Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Cyriel Buysse, In de Natuur. - Het Leven van Rozeke van Dalen, 2 dln., beide uitgegeven door C.A.J. v. Dishoek te Bussum in 1905.De heer Cyriel Buysse is een verbazend vruchtbaar auteur! Hoe weinige maanden is 't nog maar geleden, dat ik zijn boek ‘Tusschen Leie en Schelde’ aankondigde, in deze kolommen, en daar liggen er al weer drie, in hun frissche kanarie-geel, gloednieuwe deelen: een bundel - verhaaltjes, schetsen, notities - en een tweedelige, uitgebreide roman. En dan zou hij ook nog geholpen hebben (op welke manier toch?) aan dat tooneelstuk van Jhr. van Riemsdijk ‘Se non e' vero...’?... Schijnt het niet bijna onmogelijk? Nu komt het mij voor, dat de nieuwe bundel, ‘In de Natuur’, eigenlijk 't schoon resultaat moet zijn van een vlijtige nalezing, waaraan de verstandige schrijver zijn portefeuille eens heeft onderworpen. Althans, het boek bevat vele, en velerlei, meest kleine schrifturen, sommige min-of-meer fragmentarisch, en grootendeels niet uit zijn laatsten tijd. Dat wat, naar mijn smaak, het beste is, gaat voorop: de impressie, waarnaar ook de gansche bundel genoemd werd. Een eenvoudig geschriftje, beheerscht van gevoel en heel zuiver van stemming. Zacht ontroerend. Toch wel doordringend genoeg om u in het geheugen te blijven. De schrijver vertelt: hoe op ‘een glanzenden Juni-ochtend’ hij wandelde langs den ‘zachten oever’ der ‘kalme Leie’ en een begrafenis aan zag komen. Vier kleine meisjes droegen het kistje. Twee nonnetjes gingen er naast, en ‘de vader’ er achter. De kleine lijkstoet moest met de pont worden overgezet, tegelijk met een boer en twee koeien, - ‘scheune biesten’ oordeelt ‘de vader’ -, en ook nog een klein zwart hondje, dat ‘tusschen de beenen doordringend, even aan het doodkistje komt snuffelen. Een trapje met de voet verwijdert hem, en weer jankt hij, heel eventjes. De meisjes glimlachen’... Het volgende is dan een langer verhaal, | |
[pagina 72]
| |
van dorpsmenschen-misère, hier en daar ietwat te week pathetisch, in een ouderwetsch meewarigen toon, maar overigens onderhoudend geschreven. Een broer en zuster, die niet op hun ouderlijk erf kunnen blijven, ten slotte ook geen ‘eigen baas’ meer zijn. Maar dan komen acht amusante schetsen, gemaakt in ‘'n dorpje’, levendig, vlotweg geschreven, pretensieloos vlot, maar karakteristiek voor het Vlaamsche leven.... Zulke dingen kan men nu ‘schetsen’ noemen, geloof ik, - het woord wordt maar al te vaak, glad verkeerd, voor áfgewerkte verhalen, impressies, doorwerkte studies gebruikt -, een schets is, dunkt me, iets vlug gemaakts, alleen met een paar typeerende lijnen aangegeven, in eenen zit, als 't ware, op het papier gegooid. Volgen: ‘Mijn Beestjes’, vier kleine notities - die schijnen mij wel wat diep uit de portefeuille gekomen. En drie ‘Droomvizioenen’ tot slot... uit het allerachterste schotje... Maar nu dan Rozeke van Dalen. Dat is weer een echte Vlaamsche roman! In de eerste plaats boeiend, pakkend verteld, kleurig en fleurig en frisch geschreven, belangrijk uit ethnografisch oogpunt, en warm van gevoel. Maar, hemellief, wat een mengsel alweer van kras realisme en romantiek, van naïef sentiment en bezadigde wijsheid, van ouderwetsche intrige-vinding en nieuwerwetsche beschrijvingskracht, van ruwe oubolligheid, vrouwenvereering, idylle, mystiek, melodrama, álles! 't Lijkt soms-wel of het er om is gedaan; geen kunstrichting die niet vertegenwoordigd, geen uitingswijs die verwaarloosd is.... Rozeke dan is een boeredochter, die vrijt met Fons, en die niets wil weten van Smul, den rossigen paardenknecht, ruwen bruut - wij kennen het type uit Buysse's romans, veel nuance schijnt er nu eenmaal niet in te zijn.... En Rozeke krijgt hem dan ook, haar Fons, met zijn zwarte ‘lokken’, en 't erfenisje van tante er bij, waarvan ze een lief boerderijtje pachten. Hun eerste geluk is een ware idylle. Maar Fons is zwak. Hij krijgt pleurus en ‘houdt er’ de tering ‘uit’. Als hij niet meer kan werken, wordt Smul, die juist weer een nieuwe betrekking zocht, aangenomen als paardenknecht op de mooie hoeve. Hij weet er zich gauw onmisbaar te maken, de pootige, werkzame kerel. Men begrijpt dan wel, waar dat op uit moet loopen. 't Is stellig geen onwaarschijnlijk geval, al had 't misschien ook wel anders gekund, ook wel wat minder noodlottig. Fons sterft. En Rozeke, zwakke vrouw, kan den bruut niet weerstaan. Hij verkracht haar eenvoudig, tot twee malen toe zelfs. Ze moet hem wel trouwen. Natuurlijk behandelt hij haar als een turk, slaat er weldra op, krijgt gelukkig een ongeluk, blijft toch nog leven, maar verbeeldt zich wat later zijn vrouw op sterven-na-dood geslagen te hebben, bezuipt zich dan en verdrinkt in de vaart...; een stuk-of-wat bladzijden achteraan vermelden het verdere triestige leven van Rozeke. Daaromheen nog een ander intrigetje van mejonkvrouw Anna en haren ontrouwen man.... Nog eens, Cyriel Buysse is een uiterst vruchtbaar, een krachtig en bloedvol auteur. Hij schrijft, in den besten zin, vlot en vlug, nooit slordig. Maar mooi-verzorgd is toch ook weer wat anders. Hij is altijd de moeite waard, en altijd nog... litterair genoeg, maar... wij zouden zoo graag nog wat meer hebben, gaver karakter, meer stijl, meer schoonheid! H.R. | |
J.B. Schuil, Gedeballoteerd, Indisch Blijspel in 3 bedrijven, en Het Offerlam, Dramatische schets in 2 bedrijven. Harlingen, A. Land Ezn., 1905.‘Gedeballoteerd’ is in het vorige speelseizoen door de Kon. Ver. ‘Het Nederl. Tooneel’ dikwijls en met succes opgevoerd. De indrukken welke de vertooning gaf, heeft de lezing bevestigd. Toen waren wij van meening en wij zijn dit gebleven, dat de 3 bedrijven onderling zeer in waarde verschillen. Met het eerste bedrijf heeft de schrijver blijkbaar bedoeld een inleiding zonder meer in het leven op de niet nader aangeduide hoofdplaats in onze ‘Buitenbezittingen’, waar het stuk speelt. Met het tweede begint het ‘geval’ in het stuk, de voorbereiding tot en de deballotage als lid van de ‘Soos’ van den ingenieur Schalkwijk, gevolg van diens gewoonte om zijn mede-kolonisten - dat zijn ook de hoogere functionarissen - ‘de’, voor | |
[pagina 73]
| |
deze kolonisten zeer onaangename, ‘waarheid’ te zeggen. Het derde bedrijf brengt dan de vernedering van de tegenstanders van Schalkwijk, Schalkwijk die plotseling een zeer gezocht man is geworden als zijn vader tot goeverneur-generaal benoemd schijnt te zijn. Het eerste bedrijf is als een vertelling in samenspraken; de, goed-gedocumenteerde, schrijver is zelf aan het woord en door den mond van zijn personen licht hij ons in over gebruiken, toestanden, karakters welke hij in Indië heeft waargenomen. Sommige personen (Bronsveld en Plooswijk bijv.) hebben wel al iets eigens, doch de schrijver met zijne mededeelingen domineert. Het tweede bedrijf is het beste van de drie en afzonderlijk beschouwd heel goed tooneelwerk. De auteur heeft bij het schrijven van dit bedrijf zijn personen duidelijk voor oogen gehouden en het is hem gelukt ze tot de menschen te beelden die hij zag. Nu staat daar dus niet meer de schrijver die van zijne ervaringen vertelt; de schrijver is ter zijde getreden en laat ons nu zelf opmerken en onze conclusies trekken. Zeer knap leidt hij de handeling naar de deballotage en bereidt hij de aankomst voor van het telegram dat de mededeeling zal brengen van de benoeming van den nieuwen goeverneur-generaal, Schalkwijks gewaande vader. Hoewel dit niet van invloed kan zijn bij onze waardeering: de schrijver heeft ons blijspel beloofd en met dit tweede bedrijf heeft hij woord gehouden. De benauwing van het leven tusschen menschen als zij die hij van Walveren en Hesfeld heeft genoemd, houdt hem niet meer - en krijgt ons niet in haar klem. Het is blij-spel dat ook als zoodanig goed is, dat in eene opgewekte stemming brengt. Maar tevens geeft dit bedrijf nog een hoogere opgewektheid, door zijn invloed van werk dat ‘er is’. Een diepe val doet de auteur na dit goede tweede bedrijf met het derde. Zijn derde bedrijf brengt ons in de klucht en daarbij is het gebeuren niet al te treffend door oorspronkelijkheid. Het weg-duwen in kamers en kasten van menschen die elkaar niet mogen ontmoeten en die dan ten slotte toch en met ‘beschaamde kaken’ tegenover elkaar komen te staan, nadat een van hen bijna in een kast zou zijn gestikt, we hebben 't wel eens eerder gezien zouden we zoo zeggen! Maar nog eens: het tweede bedrijf is goed en doet naar een nieuw blijspel van den heer Schuil verlangen. Een groote fout is de figuur Ingenieur Schalkwijk, de flinke man, die het oordeel van den schrijver over de andere personen in het stuk vertegenwoordigt. De schrijver heeft gewild dat Schalkwijk ons sympathiek zal wezen, doch dezen praatjesmaker, die zoo met zijn oprechtheid te koop loopt, dezen verwaanden kwast, die een ieder zijn ongevraagde opinie opdringt, wij vinden hem onuitstaanbaar, en, waarachtig, waren wij lid geweest van die ‘Soos’ daar ergens in de Buitenbezittingen, wij hadden méegedaan aan zijn deballotage. In ‘Het Offerlam’ behandelt de schrijver van ‘Gedeballoteerd’ de duelkwestie, die, geloofden wij, toch waarlijk geen ‘kwestie’ meer is voor ons Hollanders. ‘Het Offerlam’ is een strijdstukje; een omhulsel van theorieën. Om deze theorieën is het den schrijver te doen geweest, van deze theorieën uit heeft hij geschreven. Daardoor is zijn kijk op de personen van zijn drama'tje vertroebeld. Ziende door theorieën heen heeft hij zijn personen slechts vaag gezien. Ons gaat het dus natuurlijk niet beter en waar wij alleen dan iets kunnen gevoelen voor personen op het tooneel zóo dat hunne lotgevallen ons belang inboezemen, als wij ze begrijpen, als wij weten hoe ze innerlijk bestaan, als hun ziel zich openbaart aan onze ziel - zouden we haast willen zeggen -, daar laat deze geschiedenis ons bizonder koud. De ‘kwestie’ interesseert ons niet en de lotgevallen van de ons vreemd blijvende menschen laten ons onverschillig. Overigens is ook dit stukje in waarde ongelijk. Men vergelijke bijvoorbeeld het zevende met de achtste en negende tooneelen. Het zevende treft (bij lezing) even door zijn soberheid, de juiste woorden die de schrijver heeft gevonden. In het achtste en negende is alles ‘er naast’, klinkt alles valsch. De auteur houde 't hoofd helder bij het opschrijven van zijn werk. F. Mn. | |
[pagina 74]
| |
J.D. Ros, Het ontwerpen van vlakornament. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, zonder jaartal.Voor ik begon te lezen geneigd, - daar Hollandsche auteurs op dit gebied inderdaad zeer zeldzaam zijn, - den schrijver te loven voor het ondernemen der moeilijke taak: een handleiding voor het ontwerpen van ornament te produceeren, sneed ik, na het veelbelovend voorwoord, gretig het boek verder open, vol verwachting van den tekst, die door vele plaatjes, waarbij voorloopig zeer onbegrijpelijke, toegelicht zou worden, of omgekeerd. Maar nu ik het boek uit heb, spijt het mij tot de konklusie gekomen te zijn dat m.i. de heer Ros verdienstelijker werk gepresteerd zou hebben, had hij éen van, of liever nog beide, Walter Crane's boeken vertaald: ‘The Bases of Design’ en ‘Line and Form,’ hem zonder twijfel bekend. Wel vinden we in deze boeken geen geestige bespiegelingen over het nut van ornament, en inderdaad ook niet de hier beoogde beperking tot vlakornament, teneinde de behandeling in grondigheid te doen winnen, maar... brengt het wijzen op de ongekende schoonheden van een bloemkwal, een raderdiertje, een glasspons, een koffervisch ons wel veel verder in de kunst van het ‘rein deelen’ van een vlak?Ga naar voetnoot*) En zouden de genoemde wetten van ‘meetkundige verdeeling,’ ‘samenstelling,’ ‘stabiliteit,’ ‘geschiktheid,’ ‘kontrast,’ ‘evenwicht,’ wel veel indruk maken als ze toegelicht worden door een prentje als op bl. 98, of was de wet van kontrast hier alleenheerschend? Gaan we echter, na uit de inleiding begrepen te hebben dat, teneinde te leeren versieren, de natuur bestudeerd dient te worden met een ornamentaal doeleinde, de verschillende hoofdstukken eens na. In hoofdstuk I en II lezen we voornamelijk hoe vreemde schrijvers de vragen: ‘wat is ornament’ en ‘welke eischen zijn aan vlakornament te stellen,’ beantwoord hebben. In hoofdstuk III: ‘Wat is ontwerpen,’ hooren we wat verëischt wordt voor het maken van een goed ontwerp: vormenkennis, kennis van de ‘wetten,’ die het ornament beheerschen, kennis der technieken, en hoe de beide eerste verkregen kunnen worden door een ernstige studie van de organische en anorganische natuur. Uitgeweid wordt over de onuitputtelijkheid dezer bron. Waar ook nadrukkelijk gewezen wordt op de schoone geometrische vormen in het mineralenrijk te vinden, verwondert het mij eenigszins, dat in het volgende hoofdstuk IV: ‘Geometrisch ornament,’ hier niet op teruggekomen wordt, en geen enkele plaat van kristallen of gesteenten gegeven is. Overigens lijkt mij dit hoofdstuk IV het best geslaagde uit het boek, vooral door de geteekende voorbeelden. De hoofdstukken V en VI hooren m.i. meer thuis in een plant- en dierkundeboek, waaruit dan ook heele einden overgeschreven zijn, al wil Haeckel zijn boek ook anders heeten, n.l. ‘Kunstformen der Natur.’ Wel zijn gestyleerde vormen gegeven van bladen, bloemen, paddestoelen, slangen, waarbij vele goede, maar ik mis voldoende aanduiding hoe deze, op zich zelf gestyleerde vormen, op verschillende manieren te verdeelen en te groepeeren over een vlak. Waarom werd ook nergens de aandacht gevestigd op het groote gewicht van goede verhouding tusschen versierde en onversierde gedeelten van hetzelfde vlak? En vooral mis ik aanduiding van uitgangspunten bij het ontwerpen: het nut van het aandacht-doen-trekken van de interessantste gedeelden der compositie, het onderscheid maken tusschen hoofd- en ondergeschikte partijen. Ook had meer gezegd kunnen worden van de karakteristieke lijnen die kontoer- en silhouetteekening geven; van de door lijnen te geven uitdrukking van rust, beweging, emotie, en over veel nog, dat meer de kern raakt van de uitdrukkingswijze, die toch teekenen wil zijn, dan een opsomming van de motiefbronnen dit doet. In hoofdstuk VII wordt dan nog de ‘diepe zin’ van de symboliek verklaard. Wel-verzorgd uitgegeven, is dit boek zeker waard gelezen, ja bestudeerd te worden door hen, die pogingen willen doen tot het ontwerpen van vlakornament; zij worden dan tevens ingelicht over de litteratuur op dit gebied. Joh. G.R. |
|