| |
| |
| |
prof. dr. g. jelgersma. reproductie naar potloodteekening van mej. e.c. van manen.
| |
| |
in zijn studeerkamer te rhijngeest.
| |
Over professor Jelgersma
door Dr. A.H. Oort.
Dr. G. Jelgersma, thans te Leiden hoogleeraar in de psychiatrie (= zielsgeneeskunde) werd 1859 in Brabant geboren, te Doevere, waar zijn vader predikant was. Is het geen eigenaardige gedachte dat de vader op den preekstoel den menschen het goede voorhield om hen daardoor zoo mogelijk beter en gelukkiger te maken, hen te genezen van hun geestlijke nooden, terwijl de zoon een doel dat in veel opzichten hetzelfde is, najaagt met drankjes of pillen, met baden of elektriciteit, met dwangvoeding of hypnose? Beide trachten den menschlijken geest op te heffen tot het hoogst bereikbare. Maar van de verwantschap die in theorie tusschen deze twee vakken bestaat, blijkt in de praktijk niet veel. Waar de grootste kracht van den zielverzorger gericht is op het bewerken van den gezonden geest, heeft daarentegen de geneesheer der ziel meestal tot taak de geestvermogens van hen die laag gedaald zijn op te heffen tot het normale. Verbonden blijven beide vakken door een gemeenschappelijke belangstelling in de geestlijke eigenschappen van den mensch en den lust zich daarmede bezig te houden.
Die belangstelling was er bij dezen psychiater zeker reeds vroeg. Ik ken een familie waar hij als student aan huis kwam; de meisjes vonden zijn bezoeken interessant maar wel eens griezelig omdat hij zoo lang en uitvorschend en zonder iets te zeggen naar de een of ander keek alsof hij de geheimste gedachten wilde weten. En dat vinden zelfs menschen die niets te verbergen hebben, onaangenaam.
Jelgersma stamde dus uit een predikantengeslacht; de overgrootvader Wiltetus Ber- | |
| |
nardus, predikant op een Friesch dorpje, werd viermaal met goud bekroond voor het beantwoorden van prijsvragen. Een dier antwoorden werd in 1795 door Teylers genootschap uitgegeven. De vraag was: ‘Zijn er goede gronden om Gode hartstochten (of aandoeningen) toe te schrijven?’ Zoo ja; is het dan mogelijk, de werking dier hartstochten (of aandoeningen) in dier voege te verklaaren, dat deeze werking geen invloed hebbe op Gods gelukzaligheid?’ Volgens den achterkleinzoon praat de oude heer zich duchtig vast, maar in 1795 dacht men er blijkbaar anders over en bekroonde men hem. Studiezin komt dus voor in zijn familie; of het door voorbeeld of door erfelijkheid overgebracht wordt, een feit is, dat kinderen van gestudeerden slechts zelden militair, koopman of kunstenaar worden. Een van de uitzonderingen ligt nog al voor de hand: de vader van haar die het hierbij gaand portret teekende was een bekend geleerde.
Uit Jelgersma's levensgeschiedenis hebben wij slechts te vermelden dat hij de hoogere burgerschool te Alkmaar bezocht, op 19-jarigen leeftijd student te Amsterdam werd, en zes jaar later, nog semi-arts, aangesteld werd als prosector aan het krankzinnigengesticht Meerenberg. Een prosector heeft zich bezig te houden met de bestudeering der hersenen na den dood. Deze prosector zal zich met ijver van die taak gekweten hebben, althans het zoeken naar den bouw der hersenen is zijn lievelingsvak gebleven. Reeds eenige jaren later, hij was in 1885 arts geworden, verscheen van zijn hand een studie over zoogdierhersenen, waarop wij nog later zullen terugkomen.
Maar ook over het verlies van het spraakvermogen werkte hij en met crimineele anthropologie (= de kennis van den misdadigen mensch) hield hij zich op: in het laatste vak werd hij zelfs privaat-docent te Amsterdam. Intusschen was hij in 1888 getrouwd en had hij zich reeds lang een betere positie in Meerenberg verworven.
In 1894 verliet hij dit gesticht om geneesheer-direkteur te worden van het welbekende Sanatorium voor zenuwzieken bij Arnhem - den voormaligen vogel- en plantentuin. De verbouwingen, waardoor van een concertgebouw een inrichting voor zenuwzieken moest ontstaan, geschiedde voor een deel onder zijne leiding en al spoedig kwam dit Sanatorium tot bloei, en doktor Jelgersma - want de arts Jelgersma was intusschen (1896) door de Utrechtsche fakulteit honoris causa doctor geworden - kreeg spoedig grooten naam als zenuwspecialiteit.
Maar, al werd zijn hard werken door succes verzoet, het waren moeilijke jaren; de betrekking van geneesheer-direkteur van een groot Sanatorium is zwaar in velerlei opzicht. Behalve dat kennis en takt van den geneesheer geëischt worden moet er nog een groote hoeveelheid geduld van den kant van den direkteur aanwezig zijn, geduld om alle verhoudingen tusschen het personeel te regelen, alle klachten aan te hooren en recht te doen wedervaren. Behalve de eigenlijke behandeling moet men familieleden te woord staan of met hen correspondeeren, inlichtingen inwinnen over nieuw op te nemen patiënten, personeel aannemen en ontslaan; men moet toezicht op alles en op allen houden en ten slotte nog op de hoogte blijven van den stand van de wetenschap en van de vragen van den dag. Geen wonder dat deze betrekking den wetenschappelijk aangelegden man zwaar viel en onaangenaam was. Toch vond hij in deze periode van zijn leven nog tijd om een boek te gaan schrijven over de ‘functioneele neurosen’ (de eigenlijke zenuwziekten), een belangrijk boek, dat zeer goed beoordeeld werd maar helaas nog niet geheel voltooid is.
In 1899 werd hij tot hoogleeraar te Leiden benoemd. Hij ging gaarne; hij wist te Leiden een flink krankzinnigengesticht te zullen vinden: eene noodzakelijkheid bij het geven van onderwijs in de psychiaterie. Want een hoogleeraar moet aan de studenten kunnen laten hooren en zien hoe de krankzinnigen spreken, welk voorkomen zij hebben, hoe zij zich gedragen. Daarenboven had hij vóór de aanvaarding van zijn ambt reeds de belofte gekregen dat er bij Leiden ook zou opgericht worden een sanatorium voor zenuwzieken zoodat hij ook die ziekten kon blijven bestudeeren en er aan zijn studenten onderwijs in geven.
Zoo trok hij dan met zijn gezin - zijne
| |
| |
vrouw, drie dochters en een zoon - naar Leiden en daar woont hij nu nog. Zijn werkzaamheden verricht hij echter voornamelijk in de gemeente Oegstgeest waar het krankzinnigengesticht en het beloofde sanatorium, dat begin 1903 geopend werd, gelegen zijn. In die laatste inrichting bevinden zich nu tevens de laboratoria, zeer flinke ruime vertrekken, voldoende aan de te stellen eischen. Een opsomming van die vertrekken
werkend met het reuzenmikrotoom.
kan den belangstellenden lezer leeren wat en hoe er gearbeid wordt in het vak der psychiatrie. Uit een eigen studeervertrek, waar mikroskopen geplaatst zijn en zich een kleine bibliotheek bevindt, komen wij in twee groote ineenloopende vertrekken met veel noord-licht waar de hersenen gesneden en gekleurd worden, waar die moeilijke langdurige bewerking der hersenen plaats vindt, die hen geschikt maakt ter bestudeering met loupe of mikroskoop. In een van deze vertrekken is ook de reuzen-mikrotoom geplaatst die de hersenen in hun geheel in plakjes kan snijden. Het is het grootste snijmachine dat bekend is, de plakjes die men er mede snijden kan hebben een dikte van 1/20 ook wel 1/40 millimeter. Op een andere verdieping bevinden zich twee vertrekken voor psychologisch onderzoek, waar uitingen van het geestlijk leven bestudeerd worden. Daar kan de invloed van inspanning of aandoening, op pols, ademhaling bloeddruk onderzocht worden of de tijd gemeten noodig voor het opvolgen van een bevel, voor het vormen van een gedachte. Daar kunnen het geheugen, het inprentingsvermogen aan onderzoek onderworpen worden en nog zooveel meer. Daarna komen wij aan drie ineenloopende ruimten: een photographisch atelier, een duistere projectie- of
| |
| |
vergrootingskamer en de eigenlijke donkere kamer. Men kan daar b.v. bepaalde gelaatsuitdrukkingen van lijders in photo's vastleggen of afbeeldingen en vergrootingen maken van hersendeelen. Een eigenaardigheid van de donkere (ontwikkelings) kamer is dat zij geen deur heeft: zwart geverfde beschotten zijn zoo ten opzichte van elkaar geplaatst dat het licht - dit kan immers, grofweg gesproken, geen hoek omgaan - niet kan binnendringen in de binnenste ruimte. Daar mist men dus de afschuwlijk verpeste atmosfeer van andere donkere kamers, daar kan men vrijuit wegloopen gedurende een langzame ontwikkeling om iets anders te verrichten. Tenslotte is er nog een groot vertrek, het museum, waar de hersenen hetzij in hun geheel, hetzij gesneden en gekleurd bewaard worden. Men vindt daar hersenen van allerlei dieren, van olifanten en muizen, van walvisschen en musschen, van egels en schapen maar ook van krankzinnigen en normale menschen.
Wat de lokaliteit betreft heeft prof. Jelgersma dus niet te klagen, al blijven er steeds nog wenschen over, maar men kan zich wel voorstellen dat hij alleen niet in al die werkplaatsen arbeiden kan, dat er zooveel te onderzoeken is dat hij het niet afkan zonder hulp. Zijn levende hulpmiddelen bestaan uit een rijksassistent die zich bezig houdt ten eerste met het onderzoeken en beschrijven van die lijders, die bij het onderwijs aan de studenten getoond worden, ten tweede met het vervaardigen en kleuren van doorsneden der hersenen. Een amenuensis helpt daarbij en houdt alle toestellen in orde, twee dames zijn dagelijks bezig hersenen te snijden, te praepareeren en uitteteekenen. De twee geneesheeren van het nabijgelegen krankzinnigengesticht Endegeest bestudeeren en maken uitvoerige ziektegeschiedenissen van krankzinnigen en werken daarenboven bij voorkeur in anatomische (ontleedkundige) vraagstukken, terwijl de twee geneesheeren van Rhijngeest de zenuwpatienten onderzoeken en zich vooral met de experimenteele psychologie (proefondervindelijke zielkunde) bezig houden. Daarenboven is er nog een officier van gezondheid te Leiden gedetacheerd om zich in de psychiatrie te bekwamen. Deze heeft zich vooral toegelegd op de photographie en daarin een groote bekwaamheid verkregen. Een heele staf van doktoren en helpers werken hier dus onder opperleiding van den hoogleeraar, samen en allen trachten door arbeidsverdeeling zich zooveel mogelijk in hun gedeelte van het groote terrein der psychiatrie te bekwamen.
Sedert zijne benoeming tot professor heeft dr. Jelgersma nog meer tijd gekregen zich aan de wetenschap te wijden en is vooral op twee vraagstukken zijn volle belangstelling blijven richten: hoe is het wezen van de hysterie en welke is de beteekenis van dat gedeelte der hersenen dat het cerebellum of de kleine hersenen genoemd wordt?
Ik wil daar wat meer over vertellen. Voor het publiek is vooral het eerste van belang, want de hysterie is zoo algemeen dat bijna ieder iets van deze ziekte kent of althans den naam er van gehoord heeft. Maar al weet menigeen er iets van en al denken sommigen er veel van te weten, de meesten maken zich een verkeerde voorstelling van deze ziekte. Het publiek blijkt meestal in den waan te verkeeren dat alleen jonge meisjes hysterisch kunnen zijn. Meisjes die wat kuren hebben, wat erg koket zijn, uitbundig lachen, spoedig uitgelaten zijn in gezelschap van heeren worden al spoedig half spottend hysterisch genoemd. Velen meenen ook dat hysterie alleen bij ongehuwden voorkomt en door een huwlijk te genezen is. Deze meening is verkeerd en in twee opzichten niet onschuldig. Ten eerste drijft dit inzicht in de ziekte van een meisje menig ouderenpaar er toe om een huwlijk te bewerken dat slechts vermeerdering van ellende na zich sleept en ten tweede spreekt het publiek daardoor meestal op minachtenden toon over dit soort zieken, zoodat het voor moreele schande gehouden wordt hysterisch te zijn. Menige zenuwpatient vraagt angstig: ‘U houdt mij toch niet voor een hysterica, want dan...’ Verkeerd is deze meening; aan hysterie lijden soms jonge kinderen, mannen, oude mannen of vrouwen, een bochel kan aan hysterie lijden, men ziet de ziekte vlak voor of vlak na een huwelijk, of in het kraambed uitbreken en men kan in vele
| |
| |
gevallen volstrekt geen verband met het sexueele leven vinden.
Maar wilt gij nu weten wat de hysterie dan wel voor een ziekte is, ja, dan zou ik bladen en bladen kunnen vol schrijven en gij zoudt onbevredigd blijven. Theorie op theorie is verschenen en verdwenen en het wezen van de hysterie is onbekend gebleven. Zooals ik reeds schreef, heeft prof. Jelgersma zich veel bezig gehouden met deze raadselachtige zenuwziekte, heeft verschillende verschijnselen ervan ontleed en ten slotte een nieuwe theorie opgesteld die wel in staat blijkt om een groot deel van de ziekteverschijnselen te doen begrijpen.
vertrek voor elektrisch en geneeskundig onderzoek.
Waarom is deze ziekte zoo raadselachtig? Gij hebt wel gehoord van verlamden die jaren lang aan het ziekbed gebonden waren en die òf plotseling, b.v. bij een brand, hard wegliepen, òf betrapt werden 's nachts stilletjes het huis rond te dwalen. In beide gevallen en vooral in het laatste, worden zulke patienten dan gewoonlijk voor bedriegsters gehouden, ‘zij kan het blijkbaar best’ wordt dan gezegd. Met uw verlof, dat zou een verkeerd en onbillijk oordeel zijn. Het eerste geval wijst er alleen op dat de gewone prikkels, die een gezond mensch nopen op te staan en aan zijn werk te gaan, niet sterk genoeg waren om deze zieke te doen loopen: een zeer sterke prikkel - het gevaar levend te verbranden - kon blijkbaar plotseling de inwendige belemmering overwinnen. Uit zulk een gebeurtenis blijkt alleen dat de verlamde geen zieke spieren had, dat de stoornis in het zenuwstelsel en wel in de hersenen gelegen was. Wilt ge een beeld om u hiervan een duidelijker voorstelling te maken? Stel een rivier kronkelt; bij een kronkeling wordt een kanaal gemaakt; het water volgt den rechten en
| |
| |
korten weg; er gaat geen of onvoldoende water langs de kronkeling. Ligt daar nu een stadje, dan wordt er de nijverheid verlamd. Maar nu komt de dooi en er komt zeer veel water in de rivier, zoodat ook de oude bedding weer vol loopt: dan kan het stadje weer invloed hebben op het wereldverkeer. Nu kan men zich wellicht ook voorstellen dat een gedeelte der hersenen, b.v. juist het stukje dat ons in staat stelt te loopen wanneer wij dat willen, ontoegankelijk wordt voor de zenuwstroomingen die door onze hersenen gaan. Zulk een patiënt is dan niet in staat te willen loopen, al zijn zijn beenen sterk, zijn spieren flink, al is er niet het minste foutje in zijn ruggemerg of overige zenuwstelsel. Hij denkt logisch over alle onderwerpen, maar het loopen vermag hij niet te willen tot... een bijzondere aangrijpende gebeurtenis weer den weg baant, naar het zoolang afgesloten gedeelte der hersenen.
bij het proefondervindelijk zielkundig onderzoek.
Wanneer gij dit goed begrijpt, dan kunt gij ook het andere geval - waarin iemand die daags niet loopen kan, 's nachts betrapt wordt op wandelingen - anders leeren beoordeelen, en gij zult opgeven uw meening, dat de gesnapte een ‘doortrapte bedriegster’ moet zijn. Stel u voor dat er in het boven onderstelde kanaal een sluis gemaakt wordt, en dat de sluiswachter niet onder de bevelen van het stadsbestuur staat, dan kan men zich denken, dat het slechts van den sluiswachter afhangt, of er water langs het ongelukkige stadje zal stroomen of niet. Het verkeer van het stadje is aan de willekeur van een sluiswachter overgeleverd. Dat wil dus op onze patiënte overgebracht, zeggen: de zieke kan niet loopen wanneer zij dat wil, maar soms ontstaat er, buiten haar wil om, een toestand waarbij zij het wel kan. Wie die sluiswachter is? Ja, dat kan een angstige droom zijn of een oude herinnering; in andere gevallen een schrik of een groot verdriet. Zoo hadden wij vroeger een dienstmeisje, dat, ik weet niet hoe, haar stem verloren had; zij kon niet anders dan fluisterendspreken. Voorovergebogen bij het uitspoelen van een emmer in de gracht, kreeg zij een schop van een koe die ongemerkt achter haar was gekomen. Zij keek om, gaf een gil en was genezen: de sluis was gesloten en het verkeer werd weer normaal. Zulke nachtelijke wandelingen van een overdag verlamde kunnen ook in een droom geschieden, in een ziekelijken droomtoestand, somnambule slaap genaamd. Zooals wij onze droomen dikwijls vergeten, zoo vergeten zij altijd wat zij in somnambulen toestand verrichten, al maakten zij op de toeschouwers den indruk van verstandig te handelen en klaar wakker te zijn. Verlammingen kunnen bij deze patiënten ook in den slaap ontstaan: zij zien b.v. overdag een
| |
| |
verlamde, eenigen tijd later droomen zij er 's nachts van en phantaseeren er bij dat zij zelf ook verlamd zijn. Zeer goed mogelijk dat zij dan des morgens verlamd wakker worden zonder te weten hoe zij aan die verlamming gekomen zijn. Anderen worden plotseling volslagen blind of krijgen zenuwtoevallen; de verschijnselen waaronder deze ziekte zich openbaren kan, zijn niet op te sommen door hun aantal. Verschillende daarvan lijken opzettelijke bedriegerijen en het is zeer begrijpelijk, hoewel onjuist, dat zij er door nietdeskundigen voor gehouden worden.
Zoo verhaalt prof. Jelgersma van een geval waarin een patiënt, een heer, voor het raam zat en den hoogleeraar reeds in de verte herkende en bij name noemde: ‘kijk daar komt dr. Jelgersma aan.’ Toen hij echter binnentrad, herkende de lijder hem niet meer en gedroeg zich als tegenover een vreemde. ‘Wat een kuren,’ zeide een familielid en een pleegzuster die bij hem zaten, ‘zijn oogen zijn goed genoeg om u reeds heel in de verte te herkennen, en nu doet hij alsof hij u nooit gezien heeft.’ Maar Jelgersma vond dit geen kuur maar een belangwekkend ziekteverschijnsel en vond er een verklaring voor. En dergelijke eigenaardige verschijnselen zijn geen uitzondering maar komen dikwijls voor. Men is nog des te meer geneigd om spoedig aan kuren te denken omdat de hysterische verschijnselen dikwijls door de in huis gebruikelijke wijze van behandelen verdwijnen. Een emmer koud water, het roepen van brand werken somtijds als toovermiddelen. En toch, ik heb het reeds gezegd, het is onbillijk om deze zieken te bespotten en verkeerd hen voor bedriegsters te houden en als zoodanig te behandelen; deze ruwe geneeswijze kan gevaarlijk worden voor den patiënt. Behalve dat zij niet altijd doel treft en daardoor een nuttelooze mishandeling wordt, kunnen door de plotselinge hevige schrik nieuwe en nog ernstiger verschijnselen optreden. Dan, men mag nooit vergeten hij of zij die hysterische verschijnselen krijgt, is hetzij door oververmoeienis of doorgemaakte emoties zenuwziek; bij een volkomen gezond mensch treden zij niet op.
Prof. Jelgersma, die er in ons land krachtig toe heeft medegewerkt de nieuwere opvatting over deze ziekte ingang te doen vinden, gebruikte een ander beeld om wat bij hysterie in de hersenen gebeurt duidelijk te maken. Zijn beeld is ontleend aan de elektriciteitsleer: volgens zijn meening zouden in de hersenen ‘kortsluitingen’ ontstaan. Over eenigen tijd, denk ik, zal het lezend publiek dien term zonder nadere verklaring verstaan, ik heb gemeend dat het door mij gebruikte beeld nu nog voor velen gemakkelijker te begrijpen is. Maar op het denkbeeld, daar komt het op aan en Jelgersma's theorie is zeker in staat om veel van den hysterie begrijpelijk te maken wat tot nu slecht begrepen werd. Intusschen zij verklaart niet alles, prof. Jelgersma is de eerste om dit toe te geven, er blijft nog veel raadselachtigs over, er zal nog veel gezocht moeten worden en, misschien zal er een theorie komen die nog meer verschijnselen der ziekte verklaren kan. Want al kan men zich b.v. de wondergenezingen van allerlei aard, in Lourdes of door gebed, door somnambule of schoenlappertje begrijpelijk maken, al doorziet men de werking bij dergelijke zieken van voltakruis, elektrischen gordel of andere kwakzalversmiddelen en nieuwigheden, er komen herhaaldelijk plotselinge genezingen, helaas ook wel eens verergeringen voor waarvoor men geen verklaring vinden kan.
Al heeft de Leidsche hoogleeraar zich grooten naam gemaakt door zijn kennis en niet minder door zijne behandeling van de hysterie, de lezers van dit tijdschrift mogen niet denken dat zijn studie over deze ééne ziekte het belangrijkste is wat prof. Jelgersma voor zijn wetenschap gedaan heeft. In ben er slechts wat lang bij blijven stilstaan omdat het publiek de groote waarde van dergelijk wetenschap beoefenen beseft, terwijl zijn lievelingsvak, de vergelijkende ontleedkunde slechts aan weinigen belangstelling inboezemt. Inderdaad schijnt het onderzoek van enkele hersenstukjes bij dolfijnen, egels of schapen zoover af te dwalen van het hoofddoel van de psychiatrie: zenuwzieken of krankzinnigen te genezen dat menigeen zich niet voorstellen kan, hoe men daar nu belang in kan stellen. Toch kan men zich wel denken dat door de vergelijking van hersenen van verschillende
| |
| |
ander gedeelte van het laboratorium voor ontleedkundig onderzoek.
dieren, die elk hun eigen leefwijze hebben, gevolgtrekkingen kunnen gemaakt worden die te pas komen bij de bestudeering der menschlijke hersenen. Roofvogels zoeken hun prooi met de oogen, een mol, die in het donker leeft, met zijn neus; bij de vogels zullen wij die deelen van de hersenen sterk ontwikkeld vinden die met het bewuste zien samenhangen, bij den mol die gedeelten waar reuk wordt waargenomen. Herten beveiligen zich door hun scherp gehoor, terwijl dit zintuig bij de in het water levende dieren slecht ontwikkeld is. Op die wijze kunnen wij weten welke bundels zenuwdraden of welke gedeelten van de hersenen bij een bepaald zintuig behooren. Dit kan ons de menschelijke hersenen, die zeer ingewikkeld zijn, beter doen kennen. En zoo kom ik tot het tweede vraagstuk waar prof. Jelgersma zich veel mede heeft beziggehouden: de beteekenis van de kleine hersenen.
Reeds in Meerenberg in 1888 maakte hij een studie over zoogdierhersenen waarin hij vooral zocht naar het verband van kleine en groote hersenen en een schema ontwierp van het geheele zenuwstelsel. Teekenend voor een wetenschappelijk man is het feit dat hetzelfde onderwerp dat hem toen bezighield nu nog een voorwerp van zijn voortdurende belangstelling is. Na bijna 20 jaar heeft hij nu eenige maanden geleden weer een stuk over hetzelfde onderwerp geschreven. Heeft hij zich zelf in enkele opzichten ook moeten tegenspreken, zijn inzicht is omvattender en dieper geworden. Zeer goed mogelijk dat er over nog eens 20 jaar wederom een verhandeling over dit onderwerp van zijn hand verschijnt; laten wij het hopen, want zeer waarschijnlijk zal daardoor het vraagstuk weer een stap dichter bij zijn oplossing komen. Er is namelijk een flink gedeelte van onze hersenen dat een afzonderlijk geheel vormt en de kleine hersenen genoemd wordt, van welk deel nog niet voldoende bekend was waar het voor diende, welke rol het speelde in de menschlijke huishouding. Er stond niet veel anders van opgeteekend in de leerboeken dan dat de mensch die daar ziek was, die b.v. in die streek een gezwel had, een zwabberende dronkemansgang kreeg of wel dwangmatige bewegingen uitvoerde. Van wetenschappelijk standpunt uit, kon men de kleine hersenen beschouwen als een stuk onontgonnen terrein, zooals er nog meer in onze hersenen aanwezig zijn. Onontgonnen terrein is eigentlijk een slecht beeld, want van de schatten van dien bodem profiteer-
| |
| |
museum van hersenen en hersendoorsneden.
den wij reeds zoolang wij menschen waren. Wij wisten alleen niet waarvan die schatten ons gewerden. Natuurlijk heeft het nut de herkomst te weten van iets dat wij voor ons leven noodig hebben, of te zien er achter te komen hoe onze hersenen in elkaar zitten, waar deze, waar gene functie (werkzaamheid) haar zetel heeft. Is er iets defect dan weet men waar de fout kan schuilen en in sommige gevallen hoe het gebrek te verhelpen is. Het is zeer eigenaardig gegaan met het onderzoek der hersenen: een eeuw geleden was er een geleerde geweest, Gall genaamd, die aan elk gedeelte een bepaalde werkzaamheid toeschreef; die plekjes waren voor een deel aan de oppervlakte van den schedel aangeduid: je had een rekenknobbeltje, een plekje voor de waarheidsliefde, een ander stukje diende voor den schoonheidszin of voor de beoefening van talen of voor hartstochten. Zoo had iedere streek hare bestemming. Deze leer leeft nog zwak voort onder het groote publiek. Intusschen bleek het spoedig dat de overigens groote geleerde veel te ver was gegaan en zijn veronderstellingen verkeerd uitkwamen. Van zijn werk is niets overgebleven dat nu nog door ons gebruikt wordt, maar het denkbeeld dat er achter zit namelijk dat van verschillende gedeelten van de hersenen verschillende werkingen uitgaan, dat denkbeeld heeft een harden strijd gevoerd tegen de meening dat elk gedeelte van de hersenen gelijke waarde voor ons zieleleven heeft en het wint dien strijd hoe langer hoe meer.
Een ieder kent verhalen van zieken of heeft hen wel eens gezien, die plotseling het spraakvermogen verloren hadden of een gedeelte van het spraakvermogen, die hun talen plotseling kwijt waren of geheugen voor namen van personen misten. Zulke menschen zijn dan meestal tevens halfzijdig verlamd en als men later in de gelegenheid komt hun hersenen te onderzoeken, blijkt dat er een klein gedeelte verwoest is. Men maakt daaruit de gevolgtrekking: in dat kleine verwoeste gedeelte zetelt het vermogen om te spreken of om den rechter arm te bewegen. Een ander maal vindt men een ander gedeelte verwoest bij een zieke die niet goed zien kan zonder afwijkingen aan de oogen te hebben - wij noemen zulk een lijder zielsblind - men kan er van leeren in welk hersendeel ons bewust-zien tot stand komt. Ook op andere wijze kan men achter de woonplaats van bepaalde geestlijke processen
| |
| |
komen. Bij een patient, bij wien na een groote verwonding het schedeldak weg is en de hersenen dus bloot liggen, kan men gedeelten van die organen elektriseeren. Doet men dat hier, dan krijgt men een beweging in den arm, dáár, dan beweegt de mondhoek zich, op een derde plekje ontstaat een zijdelingsche blik en al die bewegingen houden aan zoolang als men elektriseert. Zoo kon men na veel zoeken, na veel mistasten, een groot deel van de hersenen, laat ik zeggen: in kaart brengen. Men gaat daar tegenwoordig steeds mede door, die arbeid is nog niet ten einde en tot voor korten tijd waren de kleine hersenen ook een stuk waarvan men niet wist waar het voor diende.
In den laatsten tijd heeft men nu waarschijnlijk gemaakt - en daar heeft prof. Jelgersma's studie veel toe bijgedragen - dat de samenwerking van de verschillende spieren door dit orgaan geregeld wordt. Nu kan ik mij best voorstellen dat dit feit voor de meeste lezers van dit tijdschrift weinig belangrijk is. Gezwellen of andere aandoeningen der kleine hersenen komen zoo zelden voor dat een gezond mensch zich daar al zeer weinig om te bekommeren heeft maar een andere vraag is of gij er belang in stelt iets meer te weten over uw bewegingen. Ik wil aannemen van wel.
Bijna iedereen dan weet dat wij ons bewegen door onze spieren samen te trekken. De spiervezels verkorten zich als wij dat willen en dan beweegt zich een van onze ledematen. Hoe dat nu eigenlijk geschiedt dat gaat ons niet aan, wij hebben het maar te willen en het geschiedt, als het ten minste niet al te moeilijk is wat wij wenschen te bereiken. Wanneer wij nu ontleden wat er noodig is voor het uitvoeren van een samengestelde beweging, b.v. voor het loopen, het kauwen, het vervaardigen van een handwerkje, dan blijkt, dat voor al die handelingen vele spieren moeten samenwerken. Onzen arm kunnen wij buigen door een spier, den bekenden biceps, te doen samentrekken, maar willen wij een slok water nemen uit een glas dat voor ons staat, dan moeten wij beginnen onze oogen te draaien naar het glas, dan onzen arm uitstrekken, misschien de schouder ook bewegen, daarna de vingers openen, hen om het glas heensluiten, den arm weer naar het lichaam toebewegen en buigen, tegelijk naar boven brengen, nu de lippen openen, de hand nog iets hooger heffen, zoodat het vocht naar binnen kan loopen, dan moet de mond gesloten en de opnieuw zeer samengestelde slikbeweging uitgevoerd worden, waarbij men zorgen moet, dat er geen water in neus of verkeerde keelgat komt. Deze laatste beweging wordt uitgevoerd terwijl het glas met dezelfde manoeuvres weer wordt neergezet. Al deze bewegingen moeten in elkaar overvloeien, er mogen geen schokken komen, elke spier moet op zijn tijd en met een bepaalde kracht werken. Bedenkt nu eens wat er noodig is om letters te schrijven, woorden uit te spreken, touwtjes vast te knoopen, een kaatsbal op te vangen en gij zult schier duizelen bij die gedachte. Welk een taak! Al die spieren te doen samenwerken en het uitvoeren van twee of meer zeer samengestelde handelingen gelijktijdig mogelijk te maken! Men spreekt en berijdt zijn rijwiel of zijn schaats; zingt men bij zijn eigen orgelspel, dan volgen de oogen de muziek, de armen en handen bewegen zich om de
toetsen, de beenen arbeiden met windbalgen en pendalen en terwijl onze stembanden, keel- en mondspieren druk bezig zijn met den zang, verdiepen wij ons in de schoonheid van het ten uitvoer gebrachte kunstwerk òf... kunnen met onze gedachten mijlen ver wegdwalen. Krijgen wij, als wij het van dit standpunt uit beschouwen, geen grooten eerbied zelfs voor het kletspraatje onder een breikous? Die samenwerking der spieren, welke dus buiten onze aandacht omgaat, want wij denken aan het onderwerp van ons gesprek en niet aan de spreekbeweging onder het wandelen, komt nu waarschijnlijk tot stand in onze kleine hersenen. Zijn deze organen ziek, dan komen er eigenaardige stoornissen in de bewegingen. De lijders zijn onzeker, fijne samengestelde bewegingen vallen moeilijk, de spraak wordt onbeholpen, zij kunnen geen twee dingen tegelijk meer doen. De groote hersenen zijn de organen waar onze wil zetelt; daar worden plannen ontworpen en besluiten genomen om de een of andere handeling te
| |
| |
verrichten. Maar bij de goede uitvoering van zulk een handeling blijken de kleine hersenen onmisbaar.
Nu begrijpt gij zeker welke beteekenis het vraagstuk van de kleine hersenen voor ons heeft? Onder de verschillende geleerden die zich daarmede bezighouden, neemt prof. Jelgersma een voorname plaats in. Er zijn nog wel veel andere onderwerpen waar hij zich mede bezig houdt of verhandelingen over geschreven heeft, maar het nu besprokene is zeker wel voldoende, om u een beeld te geven van zijn arbeid.
Prof. Jelgersma heeft een vermoeiend leven. Zijn woning te Leiden is 20 minuten gaans van Endegeest en Rhijngeest gelegen, waar hij het grootste deel zijner werkzaamheden te verrichten heeft. Bijna elken morgen gaat hij om 10 uur per fiets daarheen om er tot 4 uur te blijven. Hij geeft daar zijn colleges, onderzoekt daar zijn patiënten; daar zijn ook, zooals men reeds weet, zijn laboratoria. In Leiden heeft hij dan nog zijn private spreekuren, daar worden boeken en tijdschriften gelezen, zijn brieven beantwoord. Van verschillende wetenschappelijke gezelschappen voorzitter of lid, heeft hij menige vergadering te lijden of er voordrachten te houden. Dit jaar wacht hem b.v. de taak voorzitter te zijn van een groot internationaal congres voor psychiatrie. Rechtbanken of verzekeringsbanken vragen hem elk oogenblik advies in moeilijke gevallen, en het maatschappelijk leven, zijn familie en vrienden stellen ook nog eischen waaraan hij zich niet onttrekt. Het leven is wel te vol, te druk voor hem?
de generalissimus met zijn staf.
Zoo zou men zeggen; en toch... heeft hij steeds nieuwe plannen, nieuwe verlangens, alle voerend tot een uitbreiding van zijn werkzaamheid; toch... kan hij zich verdiepen, echt verdiepen in de vraagstukken die hem bezighouden. Plotselinge onderbrekingen in zijn gedachtengang, die door zijn veelvuldige bemoeiïngen elk oogenblik plaats hebben, storen hem schijnbaar weinig. Het gesprek, zijn uiteenzetting wordt onmiddellijk voortgezet met dezelfde warmte, dezelfde volle belangstelling; toch... heeft hij voor allen die hem wat te vragen, die zijn hulp noodig hebben, tijd en geduld. Nu geloof ik wel, dat eigenlijk bijna alle menschen gaarne bereid zijn elkaar te helpen als zij dat kunnen, maar een groote gave is die hulp zóó te kunnen verstrekken dat het den hulpvrager niet bindt den gegeven raad op te volgen. Die gave nu heeft prof. Jelgersma in ruime mate. Vandaar dat wij zoo gaarne zijn hulp inroepen. Hiermede hangt ook samen dat men een eigen meening durft hebben naast de zijne, dat hij zijne omgeving niet drukt door zijne zoo groote kennis. De staf van doktoren en helpers zien daardoor in hem niet alleen den generalissimus, maar ook een vriendelijken eenvoudigen raadsman en vertrouwde.
Ik meen u op deze wijze in kennis gebracht te hebben eenigszins met den persoon, maar vooral met den arbeid van onzen hoogleeraar. Laat ik eindigen met den wensch, dat hij nog lang gespaard moge blijven voor de wetenschap en het onderwijs, voor zijn familie en zijn vrienden.
|
|