| |
De vischpartij
door A.J.G. Maclaine Pont.
Toen ze werden gewekt, - was 't heel vroeg in de ochtend, half vijf zoowat. 't Was licht, en de zon scheen al, maar buiten 't huis was 't koud, en door 't open raam hoorde Ab de vogeltjes nog erg aan 't tsjilpen. Hè wat was 't toch ongewoon, nu al te moeten ontwaken, nu je eigenlijk nog bezig was met slapen. Hij zou elk oogenblik weer in kunnen slapen.... Maar hij moest nu wakker zijn. Hèhè, dat was nog iets anders dan de andere dagen, als hij naar school moest. Wat was 't lichaam moe, als een blok voelde je 't liggen. Maar toen hij 't weer in al z'n noodzakelijkheid inzag, dat hij op moést staan, - toen, na een moeitevolle wilsinspanning, - deed hij 't.
't Wasschen en 't klaarmaken had iets vreemds, nu 't zoo vroeg was, en je anders met je lijf nog in een warme slaap zou zijn. En zelfs toen hij klaar was, en beneden kwam, aan 't ontbijt, had hij nog iets ongewoons, en een hinderend gevoel in z'n hoofd. En van de anderen, die er ook al waren, gaapte nu en dan een.
Mama zat er al 't brood te snijden, en ook Willy, 't logeetje, de kostschoolvriendin van z'n twee zusters, was er al, en Emmy, de éene van die. Die twee waren al door de wekker van de meid wakker geworden. Maar Jacoba was natuurlijk nog boven, om zich mooi te maken, en ook oom Albert was er nog niet. Die maakte zeker op z'n kamer nog z'n gerei in orde. - Hij was hier in de
| |
| |
vacantie gelogeerd, en hij was 't, die met hun zou gaan hengelen.
Allen gingen ze mee, behalve pa (en ma), en z'n broer Henk. Henk was eenige jaren onder dan hij, was op 't gymnasium, en had al iets heerigs. Hij voelde zich gegeneerd, had Ab gemerkt, toen hij 'm vroeg, waarom hij niet meeging, - om met oom Albert, die als hij ging visschen er altijd erg schunnig uitzag - te loopen. En dan met hengels en vischbunnen en pierebakken door de straten hier te komen en langs de menschen.... Oom Albert voelde wel, dat Henk eigenlijk vond, dat hij te ordinair deed. Altijd was er dan ook iets tússchen hun, in hun verhouding, - maar de voorgaande avond, toen Henk dat gezegd had van 't door de straten loopen, voelde je dat oom opeens een erge hekel kreeg; hij had niet meer gesproken. Dit alles overdracht Ab, en 't trof hem, hoe 't oom Albert niets kon schelen, om met vetleeren schoenen, en een oud pak aan door de straten in de stad te loopen, als hij wou hengelen, - terwijl hij toch soms goed gekleed met andere heeren heel gewoon omging....
Toen oom Albert beneden kwam, met z'n ruwe gezichtsvel en z'n van 't rooken vuil geworden geele baardharen om z'n gezicht, - lachten mama en de meisjes al tegen elkaar om z'n tenue: groote holle vetleeren schoenen met wije neuzen en leeren veters, en een ruw, bruin, oud colbert-pak had hij aan. Een groote, vormelooze vuil-strooien hoed, z'n vischhoed, had hij meegenomen, en nu, na ze allen goeien-dag gezegd te hebben, ging hij verder z'n boel in orde maken, z'n vuile vischmand, die al heel wat meegemaakt had, de groote wije pierebak, waar nog vegen aarde in zaten, enz. Wat was hun boeltje daarbij! Eerst pas gekocht, blonk 't blik van binnen in de trommels, en had de lakverf aan de buitenkant nog een helder groene kleur. En de manden piepten en wrongen nog zoo nieuw! Toen Jacoba -, keurig in grijsbruin toilet - de trap af kwam, ontstelde ze toch van oom en z'n bullen. Ze had er zich wel veel van voorgesteld, maar dát.... D'r mond en gezicht vertrok van een griezeling van viesheid, en ze zei, dat ze niets kon eten. Maar daar ontdekte oom, bij 't opkijken opeens iets anders, en toen nam 't een heel ándere wending: ze had een wit front aan, dat uitkwam tusschen de zijden van haar manteljasje, - en dat mocht niet. Dat joeg alle visschen weg. En al deed ze eerst, of ze 't malligheid vond, en er niet aan dacht 't te veranderen, gauw ging ze toch naar boven om iets anders aan te doen.
Nu werd gegeten, en onderwijl, onder 't toezicht van oom, de boterhammen en alles klaargemaakt, die ze op hun tocht mee zouden nemen. Hardgekookte eieren, en zout in papiertjes, - en hun veldflesschen moesten ze vullen met slappe thee: dat was 't beste voor de dorst. Zoo maar thee? vroegen ze, zonder melk en suiker? Juist, zei oom, want 't wrange van de thee was juist zoo goed voor de dorst, en als 't zoo zoet was, gaf 't niets. Zooals oom zei, deden ze 't. Behalve Jacoba, die toen juist weer beneden kwam, die dacht er geen oogenblik aan, en maakte kalm een mengsel naar háár smaak in haar veldflesch. Oom nam zelf geen thee: hij had een kleine bruin-leeren flesch, met wat ánders.
Toen 't tijd was om weg te gaan, gingen ze nog eens na of ze niet iets vergeten hadden, zeiden ma goeiendag, en stapten met alles beladen naar de tram, die ze moesten halen. De pieren, die de vorige avond gebracht waren, en de nacht in een steenen pot over waren gebleven, hadden ze even te voren in een groote bus van oom gedaan, - de heele knoedel pieren en aarde was als een bal erin over gewenteld tot groote griezeling van de meisjes, - en op 't vischterrein gekomen, zouden ze over al de pierebakken verdeeld worden. Nu lagen ze in oom's groote mand, - en zoo liepen ze door 't stadseind, dat ze door moesten, pratend over wat ze zouden doen. 't Weer was heel goed geweest zei oom, droog, hij verwachtte veel goeds vandaag, - en hij gaf nog allerlei lessen, de manier van visschen betreffende: een paar tel wachten, als de dobber onder werd gehaald, dan een flinke trek aan de hengel, om de visch àan te hechten, maar niet te hard, dat je door
| |
| |
de kaak héen trok. Zoo pratend kwamen ze de vroege straten door. 't Was er nog leeg, en de huizen gesloten. Alleen wat melkboeren draafden er met hun wagens door, en een enkele meid gaapte al in een deuropening, terwijl ze de melk aannam.
Bij de tram op tijd aangekomen, ze waren nog eenige minuten te vroeg, stak oom z'n groote houten pijp aan, en gingen ze in de tweede-klasse. Ab dacht aan Henk: dit was ook iets, dat hij van oom niet hebben kon, dat een praatje maken met de boeren, en de burgermannen, die in de tweede klasse zaten. En dat deed oom vast: heel gewoon kon hij met ze omgaan, en geïnteresseerd over allerlei zaken spreken. Ook nu, - er waren er maar weinig, nu 't zoo vroeg was - had oom, terwijl de tram nog niet lang in beweging was, - 't al dadelijk over 't vischwater op de plaats waar ze naartoe gingen, over de burgemeester die er woonde, en meer. En de mannetjes in de tram, die heel vriendelijk waren, praatten druk met hem, en wisten hem zelfs nog een paar heel goeië plekken uit te duiden, voor 't visschen. Maar Ab zag, dat Jacoba 't minder plezierig vond, en toen ze'n 't over de jongedames gingen hebben, en de grijnzende gelaten daarheen werden gedraaid, en ze aankwamen met hun vragen, of ze'n 't al meer gedaan hadden, en zoo, - toen zei ze, dat ze nu wel eens zin had buiten-op te gaan staan, - en zoo verhuisden de drie meisjes naar 't plat. Ab bleef binnen, hooren, bij 't gesprek over 't vischwater, en over allerlei boerenzaken.
Toen ze aankwamen in 't dorpje, bij 't welk ze zouden visschen, - stapten ze uit, en na in de herberg bij de stop-plaats van de stoomtram, - een wijë gelagkamer met een planken vloer, waar versch zand gestrooid lag, - een glas melk gedronken te hebben - ze hadden een lange dag vóór zich, - stapten ze op naar de tuinen waar de slooten en vaartjes waren, waar ze zouden visschen. Een vijf minuten maar, hoefden ze te loopen, over de zachte zandpaden die aan de kant van de tuinen op de oevers van de wije slooten lagen. 't Werd al warm, maar de peere- en pruimeboomen hingen over, en die schaduw hielp. Eindelijk waren ze, waar ze van áf zouden gaan, aan een breeiëre vaart te midden van de tuinen, ook beschaduwd door boomen, en ook met kroos, net als de slooten.
Er was een breed stuk graskant, daar legden ze de hengels uit, en zetten ze in in elkaar. Nu was er nog veel te doen, aan 't vastmaken van de simmen, haken kwamen in hun goed, en moesten er uit losgemaakt worden, - en 't duurde nog lang, voordat oom ze kon toonen, hoe de pier moest worden aangeslagen. Ieder kreeg een plukje pieren. Oom en Ab deelden ze uit, de meisjes, Willy en Emmy ten minste, hadden 't wel geprobeerd die dieren die vol aarde zaten, aan te raken, maar toen ze ze voelden trekken in hun vingers, hadden ze ze weer moeten loslaten.
Nu ging oom dan in 't midden staan, en hield een pier stevig bij 't dikke uiteinde tusschen z'n linker duim en wijsvinger. Daarop nam hij de dunne stalen haak met z'n venijnige puntje en 't weerhaakje... en toen wilden de meisjes niet meer zien. Wàt hij deed, 't gaf 'm niets, en Ab was zoo de eenige aan wie hij 't leerde: die punt duwde hij, niet in 't uiterste puntje van de pier, maar in z'n hals, een eindje lager, en toen, heel gewoon, schoof hij de pier verderop aan de haak, steeds bij de punt met z'n duim en wijsvinger voelend, dat die niet door de wanden van de pier héén ging. De pier kronkelde verschrikkelijk.
Toen was oom's hengel voorzien, en nu zou Ab 't ook doen. Eerst was 't, alsof hij 't niet zou kunnen, met die levende pier, maar toen hij 't eens gedaan had, was hij daar overheen, en hij hielp oom met de pieren van de meisjes. Zoo, - eindelijk, - waren ze dan toen klaar.
Nu zou gevischt worden, en oom liet zien, hoe je de dobber zoo ver van de haak met de wurm en de loodjes die daar aan 't snoer zaten af moest schuiven, als de sloot diep was. De pier moest even boven de bodem komen te hangen. Als je te veel afstand had, lag 't lood op de grond, en viel de dobber, niet meer rechtop gehouden, òm. Ze pasten nu allen een afstand af, en lieten toen, on- | |
| |
handig, 't snoer in 't water. Oppassen, zei oom, bij 't ophalen, dat de haak niet in de blaren komt, want dan krijg je 'm meestal niet los.
Jacoba's snoer was al verward, voordat ie 't water aan had geraakt, de haak, door de pier heen gestoken, was in haar mouw geslagen, - en zoo kon oom nog eerst alles los en uit de war maken, voor hij kon beginnen. Willy en Emmy stonden al met de hengels onder de arm naar hun dobbers te kijken. Emmy had al een paar maal, met een vervaarlijke slag opgehaald, 't met 't water meekabbelen van de dobber voor 't bijten van een visch houdend. Nu hield ze zich kalmer, - de dobber zou heelemaal ónder worden getrokken. Daar riep opeens Willy, die een tijdje geen acht had geslagen: ik zie m'n dobber niet, ik zie m'n dobber niet... en met 'r oogen zocht ze àl over 't wateroppervlak. Oom en Ab waren opgeschrokken, - en ontwaarden toen dat haar snoer heel schuin in 't water stond, en al verder weg meeging met een zwemmende visch, die dobber en alle drijvertjes onder had getrokken. Kind je hebt beet! haal op! haal op! Willy haalde toen op, maar niet met vaste hand - haar hengel trilde en ging heen en weer van de in de vaart woelende visch. Harder, zóo, en oom had haar hengel vastgenomen en een duw naar boven gegeven, dat de dunne top in een boog stond, en nu in de spanning, aan 't snoer de krachtige visch boven haalde, die aan de lucht gekomen, wippend en dansend aan 't dunne touw onder 't geroep van allen binnen werd gehaald. Kleurig, mooi, met de helder zwart en geel gestreepte rug en de uitstaande rooië vinnen, hing hij aan 't snoer. 't Was een flinke baars, en ze waren ervan verbaasd zulke groote beesten te zullen vangen. Willy had zoo de eerste visch.
Oom onthoekte 'm toen, aan z'n groote open bek, en vertoonde hoe dat ging. Toen werd hij in de opening in 't deksel van de bun gegleden, waar hij in de mand begon te wippen, dat die ervan schudde. En gras werd er in gestopt, om de visch versch te houden.
Daar hier nu al dat leven was gemaakt, gingen ze een eind verder op, om door te gaan. Zachtjes werd er gesproken, en een open plekje opgezocht, waar geen waterplanten waren, om 't snoer in neer te laten. En als er dan na een tijdje niet aan werd gebeten, werd weer een eindje verder in gedoopt. Zoo leerden ze allen 't baarzenvangen, met z'n ontroeringen, kennen. Oom ving - na die eene baars - 't eerst: kort achter elkaar, twee kleine baarsjes, zoo groot als een hand. En 't was een zenuwachtige schrik, als je weer zoo'n fiks spartelende visch aan 't dunne draad op zag komen. Ook Jacoba en Emmy kregen hun beurt - Ab was de laatste - ontsteld zagen ze, dat hun dobber ging plonsen, en zeiden dat dan - en opeens ging ie dan weg, - o.... Dan eerst van schrik niets gedaan, en dan eindelijk opgehaald, wat ze nog nooit gedaan hadden, ongewoon duwden ze de hengel op, dat de baars er lamlendig uit kwam, en, met ongelijkmatige schokken het land opkomend, de meisjes haast in 't gezicht vloog. Maar wat een plezier was dat, je hart ging er van beuken, wat een opwindende sidderingen voelde je aan je hand, als je bezig was op te trekken aan de flinke visschen. Ook Ab kreeg 't: eindelijk ging opeens ook zijn dobber wippen, en eventjes onder, en toen wéer onder, en toen wèg. Toen trok hij op, meer dan hoefde uit zenuwachtigheid, dat 't snoer spande, en, ja hoor, 't zat aan een beest, hij voelde aan z'n handen al de bewegingen van de baars, die hij nu aan z'n hengel uit 't water haalde, tot ie, prachtig van zwarte en geele kleuren en met z'n rooië, bloemachtige vinnen, boven de sloot verscheen, - en wild wippend aan de dansende hengel aan kwam zetten naar de kant. Het was een groote voldoening, die je van binnen voelde, als dat gebeurde.
Zoo ging 't door. Ab en oom hoekten voor de meisjes de slijmerig gladde, dikke, sterk-bewegende baarzen los, met hun harde vinstekels op de rug, en telkens na zoo'n gebeurtenis werd de ouwe, slappe, stuk-gegane pier van de haak afgedaan, en ging een andere uit de bak kronkelend en knippend aan 't haakje 't slootoppervlak op. Zoo brachten ze die ochtend door, ze kènden nu 't hengelen, 't was voor hun al een hartstocht,
| |
| |
iets waaraan ze verslaafd waren - en dat voldaan werd, telkens wanneer ze 't wippen van de dobber zagen, en weer de heerlijke opwinding doormaakten van 't ophalen van een nieuwe baars.
Ze liepen zoo vele slooten af tusschen de beschaduwde boomkweekerijën, en vingen vol-op die heele, lange ochtend. Ook de meisjes waren beziggehouden, - zoodat 't, eer ze 't verwachtten, twaalf uur was. Nu wilden de meisjes toch wel 's ophouwen, en gaan eten. Maar oom, en Ab vooral, die geheel door de baarzen in beslag waren genomen, stelden 't telkens een paar minuten uit. Maar eindelijk, toen goed tot hun bewustzijn kwam, dat de meisjes er toch niets geen zin meer in hadden, hielden ze op, spoelden hun vuile handen in 't vaartwater,... en zochten toen gezamenlijk een goeie plek om te gaan twaalf uren. 't Was aan de zoom van de kweekerijën - aan de slootoverkant uitgestrekte zonnige weide-landen, op het gras onder een groote boom, dat ze gingen zitten.
Wat waren ze bezig geweest! - Nu pas voelden ze 't holle van hun magen, en merkten ze eerst goed aan de ruggen van hun handen 't stekelen van de brandnetels, waaraan ze zich gebrand hadden. Met een zekere honger deden ze de deksels van de trommels met boterhammen open, en namen er van. En gauw zaten ze allen zich te goed te doen aan de met rosbief belegde boterhammen, - ze afwisselend met een ei, of met die met jam. En een teug van hun thee namen ze erbij. Nu speet 't hun toch - voor de smakelijkheid - alleen de bittere thee te hebben. Emmy zei, 't de volgende keer óok anders te zullen doen. Maar Willy, gedwee als een logeetje betaamt, zei niets. Beiden kregen toen uit de veldflesch van Jacoba. - Alleen Ab dronk dapper aan z'n thee, omdat 't immers zooveel beter was volgens oom.
Zoo zaten ze in 't warme, donker groene gras onder de schaduw. Aan hun kanten de groene kroonen van 't hooge toeterkruid, en vóór hun 't rimpelend wáter, en de verre, hel beschenen weiden. De zon stond heel hoog aan de hemel. Je kon, als je keek, 'm zien tusschen 't waaiend gebladerte van de boom. Dan zag je even iets blinkends in 'm wentelen, en je moest weer neerkijken van de zwarte plekken en de schelle pijn in je hoofd en oogen. - Daar bleven ze nu kalm zitten, bekomen van de moeheid, die ze leelijk in hun ruggen voelden, en lagen lui in de lekkere halmen.
Toen zeiden opeens de meisjes, dat Henk die middag zou komen kijken, op z'n fiets; - en Ab merkte, dat oom geluisterd had. ‘Zoo,’ zei hij, en anders niet. Ab voelde dat hij iets moest denken van: hij had nu gerust heelemaal wel weg kunnen blijven, en zag dat hij weer dat verdrietige kreeg van gisteren avond. Maar gauw kwam er weer wat anders, en zaten ze weer gewoon te rusten op die gemakkelijke plek.
Toen wouwen oom en Ab weer beginnen - maar de meisjes wilden nog liever wat blijven, en zoo gingen ze alleen Voor de meisjes was 't ook niet, wat 't voor hún was. Ab had al allerlei dingen ontdekt bij 't visschen - waar zij niets van zagen - hoe je b.v. zekere open plekken in 't kroos had, even naast waterplanten, waar je meer kans had op beet, dan als je zoomaar als de meisjes je snoer op een willekeurig punt in 't water liet. En ook zorgde hij altijd, dat de worm genoeg bij de bodem kwam te hangen. Zoo kwam 't, dat hij veel meer beet kreeg, en 't ook prettiger vond, - net als oom. De meisjes hadden er nu een beetje genoeg van, en gingen maar wat bloemen plukken. Nu, oom was er de man niet naar, om hún aangenaam bezig te gaan houden. Hij liet ze kalm aan 'r lot over - en gaf zich weer geheel aan de baarzen. Zoo begonnen ze met 'r tweeën de weinige uurtjes, die hun nog restten.
Toen had er het voorval plaats, dat even een verandering bracht in de gewone plezierige loop van de dag. Ze waren een nieuwe plek voor 't hengelen op gaan zoeken, - een eindje een landweg opgeloopen -, en door een hek een weiland ingeslagen, om in de sloot, die er liep langs een haag van de kweekerstuinen, te gaan visschen... toen ze achter 't hek drie mannen vonden liggen en een jongen, mannen uit de stad, met hengels en vischbunnen, de pet diep in de
| |
| |
oogen, wat aan 't dutten. Ab die voorop liep, voelde al dadelijk een onaangenaam gevoel in zich, - éen had er zulke, niets-vreezende kleine scheele oogen onder z'n pet... maar hij keek maar vóór zich, en liep door. Toen gebeurde er plotseling achter hen iets: hij had wel gemerkt, dat een van de kerels iets had gezegd, toen de meisjes voorbijkwamen... en nu was oom opeens op hun toegestapt, en zei hun wat. Ab's hart bonsde van de schrik.... Maar de mannen zeiën verder niets - en oom keerde gewoon terug. Nu gingen ze langs de sloot visschen, een eind van de liggende mannen vandaan, - maar altijd voelde Ab toch hun nabijheid, en 't was of 't niet pluis was. Met aandacht moest hij blijven volgen wat ze deden, en z'n onrust leefde op, wanneer een van de liggende kerels in z'n borst begon te zingen.
Hier waren baarzen. Al gauw beten er een paar, en werden spartelend uit 't water opgeslagen - en toen dat gezien was kwam de jongen van de mannen aangeloopen om te kijken. Eerst kwam hij bij Ab staan, en Ab voelde zich al dadelijk bang om de jongen, die daar stond, in z'n tanden wat sissend, gerust als hij was door de mannen die daar lagen, en wel merkend, dat Ab bang was. En toen hij eindelijk een klompje aarde in 't water schopte om Ab te hinderen - dorst Ab 'm zelfs niet an te kijken, maar bleef maar strak naar z'n dobber zien. Toen ging de jongen weg, bij oom kijken.
En toen gebeurde 't, was de jongen bij oom gaan staan fluiten, en daar dat 'm bij 't visschen hinderde had die 'm gezegd weg te gaan. Kom! - en de jongen, die 't eerst niet scheen te zullen doen, deed 't toen toch maar.
Dát had de aandacht van de mannen getrokken, ze waren rechtop gaan zitten, en onder mekander aan 't beweren gegaan, naar hun kijkend. En de heele tijd hoorde Ab nu die eene, scheele boven de anderen uit. Ab's angst was nu onuithoudbaar gestegen: nu was 't gevaarlijk voelde hij, en hij kon niet meer visschen. 't Liefst was hij gaan zeggen, maar van dit weiland af te gaan, maar dat kon toch niet, en zoo moest 't zoo blijven....
En toen kwam de jongen, van oom vandaan gegaan, weer bij 'm. En hij ging weer bij 'm staan, als daarnet, zich op hém wrekend, omdat hij van oom vandaan had gemoeten. Maar nauwelijks had oom dát gemerkt, dat hij nu Ab stond te hinderen, of, heel hard zei hij 'm te maken dat hij wegkwam.
En nu opeens zag je die eene scheele vent opvliegen, - en onder 't zeggen van godverdommes en allerlei uitscheldingen op oom aanloopen. Ab had, vol angst, z'n hengel laten vallen, en was, bijna huilende, naar oom toegeloopen, die ook al de vent op zich aan zag komen. Nu, oom was net iemand, om ieder oogenblik klaar te staan om te vechten. Hij gooide z'n hengel neer, en stond nu zoo de vent op te wachten, die voor 'm bleef staan dreigen, en z'n gemeene taal uitslaan. Maar oom stond 'm te woord. Vlak stonden ze op elkaar, de andere kerels waren nu ook aangekomen, de vent vloekend, wat ie zich wel verbeeldde dat ie maar kon commandeeren, dat ie 't maar te zeggen had en van hún op z'n smoel kon krijgen, Oom maar al die tijd in dezelfde houding, en soms gemeen lachend en uitdagend. Tegen de meisjes, die verderop waren, en aan wouwen komen loopen, had hij, zich omdraaiend, geroepen dat ze zouden blijven waar ze waren, - en toen stond hij maar weer met z'n ruwe gezicht naar de vent toe -, en nu en dan zwol z'n voorhoofd van drift. Maar toen dat zoo een tijd geduurd had - hoe moest 't ophouden? - toen ging 't oom eindelijk vervelen, en vroeg hij de vent, of ie nou weg wou gaan of niet. Daar ging een geschreeuw op onder de kerels, en nu kwam 't, wat die verdomde vent wel dacht, - en ze deden nog losser. Toen zei oom, met van drift trillende hand, Ab onmiddellijk naar 't gemeentehuis te loopen, en de veldwachter te halen. Als de burgemeester er was, moest hij ooms naam maar opgeven. En nu kon de woede van de scheele vent eerst recht geen grenzen. Ze d'r af laten zetten? - en vol haat drongen ze op. Toen rukte oom gauw 't lange dikke ondereind van z'n groote hengel af, achteruitgaande, en nam dat als knuppel in de hand, en sloeg z'n mouw, bevend van drift, op - Ab wou op dát oogenblik niet weg gaan,
| |
| |
maar oom zei 't hem nog eens, en toen, wanhopig, ging hij 't doen.
Maar toen hoorde je opeens geroep van de meisjes....
‘Daar is Henk, - Henk, daar is Henk...’ en, God dank! Ab zag ook aan de landweg Henk op z'n fiets vliegend afstappen, en onmiddellijk aanloopen. Gelukkig! Henk had nooit iets van vrees in zich - Ab wel - en heerlijk was 't, hem nu weer onmiddellijk aan te zien rennen, oom tehulp. De kerels, vooral de twee, die nogal lammelingen waren, waren al wat terug geweken, en veilig stonden ze nu weer tegenover mekaar, oom met z'n stevige roe als een knuppel, en Henk naast 'm. Maar daar stonden ze nu: moesten ze maar altijd zoo tegenover mekaar blijven? - en daarom riepen ze Ab toe maar door te gaan. Ga maar door, Ab, - ga maar op m'n fiets - riep Henk nog.
Dat ging Ab doen. Maar daar zag hij onder 't zeggen van allerlei gevloek, de jongen mee oploopen, en, niet als Henk van binnen zijnde, begon hij bang te worden. Maar toch ging hij door met hard te loopen, want dat moest toch gebeuren. En de jongen - zooals die soort dat altijd doet, liep, om 'm van zich af te houden - de heele tijd maar allerlei bedreigingen, en gemeene volksscheldwoorden te zeggen. Zoo kwamen ze aan de weg, Ab, die steeds terug had geschreeuwd, nu toch beangst, nu hij op de fiets moest, en de jongen 'm tegen wou houden. Wat moest hij nu doen. Toen hij op wou stappen, ging de jongen ervoor staan, zoodat hij er weer af moest, - en nu ontstond, wanhopig - Ab gaf er zich -, hij begreep niet hoe -, maar aan over - een gevecht. Eerst stoof hij met de veerende stalen fiets tegen de jongen in, die zich gemeen aan de nikkelen trappers bezeerde. Ab kreeg er ook een met de punten onder tegen z'n knie, maar dat achtte hij al niet, en hij ging door. Bij ongeluk werd hij toen omgegooid, onder de fiets, maar hij stond op, en vocht door, nu met z'n vuisten slaande op de mouwen van de stinkende jongen, - die aan de fiets stond te trekken. Maar eerst toevallig, doordat hij de jongen, (die 't ook deed), een gemeene schop had gegeven, - kon hij opspringen, de jongen vreeselijk luid aan 't huilen, en schreeuwen achter zich latend, - en was hij weggereden. Dat deed hij uit alle macht, maar van zenuwachtigheid moest hij het stuur onvast heen en weer laten bewegen.
Woest fietste hij, bezweet, naar 't gemeentehuis, 't was heel dichtbij. Maar 't was dicht. Wat toen? en 't zweet brak 'm nog meer uit. Er was haast niemand op die middag, een voerman en een enkele ouwe vrouw, en die zeiden, dat de veldwachter er niet was, ook niet thuis. Wat nu te doen, - en in wanhoop, en haast huilend reed hij, met zwakke beenen, toen maar weer terug op z'n fiets -, om dáar te vragen wat hij nú moest doen.
Maar o zaligheid, toen hij aan de weiden kwam, zag hij oom en Henk en de meisjes, - en de mannen niet meer. Die waren aan 't loopen gegaan - de twee laffe kerels hadden al dadelijk niet meer gewild - en zoo was dan gelukkig 't lamme, ellendige, dat op die dag gekomen was, voorbij. Een tijd bleef Ab toen bekomen, bij de anderen, en bij oom, die nog trilde van nervositeit, en maar niet op kon houden te vloeken op die slampampers, dat vuile volk, dat hij 't gemeenste tuig, dat er bestond, noemde. En de meisjes waren ook nog van streek van wat ze hadden uitgestaan. En Hénk, zag heelemaal wit van vechtlust.
Gaandeweg echter ging alles over. Bij mekaar praatten ze er over, en werden kalmer. Of ze niet gezien hadden dat een van die kerels een mes in z'n omgekeerd gehouden hand had, er heelemaal in verborgen, z'n duim tegen de punt aan! Zoo praatten ze, zoodat ze eindelijk weer wat gewoon waren. Alleen oom nam maar steeds, opgewonden, slokken aan z'n veldfleschje, en kon er nog maar niet over uit. Maar ook dit nam een einde, - en op een oogenblik kreeg hij weer verlangen verder te visschen. Lang hadden ze zich opgehouden.
Ab ging 't natuurlijk ook doen, en zoo deden ze dat groote laatste uur nog wat ze konden. Gelukkig was er op die weilanden
| |
| |
veel water, en nog beesten genoeg, om er al de tijd te blijven.
Toen was 't, dat Ab de groote baars ving. Oom had die ochtend in de slooten al een flinke snoek gevangen. Op eens hadden ze hem even zien vechten met iets dat veel sterker was dan andere visschen, en toen was, met een plas en een slag, statig 't zware lange beest, met de geele spikkels bestrooid, en z'n doorschijnende opgekrulde vinnen - boven 't druipend slootvak verschenen. Dat was totnutoe de grootste visch. Maar van de baarzen was die, die toen door Ab werd gevangen, de zwaarste.
Hij was een eindje 't zonnige weiland ingeloopen, naar een sluis in een groote sloot, die daar lag, - om te zien of er niets was. De sloot was er doorzichtig in de diepte van de sluis, en zoowaar, daar zag hij ze, ontzet, de mooi gestreepte, zeebra-achtige baarzen, boven elkaar, stáan, in 't klare donkere water in de sluis. En een was zoo groot - wel tweemaal 't lichaam van de grootste andere - dat hij 't haast niet geloofde. Langzaam zwom hij met z'n ondervinnen 't water heen en weer. Ademloos had Ab toen z'n wurm - 't was juist een goeie - zacht in 't water voor 'm néér gelaten, bijna vergaande van de agitatie. En ja, daar zwom de groote snel toe, happend... en bleef toen weer gewoon staan. Eerst deed Ab niets van schrik, maar toen dacht hij er aan, dat hij 'm toch óp had, en van toen af deed hij niets dan trekken. Ja hoor, hij zat vast, z'n snoer, 't leek wel of ie aan de bodem zat, zoo weinig was er aan te verwrikken. Maar hij haalde maar op met z'n sterke, buigende hengel, hij hield z'n adem in, en er kwam beweging in. Zigzaggend sleepte hij 't zware vechtende dier naar boven, aan 't draad. Toen schoot 't beest eindelijk uit 't losse bovenwater de lucht in, - en met een boog, over de hengel uit, kwam hij door de lucht, en op 't stoffige zand van de wei geploft. Daar gooide Ab zich met z'n borst op 'm, want zoo hoog sprong hij, dat hij best weer in de sluis zou kunnen komen. De anderen lachten ervan - ze hadden hem zien trekken - en kwamen nu aanloopen, maar wisten niet wat ze zagen, toen ze er waren! En vooral Oóm, die riep 't uit van verwondering: 't was de grootste baars van al z'n visch-tochten.
Daar Ab al die baarzen gezien had in die sloot, die daar 't weiland in liep, raadde hij oom aan, nu daar nog te gaan hengelen. Ze hadden nog wat tijd, en 't was gelukkig dat hij dat had gedaan: want achter elkaar sloegen ze de visschen op, en weldra had hij er nog drie, en Oom, zes. Toen scheeën ze er mee uit.
Bij elkaar zittend in 't gras - nu alle drift tegen vuile kerels vergeten, - gingen ze de visschen tellen. De zware manden lichtten ze op, en lieten de inhoud op 't gras glijden, 't was een heele hoop, wijduit. Nu waren ze alle droog, en dof van kleur, en verstijfd in allerlei houdingen, - en ze telden ze allemaal. Eindelijk, onder steeds stijgende verbazing, kwamen ze aan 't eind. 't Waren er: 3 vorens, 1 snoek en 108 baarzen, (waar ook de groote bij was).
Die werden nu weer in de manden gedaan, die heele lastjes werden, en toegedekt met groen, om ze wat koel te houden, terwijl ze aanhoudend de vervelende vliegen heen moesten slaan, die in de vischlucht zaten te vliegen. En toen ze nu met alles klaar waren, en Oom z'n groote pijp voor 't laatst had gestopt, gingen ze samen weg van die wei, weer naar de tram.
En over de landweg liepen ze, na die plezierige dag. Henk naast z'n fiets met de drie meisjes, en Oom en Ab bij mekaar achteraan. Ze waren er allemaal moe van, maar 't was toch heerlijk geweest. Maar 't plezierigste van alles was toch, vond Ab, dat Oom en Henk nu heelemaal goed met elkaar waren.
Toen ze, eindelijk, thuis kwamen, - na de vermoeiende wandeling nog door de lange stad, beladen aan de schouwers met de banden van de zware visch-bunnen - toen was 't een verlichting, zoo zalig, - na die warme dag en al hun moeheid, - dat die misschien wel de kroon was op alles. Hun stoffige schoenen en kousen, en warm-bezweete kleeren konden ze nu uit doen en zich was- | |
| |
schen, en in de koele leuningstoelen liggen. Dat deden ze nu, bij elkaar, in de schaduwvolle voorkamer. En telkens kwam er voor hun oogen, helder en kleurig, 't slootwater met de kringen kroos, en wippende dobbers. Zoo zaten ze in de lekkere temperatuur van de voorkamer, uit te rusten. En toen ze - 't was al laat - bekomen waren van de vermoeidheid, en erge honger kregen, van de dag, - toen was de maaltijd achter klaar, van de visschen - en gingen ze met veel zin er heen.
In de groote schotels met vocht dampte de witte waterbaars met dichte wolken, een lekkere lucht. En heele schalen kleine vierkante boterhammetjes wittebrood met roggebrood stonden erbij, door de meisjes klaar gemaakt. Met pijn in hun kaken van lust om te proeven ademden ze die lucht in, en gingen ze zitten, en begonnen met leege magen. En heerlijke zoete Grieksche vischwijn dronken ze er bij.
Oom at die avond niets dan baars, - en een enkele heete aardappel. Plezierig vertelden ze onder 't eten van hun tocht, en 't voorval, en bespraken alles. Verbazend veel baars ging er op.
En morgen, aan de middag, zouden ze de snoek krijgen, lekker klaar gemaakt volgens een ander recept.
|
|