Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
JapanismeZonderling wisselen zich in de tijden miskenning en waardeering, volgen elkaar de geringschatting en de verhevenste adoratie. Heden wordt in triomf rondgedragen, wat morgen verworpen zal worden, heden op een voetstuk geplaatst, wat anderdaags zijn plaats bij de afgedankte spullen zal vinden. Curieus deze stijging en daling die men ‘mode’ noemt, curieus omdat ze typeert de groote volgzaamheid der massa, die nu eens aangelokt, overschreeuwd of overtuigd door den een, zich denkt een meening gevormd te hebben om die dra prijs te geven voor de zeggingskracht van een ander. En opmerkelijk is het dat dit afstooten en aantrekken zich nergens sterker doet gevoelen dan op kunstgebied. Er zijn schrijvers, schilders, musici, die zoo niet tot heele dan zeker tot half-goden gerekend worden, terwijl anderen hun alle talent ontzeggen, en na niet langen tijd hunne vereerders ze dikwijls ook reeds van de baan gaan schuiven. Is het de onbeduidende oppervlakkigheid van het publiek, is het de haastige opeenvolging der emoties die geen tijd laat tot duurzame erkenning, is het de onstandvastigheid der kunstenaars-zelf die na een oogenblik van glorie, de wilskracht verzwakken voelen om hun standplaats te behouden. Och wellicht van alles wat, maar misschien toch het meeste, het nagepraat dat noch op kennis, noch op gevoel, zich veilig beroepen kan. Wat wordt er al niet voortgeborduurd, op gezag van deze of gene om haastig om te keeren zoodra een ander met zeker aplomb zijn afkeuring te kennen geeft, zelfs vóór men den tijd had zich eenigszins overtuigd te gevoelen of er zich in te denken. Als iets de speelbal is geweest dezer wisselingen van appreciatie en ontkenning van alle schoonheid, dan is het zeker de kunst der Japanners. En geen wonder zouden we zeggen, want hoe oneindig staat deze door en door zuivere en echte volkskunst af, van ons die sinds lang kunst beschouwd hebben als een bezit in gouden lijsten of op piedestals in de woningen van zeer weinigen of in openbare verzamelingen waar men zelden komt. En dan nog waar men vazen, bronzen, lakwerk, ivoorsculptuur en prenten al als kunstuitingen beschouwde, daar was de opvatting der versieringen ginds en ten onzent zoo lijnrecht tegenover elkaar, dat men zich eerst los moest maken van de heerschende begrippen om onder den invloed te kunnen komen der bekoring van den rijkdom uit het Oosten, maar dan ook hield zij ons gevangen, die geheimzinnige macht, die daar uitging van die vazen met de lange blauwe figuren erop, van die borden met den vreemden draak, van die bladen met het glinsterende lak, en de opgelegde bloemen uit ivoor, en paarlemoer gesneden. Want het was niet alleen het vreemde, dat onze grootouders aantrok en koopvaardijkapteins van de schatten van overzee deed mede voeren. Het was waardeering voor het prachtige blauw, dat men vergeefs trachtte na te maken, voor de schoone vormen, al begreep men hare diepzinnige gedachten dikwijls niet. En de schilderingen, de kakemono's in hun encadrement van zijden strooken, met ivoren rollen onder en boven beëindigd, en de ichimayé's, de losse prenten met de voorstellingen uit het leven in het sprookjesland der chrysanten, men vond ze ongetwijfeld meer curieus dan mooi, en ik maak me sterk, dat er nog velen zijn, oreerende met groote stem over Hokasaï's, Outamaro's, Harunobu's, die in het diepst van hun ziel er toch niet door geroerd worden en meer voelen voor de Parijsche Salon, of aanminnige vrouwtjes der hedendaagsche Duitsche school, van Eugen von Blaas e.d. En die Japanners zelf, het was of ze het voelden, en hunne kleine oogen ze zullen pintertjes geschitterd hebben, want zij hielden het beste zelf en zonden naar Europa, naar de groote afzetmarkt, wat zij zelf verfoeiden, wat goed genoeg voor uitvoer was, omdat hun smaak het niet in hun omgeving gedoogde. En toen kwam al die rommel tot ons, die men helaas ook Japansch noemt, ik wou dat er een anderen naam voor te vinden was, zoo'n naam, die niet te gelijk aan iets heel | |
[pagina 148]
| |
mooi's kan doen denken; want deze overvloed van export-japansch is mede oorzaak dat de belangstelling en de waardeering in de kunst der Japanners ging dalen. Immers, sprak men over de mooie vormen en kleuren van het aardewerk, dan dacht de hoorder niet aan wat daar in museums en bij oude families in glazen kasten stond, maar wel dadelijk aan wat de bazars en galanterie-winkels uitkraamden, en zij begrepen het niet, en zagen u voor zot aan, of zoo zij u meenden te begrijpen, togen zij aan het generaliseeren en noemden nu alle prullen uit Japan gekomen, mooi en schoon. Zij misten de gave des onderscheids en niet ieder is in dat geval bescheiden genoeg zijn weinige kennis voor zich alleen te houden. Waar in de latere jaren groote verzamelingen door mannen van smaak niet alleen, maar ook mannen van ernstige kunsthistorische studie bijeengebracht, in veiling kwamen daar verrezen weer werkelijke schatten van het oude Japan. Daar zag men weer de subtiele netsuké's, de zorgvuldige bronsgietsels, het fijn gepolijste lakwerk, dat op schuiten midden in den rivier gemaakt werd om het te vrijwaren voor de stofdeeltjes die op het land zich onder den lak zouden hechten. Maar de erkenning van artistieke meerderheid door het groote publiek was voorbij, men zag het technisch meesterschap, men zag het bijzondere, men zag de waarde uit handelsoogen, maar de schoonheid bleef slechts voor enkelen bestaan, die het voelden bij intuïtie, die er zich jaren lang mede vereenzelvigd hadden. En nu, na den barbaarschen oorlog, en de berichten over dit intelligente volk, dat zich door zijn zeldzaam vernuft telkenmale onderscheidde, ja nu gaat de mode zich ook weer met Japan bezighouden, en gaat men raak of niet, Japansch weer mooi vinden, en de Japanners zelf, geavanceerden als zij zijn, zij gaan de kunst van het westen imiteeren, en zenden dan naar hier hunne schilderijen in olieverf, hun beeldhouwwerken, hunne metaalgietsels, waar geen Japan meer aan is, maar dat slecht Europeesch geworden is, met de habiliteit van iemand die bijtel en penseel nog wel hanteeren kan, maar zich zelf niet is. O, ge moet die Japanners zien, in Europeesche dracht met den hoogen zijden op, het is belachelijk, als het niet was om te huilen. Neen het oude Japan moeten we hebben, zooals het nog huist in de geheimzinnigheid der Shinto-tempels, zooals het nog leeft onder de bewoners op de vlakten, wij zoeken de ziel van het volk dat nog onbedorven is. En ook slechts enkele schrijvers hebben die weten te vinden, die stille bekoring, dat onbewuste dat overal door schemert, dat zich ondanks alles niet verloochenen laat. Lafcadio Hearn de Engelschman, die als Koizumi Yakumo zich liet naturaliseeren, hij voelde, dat ondanks de eerzucht der Japanners om in wetenschap de Westersche volken te evenaren, er nog iets van het oude volk was overgebleven, dat onuitwischbaar was. ‘Ik belijd’ zoo schrijft hij in ‘Kokoro,’ ‘tot hen te behooren, die het menschelijk hart, zelfs in de geschiedenis van een ras, oneindig hooger stellen dan menschelijk intellect; en dat het vroeg of laat zal blijken het beste in staat te zijn al de wreede raadselen van de Levenssfinx te beantwoorden. Ik geloof nog steeds, dat de oude Japanners dichter bij de oplossing van deze raadselen waren, dan wij, juist omdat zij de zedelijke schoonheid hooger stelden dan intellectueele schoonheid.’ Hearn toont ons dan ook niet de eigenaardigheden van een volk dat andere zeden en gewoonten heeft als het onze, maar de ziel van dat volk, de onbekende drijfveer die tot het goede en het schoone leidt schemert door al zijn novellen in dit bundeltje bijeengebrachtGa naar voetnoot*). En welke of we ook lezen: aan een spoorwegstation, een straatzangeres, tijdens den choleratijd, Haru, door de kracht van Karma, Kimiko, wij voelen zijn liefde voor Japan, niet het Japan, waar de wind der Westersche beschaving over heen blaast en dat schier onwaardig is dien naam te dragen, maar dat, wat ons gebracht heeft, die wonderen der kleinkunst, wonderen van een gansch volk, dat niet leven kon buiten de schoonheid. R.W.P. Jr. |
|