| |
Deemoed-liefde
door Annie Salomons.
Het leven overstelpte haar; het raasde en woelde aan alle kanten, het bulderde haar tegemoet, achter haar aan; ze wilde stilstaan blijven, omdat ze het niet bevatten kon en toch liep ze door in koortsigen angst. Haar oogen vlogen rond als twee verschrikte vogels, zochten de zwart-volgeladen trambalcons, liepen hoog-op naar de imperiaals van de schokkende omnibussen, bestaarden elk voorbij-schimmend mannengezicht, telkens bang terugvluchtend onder de beschermende leden, wanneer de vragende blik met te dringende tegemoet-koming werd beantwoord. En terwijl ze voelde, dat het te veel was, dat hij, ondanks haar tot-'t-uiterste-gespannen aandacht haar ontvlieden kon - hij, één klein mensch in dien stróóm van menschen, die saamgewarde klit van wagens en karren en fietsen, en tóch haar hééle wereld, haar éénig-bestaande - liet ze soms drie, vier jassen aan haar voorbij schuiven zonder zien, haar oogen bestreelend 'n groote spiegelruit, die met vagen verdonkerden kleur en weg-wijkende lijn haar gestalte bijna tot haar voeten weerkaatste; en ze zocht: staat m'n hoed zoo goed, niet te veel naar voren? - zitten de bloemen niet te hoog aan m'n boa - ben ik mooi genoeg voor hem, voor hem? - Dan met 'n ruk wendde ze haar gezicht weer naar de menschen, even ómziend naar de juist-voorbije gestalten, en liep voort, haar voeten soms neer-kletsend in plassen, struikelend over oneffenheden, waar ze zelfs dan niet naar keek; aldoor hoog haar hoofd houdend, òp haar blik naar de gezichten, de trams, de bussen....
Den heelen nacht had ze geweten, dat hij dien morgen komen zou. Nu in 't morgenlicht, leeg van niet-slapen, wist ze eigenlijk niet meer hoè, keek instinctmatig zonder zich te kunnen voorstellen, dat hij wezenlijk zich uit de verwarde massa zou kunnen losmaken, als 'n feit opeens, iets heel rustig-groots, 't eenige vaste, heldere tusschen al 't beweeg, trillend als cinematograaf-beelden. Zoo had ze'm gisteren gezien: of de heele straat eensklaps leeg liep, of 'n ontzaglijke wind àlles weg-veegde en hij alleen bleef, onbewogen, hoog; hij en z'n familie, die menschen naast hem, die maakten, dat ze slechts 'm aanzien kon, slechts met haar oogen even streelen elk plekje van z'n gezicht, dan weer voorbij, zonder handdruk, zonder woord.
Het was iets heel ontzettends geweest hem opeens te zien, zoo heelemaal onverwacht, iets, dat haar eerst verdoofde; en toen ze tot bewustzijn terugkwam, merkte ze, dat ze al 'n heel eind van 'm weggeloopen was,
| |
| |
zonder omkijken, zonder nog even één blik, en ze dacht er over om te draaien, gauw te volgen den weg naar z'n huis, en dan stil op 'n afstand te blijven indrinken elk van z'n bewegingen - tot opeens 'n felle pijn haar even stilstaan deed, 'n steek door haar borst, die haar de oogen deed sluiten: hij was hièr, hièr, en hij had het haar niet geschreven; hij was hier, zonder dat ze het wist, niet om haar te zien, maar om iets anders, iets anders - 'n heele dag kon hij rondloopen door deze straten, zonder te trachten hààr te naderen, 'n heele dag kon hij in hààr stad z'n leven met anderen vullen. De gedachte was te erg om te kunnen verdragen; iets ergs gelooven kòn ze nooit; ze dacht altijd het beste van iedereen om zichzelf 't verdriet van hun slechtheid te besparen, en hij - hij; 't kon immers niet.
Ze had heel gauw de reden gevonden: nog 's ééne keer, maanden geleden, was hij op 'n vrijdagmorgen haar tegemoet gekomen, toen ze op weg naar de bibliotheek was, had met haar gewandeld, gepraat; zachtjes gespot met haar eerbiedige adoratie voor hem en haar opgeheven tot zijns gelijke. En als zijn gelijke eischte ze, wìst ze, dat hij morgen wéér komen zou, reageerend op haar laatsten brief, waarin feller haar verlangen opgelaaid was; verlangen, dat door lange ontbering bijna vertwijfeling was geworden. Nu zou hij het komen stillen - en terwijl ze dien gril-helderen ochtend het wijde plein voor de bibliotheek overstak en zich niet kon voorstellen, hoè 't zou gebeuren, en z'n gezicht minder duidelijk voor zich zag, dan anders na maanden niet zien, schudde ze zich wakker uit haar roezige gejaagdheid, stelde dood-nuchter zich zelf de feiten voor: denk nu toch 's aan, kind; hij wàs hier gisteren, en hij heeft 't je niet geschreven, en hij heeft je niet gezocht. Wat is de eenige mogelijkheid, die overblijft: dat hij vandaag komt, denzelfden tijd als toen, maar omdat hij 't gevaar van misloopen vreest, en toch weet, dat je daar zult zijn, zal hij naar de bibliotheek komen - of hij is er al, hij is er al.
En na een langen blik, waar ze heel 't plein mee omvatte, ging ze de lange schemerige gang in, de hakken moedig-tikkend op de blauwe steenen, 't gezicht in zeker-weten stil. Achter haar klonk zwaarder voetstap-geklink en op de eerste treden van de trap bleef ze staan, draaide zich om, vorschte met haar oogen naar den grijzen koker beneden: 'n fel-lichtend oogenpaar fixeerde haar met teederen spot, en, geërgerd, veerde ze vlug de trap op, twee keer bijna vallend over haar rok, rukte de deur open, die ze expres-onbeleefd voor hem, die vlak bij was, weer liet dichtslaan. In 't portaal voelde ze zich dadelijk weer veel kalmer. Ze keek niet door de glazen deur de zaal binnen, maar genoot diep en heerlijk van haar nog niets weten; opzettelijk-langzaam schoof ze de glacé-handschoenen van haar kleine handen, en maakte de bloemen van haar boa los. Voor den spiegel bevestigde ze ze tusschen 'n strik op haar japon, en ordende haar haar, dat door haar hoed wat verzakt was. Terwijl ze zoo met opgeheven armen stond, bespiedde ze de loome gratie van haar bewegingen, en dacht, dat misschien, misschien, hij, al binnen, haar zag, haar wachtte.
Toen trok ze de deur open, de oogen neer, en haar verlangen, haar hoop, haar angst was opeens zoo zwaar in haar, dat ze niet doorloopen kon, staan bleef bij den standaard met de vreemde tijdschriften, terwijl het was, alsof haar heele lijf in deining was, zóó sloeg het bloed in breede golven tegen de wanden van haar hoofd, zóó klopte het door haar wangen, haar keel, haar armen. In 'n droom nam ze 'n tijdschrift op, bladerde er even in, en nam toen weer 'n ander; haar knieën sloegen zacht tegen elkaar en deden haar rokken ruischen, haar adem was kort en snel.
Na 'n paar minuten, toen er niemand kwam, niets gebeurde, keerde ze zich om, als verlicht, en het gewoon-vertrouwelijke uitzicht van de zaal, de prettig-kalme gezichten van de knechts, die koffie dronken als iederen morgen, die goedig knikten - als iederen morgen, deed haar opeens haar opwinding tot 'n dwaasheid redeneeren: m'n god, de heele wereld is als altijd, er is heusch niets bizonders, omdat hij komen zal, het is nog vroeg, ik zal maar rustig wat gaan lezen voor 't raam; vóór tienen zal hij er vast niet zijn.
Ze ging zitten aan 'n kleine tafel voor
| |
| |
een venster en legde een blad open voor zich: haar bewegingen waren weer langzaam maar ze kon toch niet lezen.
Het plein lag in karakterloos-bleeke morgen-zon-lichting, en 't gewoel der menschen er over heen leek klein van onbeduidendheid, 'n roezige onrust om niets, of de een rechts liep, omdat de ander links ging, dwaas en onberedeneerd.
Ze voelde zich nu heel blij en superieur; ze was volkomen rustig, omdat ze wist, en zonder spanning keek ze in de drukte. Het glas liet de koele lentelucht door en ze leunde er haar hoofd tegen, dat gloeierig van niet slapen was. Den heelen nacht had ze aan hem gedacht. Ze geloofde nu, dat ze koorts gehad had, want in de duisternis had ze allerlei vreemde hallucinaties geleden.
Eerst had haar gelùk den slaap verdreven, omdat telkens, als ze bijna insliep, de gedachte: morgen komt hij, morgen komt hij, haar zalig heelemaal wakker deed rillen, en ze dan lachen bleef in de duisternis en haar handen kuste of zich-zelf omhelsde, verdwaasd van weelde.
Toen was de angst gekomen: maar àls hij 's niet kwam, àls hij 's niet kwam. Als 't z'n bedoeling eens geweest was, hier te zijn, zonder dat zij 't wist; als hij 'r eigenlijk niet wilde? Dat had ze toen expres heel erg uitgewerkt, zichzelf daar heel heel bedroefd mee gemaakt, om 't heerlijke dan alles er na schitterend te weerleggen: zou hij niet komen? ja, vroeger had ze dat kunnen denken en zou ze gelukkig geweest zijn met alleen maar het-hem-even-zien, maar nu had hijzelf haar geleerd 'm lief te hebben met 'n liefde, die terug verlangde, die begeerde; nu had hij zelf gezegd, dat haar brieven hem goed deden, er soms om gevraagd; niet om hààr zou hij komen, uit goedheid; maar omdat hij zèlf verlangde: o, de zaligheid van dìt egoïsme.
Maar àls hij niet komt.... Toen had ze zich heel overmoedig gevoeld; en ze was rechtop gaan zitten in haar bed en had gelachen: Als hij niet komt, dàn is alles uit.
De klok op het plein speelde tien uur, en langzaam klonken in de stille zaal de zware klokketonen door. 'n Paar maal zoog de deur open en dicht om bezoekers binnen te laten en sterk voelde ze telkens de verleiding 'r hoofd om te wenden en te zièn. Maar ze deed het tòch niet. Ze wilde, dat hij opeens voor haar staan zou, ondanks al haar wachten tòch nog onverwacht, en om niet aan z'n komst-zelf te denken, vertelde ze zich weer het wonderlijke van dien langen wakkeren nacht, 't vreemde van àl die stemmingen, die ze na elkaar had doorleefd. Nu eens wilde ze slapen, dat hij 'r den volgenden dag niet bleek en on-jong zou vinden, dan weer vond ze zonde deze heerlijke uren van verwachten niet met volle bewustzijn te doorleven. Wat hij vorige keeren gezegd had, dacht ze... en wat hij nu zou zeggen... en wat zij zou zeggen?
Wist ze 't nog? wist ze nog, wat ze zeggen zou, als hij nú kwam? 't Was kwart over tienen; hij zou zóó komen; de vorige keer, toen hij opeens er was, was ze zoo overstelpt geweest, dat ze niet had kunnen denken, en toen hij weg was eerst, wist ze weer al de dringende vragen over hun liefde, over z'n leven, die hij in brieven altijd onbeantwoord liet, en die ze toen zoo mooi had kunnen doen, van die heerlijke vragen, die teere intimiteit uitlokken, die de starre teruggetrokkenheid van z'n stem zouden doen breken in weeke zachtheid... en aan haar liefde geven de blije glans, die ze zoo lang vergeefs al wachtte. Zou ze nu er aan denken, en nu hem niet laten gaan voor hij aan al haar verlangen had geantwoord: waaròm hij van haar hield, wat hij aan haar vond? en hoe lang al? en wat hij van haar gedacht had, toen hij haar voor 't eerst zag... of hij nu heusch niet voelde, dat hij ver boven 'r stond.... En, ‘nee’, zou hij zeggen ‘nee, heusch niet; zet die dwaze gedachte toch uit je hoofd... ik hou van je... en - en....’
Ze kon niet meer doorgaan, want de gedachte aan z'n oogen, zacht en diep, aan z'n stem, die doordrong tot diep binnen in haar, maakte haar vreemd, licht in haar hoofd, en ze drukte haar wang aan het glas, omdat ze 't gevoel had, of alles vervloeide....
Buiten speelde de klok hard-hoog half elf, en langzaam dreunde de doffe slag in de stille zaal na. Dien ochtend om half zes, toen ze vreemd-afgezenuwd de meid haar
| |
| |
laarzen had hooren wegnemen, had ze gedacht: over zes uur heb ik hem bij me, hèm - bìj me - nu was hij er nog niet, maar toch al nader en nader kwam z'n komst. Ze zou nu het tijdschrift gaan kijken; het was over architectuur; daar wist hij veel van en zij niets; om hèm was ze 't gaan bestudeeren, ofschoon 't er koel liet als geen andere kunstuiting: te grootsch, te massaal gewoonlijk voor haar te-gevoelig, bij-uitstek-vrouwelijk begrijpen en waardeeren.... Daar zou ze nu in gaan zitten lezen, en als hij kwam, zou hij 'r zóó vinden, iets doende, wat hem interesseerde.
Maar het leek wel, of er 'n rood waas over haar oogen ging, en toen ze, toch doorzettend, 'n bladzij had gelezen, wist ze niet meer, waarover het was - en haar oogen gleden weg naar het plein, waar de menschen aldoor maar gingen, nu al 'n uur lang, al maar anderen, al maar meerderen.... Ze voelde zich zoo klein, zoo niets, alleen tusschen zóó velen, en ze dacht, hoe ze dien nácht de stad had gezien... om drie uur opeens had ze stappen onder haar raam gehoord, en toen was ze uit haar bed gesprongen en bij den bleeken lantaarnschijn had ze voor den spiegel haar haar uit de vlecht getrokken - 'n vreemd, spokig beeld had het glas weerkaatst. Toen was ze zoo met 'r zwaar-blonde haar los om haar gezicht naar 't raam geloopen, maar er was niemand geweest; de straat was vaal; de huizen aan den overkant hadden doode oogen... ze had lang staan kijken; en driemaal weer had ze gedacht, dat ze 'm hoorde... eens zelfs z'n stem, die 'r riep....
Hard opeens, als 'n wreed-vermanende stem, die kinderblijheid stoort, zette de klok elf uur in - de zaalklok echode na, diep en somber. Ze rilde, alsof ze wakker werd: elf uur en nòg niet... hoe weinig zou ze maar aan hem hebben; om kwart voor twaalf moest hij al naar z'n trein, de vorige keer; er gìngen niet veel treinen... maar drie kwartier. - Onwilkeurig dacht ze, hoe ze 'm vroeger had liefgehad, en of 't eigenlijk niet beter was zoo... toen hij alleen was haar ideaal, hoog en onbereikbaar, aan wie zij àlles offerde en van wie ze niets vroeg... haar ideaal, dat ze uit de verte vergoodde, zonder behoefte hem veel te zien of te spreken; dat haar sterk maakte en alleen in haar hooge, krachtige gedachten was. Hij had haar anders geleerd; hij had haar alleenhemelsche liefde met aardsche vermengd... het weeke verlangen was gekomen, de willooze zwakheid, de levenscirkel-vernauwende liefde.... Er was nu niets meer, wat voor haar waarde had dan hij, terwijl hij eerst voor haar aan alle dingen waarde had gegeven - er was voor haar niets te verwachten dan hij... en ze weifelde nu, of 't niet beter was geweest, als 't maar was gebleven als vroeger... hij was zóó in alle lagen van haar leven doorgedrongen, dat ze hem op èlke wijze kon liefhebben, en deze lièfde wàs veel rijker, als ze bevredigd worden kon, maar 't leek wel steeds verlangen te zullen blijven, leeg-etend pijnlijk - na drie maanden scheiding, slechts getroost met enkele brieven, die weinig gaven, zou ze hem nu spreken - drie kwartier... nee minder dan drie kwartier....
Heel bescheiden, als in meelij, zong 't buiten even kwart.
Toen in 'n grooten angst, rukte ze z'n laatsten brief, die ze altijd bij zich had, uit haar blouse, en drukte hem tegen haar mond, of ze 'r iets uit opzuigen wilde. Maar dadelijk vond ze het gek en borg hem weg: ze was voor 't eerst bang, dat hij niet komen zou; ik zal tot tien minuten voor half niet naar buiten kijken, zei ze, dan zal hij er zijn - en ze las weer iets van kapiteelen en portieken en zuilen en - ze keek op de klok, twaalf minuten - toen vielen haar oogen weer aan op het plein - er waren nu veel wolken gekomen, en grillig trok goud en grijs over de menschen heen... in de verte ging 'n man, die op hem leek, ze boog zich, keek, keek, nee; die dan, nee, die dan, ja... ja... nee... ze dwong zich in elken man èven te gelooven, ze durfde niet niets te voelen.
Ze stond nu op om het tijdschrift op z'n plaats te gaan brengen en bij de deur bleef ze treuzelend staan: voetstappen hoorde ze de trap opkomen, de deur ging... ze keek... Willem; blozend voelde ze z'n bewonderend-blije blik, keerde boos zich om, omdat hij wel van plan leek haar aan te spreken, en ze voelde, dat ze 'm hààtte, omdat hij er even
| |
| |
had laten denken, dat hìj 't was, Johannes; en Johannes haatte ze ook, omdat hij haar, de zóó door-anderen-begeerde, de altijd-genadig-gevende, als smeekeling vertrapte, alleen liet, onbeschermd tusschen al die passie... Waarom, waarom? zei ze woest; al die anderen, die me niets schelen kunnen, om me heen... en jìj altijd ver weg... waarom al die anderen altijd m'n mooiheid zien en jìj nooit... waarom 'n woord voor de anderen 'n schat, en jìj wilt naar m'n heele liefde niet je even neerbuigen.
Ze drukte haar droge handen tegen haar heet hoofd en keek weer naar buiten; ze zou leelijk zijn met zoo'n kleur van opwinding, dacht ze; 'n zwaar niet-denken zakte over haar heen... één keer schokte ze op, toen 'n jongen binnenkwam met net zulk haar als hij... toen, bij 't slaan van de klok, langzaam en wreed: twaalf lange slagen, schudde ze mat haar hoofd: o god, hij komt niet, hij komt heusch niet, o, god, o, god, nu is het uit, hij komt niet, hij komt niet....
De knecht, die even naar beneden was geweest, kwam vlak langs haar heen; ze keek hem aan: 'n brief, 'n telegram misschien, dat hij verhinderd was... rustig ging hij langs haar, verschikte iets aan de couranten... Er kwam 'n oude heer binnen, die onzeker liep; geïnteresseerd keek ze naar al z'n bewegingen, volgde hem door de zaal overal... ze voelde nu weer, dat haar hoofd bonzend pijn deed. Ze wiegde in haar heupen heen en weer: waarom heeft hij het gedaan, waarom heeft hij het gedaan; waarom me niet in m'n rustige adoratie gelaten, maar al die passie in me gewekt... hoe pijnen zal het en schroeien, voor dàt alles leeg is gebrand...
Waarom heeft hij zoo gedaan, als hij niet van me hield; of àls hij zich vergist heeft, waarom is hij dan nù niet eerlijk geweest? ben ik niet méér waard dan z'n bedriegelijk medelijden. Ik ben sterk genoeg; ik kan de waarheid wel dragen, en m'n liefde is groot genoeg, om, kleine zwakheid overwonnen, wéér uit te groeien tot slanke adoratie-lelie... O, zelfs voor z'n eerlijkheid vond hij me te klein... en nu is 't uit, alles, heelemaal... nee ze wìlde 't niet, ze kòn 't niet willen; hij zou komen, hij moest komen. Haar handen knelde ze in elkaar, haar oogen richtte ze strak naar den kant, waar hij woonde; met haar heele wil, met alle kracht van liefde en verlangen en beleedigden trots, die in haar stormde, dacht ze aan 'm, en ze zei: ik wìl; ik wil, dat je komt; je moet komen... Ze bleef zoo staan, of ze 'n wonder verwachtte; toen hoorde ze 'n trein achter het huis wegdreunen, en ze zag in gedachte: hij in 'n coupé, wegvliegend door de weilanden, weg van haar, van de stad, ver, ver... tegen zòò'n realiteit helpt geen gedachtenkracht, geen liefdewil... Ze slenterde de zaal door om weg te gaan: haar stappen, schoon gedempt door de dikke mat, hamerden luid in haar pijnend hoofd. Ze kon zich niet begrijpen dadelijk weer gewoon buiten te zullen loopen. 't Was, of ze hier tijden geleefd had, ernstig ziek was geweest. Bij de boekenplank bleef ze even staan; ze kòn niet weg. Het was bij half één: als hij nu kwam, zou ze zeggen, dat ze naar huis moest, koffiedrinken, prevelde ze bij zich zelf als 'n list, om ze-wist-niet-welke verborgen, haar-vijandig-gezinde macht over te halen, en ze voelde, dat ze het toch niet zou doen, dat, àls hij kwam, ze àlles zou laten loopen, en niet boos meer zijn over z'n lang wegblijven, niet vragen meer... alleen dankbaar aannemen, wat hij geven wilde in genade.
Het leven op straat scheen haar denken nu te verhelderen; wèg te zijn uit de rookerige atmosfeer deed haar goed. Vroeg naar bed gaan zal ik vanavond, dacht ze, terwijl ze haar droog-zware tong heen en weer bewoog in haar strakken, als gezwollen mond. Lekker zal ik nu slapen, nu ik niets meer te verwachten heb.
Toen, midden-in 't banale leven van boodschappen-doende dienstmeisjes en beursheeren en schoolkinderen, dacht ze ook aan hem als gewoon-levend mensch, en opeens zag ze in het feiten-bestaan honderd verhinderingen, waarom hij niet had kunnen komen: ze hadden logés, die hij niet alleen had kunnen laten; z'n vader had hem meegenomen naar de fabriek; z'n zuster was weer minder goed geweest, en hij was bij haar gebleven, om 'r op te passen. Of nòg gewoner: z'n moeder had dien morgen den kleermaker besteld om 'm 'n nieuw pak aan te meten, of... of...
| |
| |
er waren honderd andere redenen, en terwijl hij zelf, wild van ongeduld had gejaagd en gehaast, om nog bij haar te komen, en 't toch niet klaar had gekregen... terwijl hij nu in woedewanhoop weer werd weggespoord ver van haar vandaan, had zìj 'm beschuldigd, gehoond.
O, hoe klein was ze nog in haar liefde: hoeveel sterker en grooter moest ze worden. Toen ze gisteren hem zag, had ze dadelijk moeten wèten, dat 't zoo goed was, zonder verder navorschen, zonder bedenkingen... Van dìe vrouwen wilde ze zijn, die, door liefde, groot waren, en 't kleinste onbegrijpelijkheidje was genoeg om haar hem te doen beschuldigen. Uit moet 't zijn, had ze gezegd, uit... of dat ooit kon, zelfs, àls hij haar niet wilde, of in haar liefde ooit iets veranderen kon, al liet hij haar, maar hij zoù 'r niet laten, hij zoù niet....
Ze was nu op de plek, waar ze 'm de vorige keer had ontmoet; ze trok de viooltjes van haar borst, die ze hèm had willen geven en liet ze vallen op de steenen. Het was 'n kinderachtige, sentimenteele hulde, maar ze wilde boete doen, schuld belijden en beter wist ze niet....
Maar diep in huilde er iets, en blééf huilen, hoe ze nu ook, om te schrijnend verdriet te troosten alle schuld op zich nam. Ze voelde, dat, hoè alle menschen van de wereld als hinderpalen zich tusschen hen gesteld hadden, zìj hem toch altijd had kunnen bereiken....
Dat hij wel meende z'n liefde misschien diep en echt, maar niet vermoèdde 't geluk van 'n volkomen overgave, zooals de hare....
Dat háár liefde altijd blijven zou voor haar alleen 'n hooge weelde èn 'n schrijnende pijn; nooit door daad zìjn leven zou mogen vermooien....
|
|