| |
| |
| |
Boekbespreking.
Joh. de Meester, Geertje, 2 dln, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905.
Al sinds een jaar of zes wisten we 't: De Meester werkte aan een grooten roman, aan ‘Geertje’, en telkens werden ons - voorzichtiglijk, als zou grooter hoeveelheid ons kunnen schaden - kleine, ál kleinere teugjes geboden, in de ‘Nieuwe Gids’. Eerlijk gebiecht: we namen er ten slotte geen notitie meer van. 't Werd een mondterging! Zóó hadt je het glas aan de lippen gedrukt, zóó werd het je weer uit de hand genomen. Dat hield maar niet op! Het scheen een recept: om de maand een scheut, tot aan de tweede streep op het glaasje...
Maar, eindelijk! daar vernamen we 't heuchlijke nieuws: Geertje is af, het zal verschijnen, bij van Dishoeck. Heuchlijk nieuws zeg ik, want al schénen we onverschillig geworden, nu voelden we hoe we er naar hadden verlangd, 't bizondere boek als bóék te bezitten; nu bleek hoe goed we toch wisten, dat daarmee iets echts, iets zeer krachtigs ontstaan was, een werk waaraan een heftig gepassionneerde schrijversnatuur zich gansch-en-al had gegeven. En toch ook... was er een heimlijke vrees in ons. Zou 't ons wel meevallen in z'n geheel? Zou een werk, gedurende zooveel jaren, in korte, haastige tempo's gemaakt, tusschen allerlei andere arbeid in, wel een werklijk, harmonisch ‘geheel’, iets áfs en moois kunnen zijn?... Daar kwam het boek, de twee kloeke deelen... Hm! de omslag bekoorde niet... Toen, met een groote gretigheid, maar... niet zonder angst, zetten we ons, tot lezen....
O! wij kleinmoedigen!... Alsof een sterke menschenziel geen zes jaren lang een idee vasthouden kan, dat voor hem al sedert nog véél méér jaren, als sinds zijn jongens-jeugd misschien, de strakke omlijningen, het vaste van een altijd in de verte opstaand einddoel moet gekregen hebben! ‘Een boek van liefdesverlangen’ noemde de schrijver zijn werk in de opdracht aan zijn vrouw. Zooals dat verlangen zich altijd en altijd weer 't beeld van de verlangde voor oogen stelt, zoo moet De Meester naar ‘Geertje’, naar zijn boek ‘Geertje’ hebben verlangd, naar het boek waarin ééns en voor goed zijn vrouw-ideaal zou geschapen staan. Wat een rust moet er over hem gekomen zijn, toen het dan eindelijk uitgezegd was, het zoo lang krachtig, soms misschien wel krampachtig vastgehoudene..., wat een rust toen hij eindelijk geslaagd was, geheel. Want gesláágd, ja, dat is hij. Dit boek is volkomen gelukt, het is een meesterstuk, het is áf. Het is niet maar een min-of-meer talentvol ‘brok werk’, het is een kompleet en mooi geheel, een der beste in het Nederlandsch geschreven romans.
joh. de meester.
Dit boek van gedurende lange jaren moeilijk veroverde uren van afzondering, dit honderd maal onderbroken werk, het schijnt geschreven aus einem Gusz. De driftige stem klinke nu en dan heesch van ontroering en passie, de toon blijft dezelfde, van de eerste tot de zeshonderdste bladzij, één gevoel houdt ze krachtig te zamen, die zeshonderd pagina's, één indruk blijft er van over, een groote en na de lezing nog groeiende indruk.
Ja ‘Geertje’ is een prachtig boek geworden; een boek alweer om jaloersch op te zijn voor de ons omringende ‘groote landen’, die volgens de tegenstanders der Berner Conventie zooveel rijker zijn aan mooie boeken dan wij!
Een prachtig boek! O, gij moet bij dit ‘prachtig’ vooral niet aan iets uiterlijk schitterends, ge moet eigenlijk heelemaal niet aan ‘vorm-schoon’ denken, ten minste niet aan vorm-schoon in klassieken zin. Frans Coenen heeft onlangs geschreven: ‘wij noemen tegenwoordig “mooi” wat expressief is’. En ex- | |
| |
pressief is dat wat ons aandoet als het leven zelf, als de werkelijkheid, maar saamgedrongen en tot op den bodem doorschouwd, expressief is wat even hevig belangwekkend, even ontroerend, even verheugend of even pijnlijk is als het leven in zijn hevigste momenten. Mooi wat expressief is... Er is veel waars in. Toch voldoet zij niet geheel deze definitie van het ‘moderne mooi’.
Sommige kunst is expressief, maar koud, geniaal van knapheid, maar afstootend. En al bewonderen wij dan, wij hebben moeite met ons ‘mooi vinden’. Rechtaf mooi vinden wij alleen wat expressief is en wárm, de kunst waarin liefde klopt. Wij bewónderen een Forain en een Steinlen, den eerste misschien nog meer dan den tweede, maar van wie houden we 't meest, wien noemen we meer van harte mooi, den genialen cynicus of den warmbloedigen, fel-lijdenden idealist?...
Liefde, of haat? Waar is de lijn? De hevige belangstelling, het niet van buiten-af minachtend, grijnzend beschouwen en uitteekenen, maar het zich geven, het zich wegleven, dát is hét, dat is alles. En daarom is het ook zoo volkomen ijdel, zich naar aanleiding van een werk als ‘Geertje’ te verdiepen in de kwestie, of dit nu een uiting is van pessimisme of van lijdend idealisme, van levenshaat of levensliefde. Trouwens, de schrijver zal zeggen, en met volle recht, ‘Geertje’ is objectief, zoo objectief als maar mogelijk is; zonder eenig vooroordeel, als de natuur zelve, schiep de dichter zijn figuren, zijn levensverhaal. Zeker, en toch... toch is wel nooit van een kunstwerk met meer recht gezegd: kunst is passie. Toch spreekt in dit geheel objectieve boek een heftighartstochtlijke, een brandend-verlangende, een teer-gevoelige menschenziel zijn diepste haat en zijn innigste liefde geheel-en-al uit.
Dat objectief niet beteekent: onpersoonlijk, ‘Geertje’ is er weer een sprekend bewijs van.
Nog eens: dit boek is objectief, er is zoo-goed-als-geen lyriek in, het is trouw-episch, een verhaal van menschen, zoo waar en levend, zoo rauw en ongeprepareerd, dat het aandoet als de werkelijkheid zelve. En toch, welk een liefde voor het onschuldige, het nobele, het onergdenkende, - welk een haat voor het ploertendom wordt er in geopenbaard! Hoe dit mogelijk is? Lezer, de kunst is als het leven, even geheimzinnig....
Geertje is een verweesd dorpsmeisje, de kleindochter van een dorpsschoolmeester, diep-vromen ouden man, die haar grootgebracht heeft. In haar onbewuste jeugd heeft ze eens in ‘de stad’ gelogeerd, maar ze is volwassen en zoo bewust als ze zijn kan, wanneer ze er heengaat voor langer tijd, voor-goed misschien. Luister eens, met welk een innigheid de schrijver zich weggeleefd heeft in de ziel van zoo'n meisje, vóór hij te schrijven begon. Hier zijn de twee allereerste bladzijden:
‘Grootmoe, in het gangetje, onder aan de trap, riep met 'er zangerig-goedige stem:
- Geer,... kom je?
En daar er geen antwoord van boven kwam, liep Grootmoe even later, toen ze zag hoe ongeduldig Grootvader werd, nog maar weer eens naar de trap, en riep:
- Geer! kom nou toch kind...
- Ja, Groo'moe, daa'lijk! riep Geertje nu.
Ze repte zich ommers zooveel ze kon. Maar die ellendige das wou niet. En ze moest 'er handen ook nog even náwasschen. Er was toch nog meer dan een uur tijd. Hè, eindelijk zat de das. Terwijl ze zich nu, met dat lekker ruikende bolletje, dat ze in 'er taschje zou bergen, zacht over de handen wreef, voorzichtig, om toch geen spatten op 'er japon te krijgen, keek ze, het lijf over de lage kom gebogen, maar het hoofd behagelijk achterover in de nek, al maar naar dat eene stuk wand van haar kamertje, dat gehavende stuk bleek behangsel, iets minder verbleekt toch dan de rest van het fletse bloempjespatroon, dat stuk waar ze zoovele jaren lang, sinds het begin van den zondagsschooltijd, toen ze de eerste gekleurde-prentjes had gekregen, telkens en telkens aan bezig geweest was, om de schilden, de kaartjes, de fotografies te verschikken en nog eens te schikken; en dat nu plotseling leeg was, enkel gehavend-blijvend, met kleiner en grooter gaatjes, van de ettelijke spelde- en haakjesprikken. Even was 't als iets vreemds, haast onmoog'lijks, dat zij zelve die leegte had aangericht; maar dan voelde ze haar werk van de laatste dagen als een opruiming; en,
| |
| |
het lijf rechtend, liet ze de oogen omgaan door dat kamertje, waar zij zich nu wezenlijk uit had vrij gemaakt. Ze was dan waarlijk zoover gekomen. Dit handenwasschen was het állerlaatste werkje van al die drukte der laatste weken, die roes van kiezen en koopen, en knippen en naaien, en beredderen, en inpakken, en boodschappen doen en bezoeken brengen, veel lange dagen met korte nachten, na de máánden van kibbelen met Groo'va om de permissie voor d'er vertrek.... ‘Hè, Goddank! dat nu álles gedaan was....
Zoo tevreden liet ze het schuimwater plassen in gedachten spelende met het schuim, tot ze opeens dacht aan gevaar... ach kijk, spatten op 'er mouw bij de pols, en een groote vlok op 'er rok. Gauw flink afdoen met de handdoek... Zoo. Die pluizigheid van de doek zou ze later wel afborstelen. Ze moest werkelijk zich haasten. Ze hoorde Groo'va stommelen in de kamer, zeker werd hij ongeduldig... O, daar was hij al in het gangetje!
Nu kwamen de woorden, kort, met gezag:
- Geertje, het is meer dan tijd, kom naar beneden....’
‘Dan moest het maar... Ze had nu alles? Mantel, hoed, handschoenen, parapluie, 'er taschje, o de zeep nog, de heerlijke zeep - zóó maar: in de schoone zakdoek. Ja, ze had alles... Even rond kijken... Nou, dag kamer, tot plezier van je weer te zien....’
Hebt ge dit stukje met aandacht gelezen, hebt ge 't ten volle geproefd, lezer? Wat zit er al veel in, niet waar? ‘Grootmoe, met 'er zangerig-goedige stem: Geer, - kom je?’ Kent ge nu 't lieve menschje al niet? En dan 't kind zelf, Geertje, het onschuldige, levenslustige kind-meisje. In haar klein eigen kamertje was een stuk muur, een stuk behangsel, met prentjes beprikt, dat, veel jeugdjaren door, iets liefs, iets geluk-gevends voor haar was geweest, iets zóó liefs, dat het haar ‘onmooglijk’ scheen, toen ze het verwoest had, maar toch ze is niet alleen onschuldig en innig-met-aardige-voorwerpjes-levend, ze is ook een flinke, resolute meid, dat weten we nu ook al, want zelf heeft ze zich ‘vrij gemaakt’. Ze durft, ze is niet bekrompen bangelijk, en ze houdt vol ook, want om weg te komen, ze heeft er ‘máánden kibbelen met groo'va’ voor over gehad. Ze houdt van groo'moe, maar, nou ja, groo'moe, die is zoo ‘zangerig-goedig’, ze is niet bang voor haar, maar voor groo'va wel. Ze is een braaf kind, maar - ze speelt ‘in gedachten met het schuim’... van ‘die heerlijke zeep’ - speelsch-levenslustig, gezond-zinnelijk.... Is het niet waar, dat we al heel wat van Geertje weten? En dat in twee bladzijden! En zoo gaat het door, de honderden pagina's door, altijd even innig en even ‘dicht-bij’, tot we Geertje en de haar omgevende menschen kennen als ons zelven.
De stad, waar Geertje heen trekt, is Rotterdam, de sombere, de luguber-mooie, de stad van arbeid die veredelt en van gesjacher, dat verploert. Zij komt er aanvankelijk in huis bij een oom en tante, die hebben een stoffig, verloopen boekenzaakje in een naargeestig achteraf-straatje. Oom scharrelt en knoeit om er zich bovenop te houden. Ook zijn gastvrijheid is louter berekening. Door tusschenkomst van Geertje wil hij geld van zijn vader trachten te krijgen, geld van ‘groo'va’ voor knoeierige onderneminkjes. Maar Geer wil in betrekking en hij brengt haar bij Heins, den ‘energieken’ boekhandelaar en krantjes-uitgever, den meer ondernemenden scharrelaar. Zij wordt daar kinderjuffrouw, en hulp in 't huishouden, en al dadelijk voelt ze bewondering en sympathie voor ‘meneer’, voor den jovialen, kwasihartelijken poen, Jan Heins, die zich aan haar opdringt als de lijdende, naar ‘geluk’ snakkende, uit flinkheid toch altijd maar opgewekte echtgenoot van zijn leelijke, luie, lastige tang-van-een-wijf, als de innig liefhebbende vader van zijn verwaarloosde kinderen, voor wie Geertje zoo'n ‘lief moedertje’ is. Op zijn manier, kwasi ruw-hartelijk hofmakend, flirtend, den trouwhartigen, vaderlijken, vroolijken vriend uithangend, pakt hij 't naieve kind zoo gemakkelijk in dat zijn verovering óns een ellendige lafheid, maar Géértje een overweldigend geluk toeschijnt. In de volheid van haar kinderlijk oprecht, blind vertrouwend gemoed, in het gezond, natuurlijk liefdeverlangen van haar jaren, geeft zij zich aan den knappen man, die belooft met haar te vluchten als het noodig mocht zijn. En ze geeft zich
| |
| |
zoo volkomen, haar liefde is zoo machtig en groot, dat het een liefde-voor-'t-leven is, dat ze trouw blijft, trouw-uit-liefde, voor altijd.
Niet alzoo de ordinaire koffiehuis-patser die Jan Heins is. Als Geertje zwanger wordt moet ze weg. Zelf kan hij haar natuurlijk moeilijk de deur uit sturen. Maar dat hoeft ook niet, Geer's zwangerschap kan geen geheim blijven voor ‘juffrouw Heins’.... En ja, hij kan er niks an doen.... Hij zal wel zien.... Later....
Geertje, uit haar dienst, eerst weer bij oom, later bij Maandag, den bochel, oom's vroegeren vriend, in wiens woning zij ontijdig bevalt van een dood kind, Geertje blijft altijd denken aan Jan, vereerend, liefhebbend, hopend. Zij vindt een nieuwe dienst, bij een mevrouw die haar helpen wil, en een kennis uit haar jeugd, de vrome Willem Heukelman, boerezoon, eens door haar geweigerd, kort daarop naar Amerika vertrokken, komt terug. Hij is de andere trouwe in dit boek ‘van liefdesverlangen’. Hij wil haar nog altijd. En ‘mevrouw’ raadt hem te nemen. Maar Geertje kan ‘van geen twee tegelijk’ houden, zij weigert nogmaals. En ten slotte, wanneer ook de ‘meneer’ in haar nieuwe dienst het haar lastig maken gaat, vluchtze naar haar dorp, als een wereldsche roomsche in 't klooster, sluit er zich op bij haar ‘dorren ouwe’, bij dien diep vromen maar strengen ‘vermaner’, Groo'va.
Ziedaar een kort, een te kort résumé.
Voor ik nu verder ga met wijzen op al het diep aandoenlijk-mooie van dit levensverhaal, wil ik even zeggen dat ik twee aanmerkingen heb. De eerste is, dat ik bij de lezing niet al de ‘bijfiguren’ even precies voor mij gezien heb, ik bedoel in hun uiterlijke verschijning. Zijn drift, en, als voor ‘de planken’ werkende, levendigheid van voorstelling, heeft den schrijver hier en daar de plastiek van zijn menschen doen verwaarloozen. Meer rust zou de uitbeelding ten goede zijn gekomen. Met de innigste belangstelling heeft zich de psycholoog De Meester voortdurend dicht over zijn personen gebogen, heeft hun woorden afgeluisterd, hun toon opgevangen in bijna ademlooze aandacht. Maar hij had zich nu en dan eens op een afstand moeten zetten, dan zou hij gezien hebben wat er ontbrak aan hun uiterlijke schildering. Mijn tweede bezwaar is er een van detail. Geertje, in het volle geluk van haar liefde, verschoont, ontkleedt zich voor den spiegel, en heeft daar een plezier in, dat mij niet geheel echt, niet van een Geldersch dorpsmeisje schijnt. Een beetje franschig. Die bladzijden (22 tot 25 van het 2e deel) toonen voor mij toch nog een te kort aan objectiviteit. Niet Geertje, maar De Meester, de artiest had plezier, een Rabelaisplezier, in de volle, rijke schoonheid van zijn ideaal-vrouw, zijn lieve Geertje. En hij liet zich gaan....
Maar, wanneer ik nu nog gezegd heb, dat de phonetische spelling van het Rotterdamsche straatdialect mij een weinig ‘overdreven’, niet geheel juist schijnt (ik beken: ik ben zelf Rotterdammer van geboorte, De Meester luistert met Geldersche ooren), dat over 't algemeen het zoo angstvallig natuurgetrouw trachten te volgen van den klank mij onnoodig voorkomt, en ietwat pijnlijk is nu en dan..., heb ik al mijn hatelijkheden gelucht en kan ik met lust weer aan 't prijzen gaan.
De karakters van groo'va en grootmoe, van Geertje zelf, van Jan Heins, zijn vrouw, Maandag, ‘aum’, tante, ze staan alle rotsvast en kristalzuiver in mijn hoofd, ze zijn met zekere hand, ja blijkbaar zonder eenige weifeling neergezet. Een van de allergeslaagdste en allerinteressantste is Maandag. Dat ‘tanig blond-bleeke gedrocht, met z'n spitse magere kop met niks as haar dat niet gekamd was, die kop die aldoor maar, net of-ie niet goed was vastgemaakt, nijdig lag heen en weer te schudden op dat doopfont van z'n schoft’ (zoo ziet Geertje hem in 't begin), de ‘denker’ Maandag, platsprekende Dageraadsman, maar een die 't meent, die weet te handelen naar zijn opinies, de diep ongelukkige krates, wiens woord tot Geertje bij 't bezoek van Groo'va (II 249) ons door de ziel snijdt (no' je graufader m'n gesien he't, zal-d-ie wel nie meer bang van me sain!), Maandag, die zonder een woord van zelf-ophemeling voor de kinderen zijner ontoerekenbare zuster zorgt, Maandag, Geertjes vriend, en die voelt dat zijn leven door haar ‘mooier geworden’ is, deze Maandag is een gecompliceerde grootestads-figuur, die alleen door innigste studie zoo fijn te benaderen was. Hij is een ‘type
| |
| |
voor Dickens’, maar zuiverder, echter dan Dickens ze ooit gaf, niet grotesk, geen caricatuur, maar een mensch, een echt, levend mensch overal en altijd. Al was het door hem alleen zal de roman Geertje blijven leven. Deze dwerg zal een klassieke figuur blijken in onze litteratuur, of ik zou mij al zeer moeten vergissen.
Laat mij u nu nog wat mogen toonen van het innige, teere, diep-menschelijke in 't gevoel van dezen schrijver, van zijn krachtig observatievermogen, zijn zoo dikwijls goeddoende, maar ook wel wreed schijnende eerlijkheid, zijn fijne, doordringende werkmethode.
Lees Geertje's afscheid van grootmoe:
‘Groo'moe hielp Geer met 'er manteltje.
- Zal je nou trouw schrijven, kind? Je weet, hoe Groo'va daarop gesteld is. En zal je ons oprecht alles melden?
- Ja Groo'moe.
Terwijl ze de hoed opzette, zag ze in de spiegel de dikke grauwe luchten drijven.
- Hè, 'k hoop dat het niet gaat regenen.
- De wind is nogal hoog, stelde Groo'moe gerust.
Grootvaders lange gestalte stond in de deuropening.
- ....Nou Groo'moe....
- Nou kind....
't Was of Groo'moe haar niet loslaten kon. Ook zij was aangedaan...’
Hier vinden we grootmoe nog eens: Geertje is overgekomen op 't bericht van oudje's ziekte; ze slaapt weer op haar oude kamertje, waar (I. 188) ‘al de foto's weer hingen, al de plaatjes, op 't behangsel. Groo'moe had ze weer gehangen.... Och!...
Nu had ze de tranen in d' oogen. Nu kleedde ze zich blijde uit, blij en dankbaar dat ze thuis was. Lieve Groo'moe, goeie Groo'moe, o, as Groo'moe maar bleef leven! Dat ook bad zij: Groo'moe gespaard.... En, nog lag zij op de knieën, toen haar kamerdeurtje piepte. Daar was Groo'moe!
- Sst., niks zegge! Groo'va wou niet dat ik gaan zou Maar dat lie'k me niet ontnemen....
Lang lag Geertje aan Groo'moe's borst.
En toen zij, de gezonde, jonge, zich, net als toen z'een kind was, voelde “ingestopt” worden door zieke Groo'moe, beet ze in haar kussen om niet uit te barsten van ontroering...’
En toch, als groo'moe gestorven is, en als Jan Heins, delicaat minnaar, in een tête-à-tête zijn liefste heeft toegevoegd: ‘Trouwens, daar hè't me vriend gelijk 'an, 'en erg bedroefde kleindochter lijk je niet!’ - hoor, hoe fijn en hoe moedig-eerlijk de schrijver 't gevoel van 't meisje ontleed (II. 13):
‘... Geertje hàd reeds de oogen vol tranen, Op de woorden éven hem aanziend, even nog, na zoo lang hem áánstáren, hàd ze verlegenheid, berouw gelezen in zijn blik. Maar toch, dat hij dit denken kon!... Begreep hij dus niet, dat zij had moeten kiezen? Of het een' òf het andere? Liefde voor Thuis, voor Groo'moe en Groo'va - òf het nieuwe gevoel, voor hem? 't Eene kón niet met het ander! Ze had et gevoeld al, toe' in de trein, terwijl Oom d'er an et hoofd zat te malen met alderlei nare dinge van geld, en er in haar maar ééne vraag was: òf ze Groo'moe nog levend zien zou. Ze had et gewete, de dage thuis, de lange dage en lange nachten, toen één bewustzijn haar beheerscht had, dat voor haar daar alles uit was. Groo'moe was precies gestorven in 't uur dat zij Jan's vrouw was geworden; 't was of God et zoo had beschikt. Zij hàd er in berust om slecht te zijn, slecht en verdoemd misschien, als hìj maar gelukkig was.’
Er is veel van dit soort in het rijke boek....
Marcellus Emants werd onlangs in deze kolommen een zeer knap psycholoog genoemd, ‘de fijnste dien wij hebben misschien.’ Welnu, De Meester in ‘Geertje’ streeft hem op zij. Van Looy, grooter kunstenaar, op gansch andere wijze werkend, overtreft hen beiden misschien ook in dit opzicht, maar juist de zoo gansch verschillende werkwijze maakt de vergelijking bijna onmogelijk.
Trouwens, het zij hier met vreugde herhaald, wij hebben véle goede psychologen in onze litteratuur. De eerlijkheid, de moed, de ernst en het doordringings-vermogen, daartoe benoodigd, ze zijn gelukkig niet zeldzaam onder de Hollandsche schrijvers. Maar rauwer, dichterbij de werklijkheid, is wel niemand dan De Meester. Hij offert er vaak de stijl, de vormschoonheid aan. Ruw van rauwheid is hij dikwijls. Hij kan niet anders, de oprechte.
|
|