Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Eerste hoofdstuk.De staking was er, plotsling, toch nog onverwacht. 't Had maanden gebroeid op de drukkerijen. 't Moest eindlijk wel vlammen. Toch waren ze nog overrompeld, patroons en gezellen. Gepraat was er waarlijk genoeg, vergaderd en onderhandeld. Maar zonder veel geestkracht van beide kanten, slapsloffig en laks, met een wijdloopige briefwisseling, telkens herhalend in lijzigen stijl dezelfde verzoeken, aandrang en eischen, afwijzingen en beloften voor later. 't Lag vooral aan de werklui zelf; ze waren niet klaar; hun groote vereeniging, toen pas een jaar of wat oud, had nog geen fondsen genoeg. En dat wisten ze wel in het andere kamp. Vandaar, na 't weifelig gesteld ultimatum, een trotsche ruw-krachtige weigering. Toen eensklaps, in norsche gekrenktheid, smeten de mannen de zethaak neer, liepen weg van de vettig glimmende persen.... Die stonden nu stil, als vreemdvormige wrakken, doode, nutlooze dingen.
't Was op een morgen in Mei, een zomersche ochtend al, vol zon en lekkere zoelte, veel schel licht, in de vroeg-roezemoezende, rammel-druk lijnende straat; een gedempte gracht, verhoudingloos breed; twee rijen teergroene boompjes stonden er vreemd in verloren, oprankend schraaltjes, klein, uit den stoffigen, vuilgrijzen steengrond. Fel schitterde 't glas van de gevels-in-zon, tril-glansde de schijn in het wit-overwaasde blauw van den hemel, hoekten de schaduwen af op de droge, lichtkaatsende keien. Windvlaagjes joegen het zandige stof voort, hoosden het op, spreidden den muffen stank uit de donkere zij-stegen, sloppen en kelders; toch geurde er soms in het luchtige ijle een zomersche weiland-frischte, iets onnaspeurlijks, dat plotsling beving van onrustig genot.... 't Was in die volheid van luwte en licht, die uitbundige weelde van komenden zomer, dat de bleeke typo's ‘er buiten’ stonden, dat de mannen en jongens der Amstel-Boek- en Courant-Drukkerij, als de meeste andere maats, in 't groote, roes-drukke Amsterdam, 't werk staakten. De Amstel was 't hoogste en breedste gebouw op dat naar mislukte, vormlooze plein, - een gracht die, drooggelegd, opgevuld, voortaan een straat moest verbeelden; een móoi oud grachtje; eeuwen dóór hadden de stille gevels er zich gespiegeld in 't olieïg glanzende zwart tusschen de schaduwig donkere wallen; nu leek het moedwillig verminkt, dichtgesmeten, verstopt, als door straatbengels, die waren aan komen dragen met keien en zand. - De versch-nieuwe gevel der drukkerij steenrood en krijtig-kil grijs - een hardsteenen onderpui, en daarboven baksteentjes, blinkend gevoegd - vlakte schel-schaduwloos helder in 't zonlicht, midden tusschen de oude groezele grachtebouwsels, meerendeels zwartig dof-donkere, in lang niet geoliede muren en rottig zwart houtwerk - weleer lief-weeldrige huisjes - met hun gekrulde, gegolfde of trapstoepvormige toppen, verveloos, viezig, wrak, en door roestig ijzer gestut, met hun ruïnen van grachtwoningstoepen, scheef gezakt, leuningloos dikwijls, met hun vocht-stinkende kelderspelonken, waar oude vrouwtjes, gebukt, een zorglijke nering bedrijven, of schoenlappers, dubbelgevouwen, te spijkertjes-tikken zitten. Ze krampten er jammerlijk tegen elkaar en voorover, die overblijfsels van vroegere weelde, verwaarloosd, verarmd en vervuild; één stond er leeg, de ruiten aan scherven, zoodat je in 't roetige binnen kon kijken - 't zag er uit of er brand was geweest. Maar anders scheen alles bewoond; achter 't glimmige glas, tusschen bruine en goor-geelwitte gordijntjes broeide, als diepe en strakke geheimen, 't kamertjesduister. Aan den overkant, en wat verderop, rammelkleurde een rijtje beschilderde winkeltjes - groen, fletsblauw, vuil oranje - een kroeg met roze-en-witte gordijntjes, nóg een met donkergroene. De koperen schaal van een scheerder hel-blikkerde, wiegelende, in den | |
[pagina 46]
| |
spelenden wind. Gesloten kantoortjes waren daar ook, met zwart-paarsige horren, en pakhuizen - oud, en dan laag en grauw, of nog kort geleden verbouwd, en dan hoogrechtop, droog steenrood of smeuïg geverfd. Maar geen was zoo groot, zoo nieuw en frisch als het Amstelgebouw.
Een woelige ochtenddrukte druischte op straat, een luidruchtig voorjaarsrumoer; de Meizon scheen al de menschen een beetje dronken te maken. Gillerig praten en lachen, dringend geroep met negotie, kleedjes-kloppen en hondengeblaf, kargehobbel en jongensgefluit. Een stakerspost loerde op onderkruipers.... En verderop woelde een schreeuwerig troepje jongmaatjes, roerig en braniënd - ook kameraden, hoor!, als je 't maar weet!... Maar de oudere typo's, meest bleeke gezichten, stof-goor en weinig behaard, stonden moe-loomig gebogen, bedrukt, of in matte versuffing, door 't ongewoon niets-doen. Grauw was die groep, met de vale jassen, bruin of groenig verschoten, de slappe vuilige dassen, gedeukte flambards, stijve pothoedjes, vet en versleten. Ze mompelpraatten, de hoofden bijeen, of sloften wat op in verbrokkelde rij, en dralende, omkijkend telkens met plotslinge onrust, schichtig terugloopend, turend aandachtig naar weerszij de straat in, dan naar de openstaande fabrieksdeur. Kwam er een aan, een verdachte, dan leefden ze eensklaps op, gingen hem haastig-snel tegemoet, praatten strak-ernstig, eerst gemoedelijk, weldra schel-schreeuwend, met driftgebaren, sluitend den man in hun dreigenden kring. De jongeren wiegden hun schonkige lijven in 't lijzige staan, of slenterden, slap-onverschillig van houding, vormlooze petten en hoedjes schuinsweg op de slordige koppen, waai-dunne jasjes en flieterige dasjes over de bultig plooiende kielen; ze spuwden en vloekten, neurieden, floten of zwetsten luid-op. Lanterfanters stonden te kijken, met botte gezichten, op standjes wachtend; joelende straatbengels zaten elkaar achterna, overal tusschen-dóórschietend; vrouwen uit stegen of kelders bescholden de jongens, of klaagden elkander eentonig hun leed en hun ergernis; kleedjes kloppende jonge meiden gierden het uit in mallotige pret. En vlak voor de breede, hardsteenen pui van het Amstelgebouw wandelstapten in houtigen gang twee agenten; de sloome, moeie figuren, in de te wijde en stijve pakken, dofzwart, vol warme schaduw van plooien; maar glad, koel glanzend en soldatesk de gepoetste helmen. Die sleepvoetten almaar bedaard heen-en-weer, telkens geduldig bevelend, met korte, aangeleerde gebaren: ‘Doorloopen nou asjeblieft hè, niet stil blijven staan!.. Vooruit, menschen, doorloopen!’
Er wachtte, nu ook al geruimen tijd, een vigilante aan den rand van 't bordes - 't schonkige paard stond te droomen, kop naar beneden, de dikke, puisterig-roode koetsier was met een paar stakers aan 't praten geraakt - en van tijd tot tijd stapte een heer, flink rechtop, dwars over de straat, joviaal-armzwaaiend of ernstig bedaard - maar ook wel bangelijk-stil langs de huizenstoepen - op het gebouw af..., kwam er een poosje later weer uit, lacherig kijkend of kwasi kalm en abstract voor zich heen, de stakers negeerend.... Dan loerden de maats, ging er schel gefluit of geroep van namen, een dringend gewaarschuw of hoonend gejoechjach.... Maar een monsterachtig groot orgel, dat lomp vierkantig was aan komen schokken, gaf plotsling hevig gegier van trompetten en hoorngetoeter, triangelgetingtang, een bont, valsch-jolig vertier in het ochtendlicht van de stadstraat. Twee slopmeiden schuifdansten dadelijk aan, heup-zwierend, wals-draaiend; jongens en andere meiden lolden er driestdruk om heen. Toch hoorden een paar van de oudere stakers, die in 't herrie-gedrang om het orgel dicht bij de deur van de drukkerij waren komen te staan, 't doffe gebrom van de eenige pers, die nog werkte; ze voelden den dreun; en toen iemand er uit kwam walmde de weeë machinelucht mee, uit de donkere gang.... En ze vloekten verbitterd, stampten van woede, scholden voor lafbekken, vuile verraders, de acht die toch naar binnen gegaan waren van ochtend... Smerige onder- | |
[pagina 47]
| |
kruipers!... Wacht maar! Straks! Als ze 'r uit dorsten komen!...
Boven-vóór, op de eerste verdieping van het nog nieuwe Amstelgebouw was het eigen, afzonderlijke kantoor van den directeur, mijnheer Croes, een ruim, licht, rustig behangen, keurig betimmerd vertrek. Het gelige tiekhout der lambriseering en meubels, 't koper der lampen, het koele leer van de leuningstoelen, glansden gezellig in 't rond. Door een van de beide royaal breede ramen, onder 't halverwege gezakt jaloesie, stoof zonschijn blond-gulden naar binnen, vulde een hoek van de kamer, streep-schichtte verder in stil gespeel langs het wollige vloertapijt. Croes was er; hij zat te schrijven, aan zijn enorme cylinder-bureau, dat tegen den muur stond, links; hij schreef zijn brieven, met zijn gewone vlug-lenige hand en zijn zaaklijke kortheid. Naast hem lagen al glimmend de witte papier-vierkanten met de nog nattige inkt van de forsche, rond-opene letters. Toch vorderde Croes niet zoo snel als gewoonlijk. Soms rukte hij 't hoekige, breed geschouderde lijf achterover, tegen het leer van de lage bureaustoel-leuning, rekte de lange beenen rechtuit, liet de hand met den penhouder liggen, loom, langs het gladde papier, terwijl de andere krabbel-grabbelend greep het wild springende haar van zijn grijzenden baard. Dan sprong hij weer plotseling op, gooide met driftig gebaar 't dik-gouden lorgnet op de tafel, liep snel naar het rechtsche raam, en, tusschen de latten der jalousie door, tuurde hij speurend de straat op, luisterde even, of hij 't niet kon ververstaan wat daar werd geroepen.... Maar 't was niet enkel zijn ongeduur, dat zoo stoorde telkens, er kwam ook herhaaldlijk lastig bezoek, - eerst dan 't bescheiden geklop van het klerkje, dat aandienen kwam, en vervolgens een heer, een klant, kuchend, met zenuw-haastenden stap en een zorglijk gezicht. Maar dàn was Croes ook in-eens weer zich-zelf, onmiddellijk, zich geheel en al meester. Hij was bekend om zijn altijd even welwillend-monter ontvangen. Wie binnenkwam vond hem al staan, bij zijn groote bureau, en keek in zijn achter 't lorgnet tintel-lachende oogjes; die blik en gansch het zelfbewust-vroolijk, spotgraag gelaat - de intelligentie ook van dat gelaat met het breed-hooge voorhoofd -, de opgewekt-groetende stem, het bedaard-joviale gebaar waarmee hij zijn hand gaf, dat alles, in ééne gelijke impressie, stelde den bangen, verdrietig bezorgden of boozen bezoeker doorgaans al drie-kwart gerust. Het overige deed dan zijn prettige praten, 't innemend krachtig geluid vooral, en de toon van vroolijk vertrouwen. ‘Ga zitten, m'n waarde meneer’, ving hij vriendschaplijk aan, zooals een dokter dat doet of een goedige examinator, ‘hier hè, gaat-er-is kalm bij zitten’, en vlug rukte hij zelf ook zijn stoel wat om, van het breede bureau af, plofte er in neer, achterover, zette gemakkelijk steunend zijn ellebogen in 't leuningenleer, al pratende opgewekt: ‘Er is niks geen reden om angstig te zijn, hoor!.... 't Komt alles terecht, ik verzeker u.... Nou ja, natuurlijk wat oponthoud, hè?.... 'n Dag of wat.... Daar is niks aan te doen!.... 'n Weekje misschien!... Maar 'k denk het niet!.... De jongens hebben geen duiten, ze kunnen 't niet uitzingen!... Ha-ha-ha!... Nee, nee, laat u gerust aan mij over.... 't Komt alles terecht!... En we halen de schade wel in, dat moet!... 't Werk staat trouwens niet stil, wel nee, wat dacht u! De krant? Die verschijnt van avond, waarachtig! En op z'n gewonen tijd!... Veel mannetjes heb ik op 't oogenblik niet, maar ik krijg er.... Van buiten.... Welzeker!.... Waarachtig!.... Nee, nee, dat komt alles terecht!...’. Zoo praat hij een poosje maar door, al vroolijker, totdat zijn klant, nu al heel wat meer op zijn gemak, ook moet lachen, en, terwijl hij wat dieper zijn stoel in schuift, de beenen over elkander slaat, terugzegt: ‘Zoo!.... zit het zoo!.... Mooi.... mooi!.... Anders toch maar een beroerde geschiedenis, hoor, meneer Croes, met die stakingen tegenwoordig!.... Wat willen die lui toch?!’ Dan is 't of hij opveert, Croes, uit zijn makkelijke houding, dan plant hij zijn lange figuur, die hij breed zet, schouderoptrekkend, vlak voor | |
[pagina 48]
| |
den ietwat verbaasden bezoeker, trekt, met zijn handen diep in de zakken, zijn broek in de hoogte, drukt zich den kroezenden baard op de borst, dat de punt er van omkrult, en roept, terwijl hij den zittenden man over zijn glanzend lorgnet heen blijft aankijken, eensklaps ernstig van toon: ‘Wat zegt u daar?... Wat of ze willen? Maar beste meneer, wat ze krijgen.... al wat ze krijgen kunnen, dát willen ze!... En waarom zouden ze niet?... Ze hebben geen cent te verliezen!... Gesteld, dat wij nu bijvoorbeeld zoo gek 'is waren om toe te staan, wat ze vragen, loonsverhooging, snelleren opslag, korteren werkdag, weet ik al! - er valt gewoonweg niet aan te denken, 't zou een ruïne zijn! 'k Zou den winkel ook net zoo graag sluiten! - Maar neem nu 'is aan, we gaven gedeeltelijk toe!.... U begrijpt toch wel, dat ze 't volgend jaar om het restje kwamen!.... En net zoo lang tot de boel naar de bliksem was!.... 't Zou niet lang duren, 'k verzeker u!....’. Maar dan in-eens weer in vorige houding terugvallend, zwijgt hij een oogenblik, zegt dan kalmpjes en vriendlijk: ‘Rookt u?..... Licht of zwaar?.... Asjeblieft!.... Hier staan lucifers....’.
‘Dus, meneer Croes’, zei de klant dan weer, in 't versche genot van de pas aangestoken sigaar, behaaglijk-lui achteroverzittend: ‘Als 'k goed begrijp, is u vast besloten, om vol te houden, niks toe te geven?....’. ‘Toegeven? Ik?... Nee, waarachtig niet, hoor!.. Om de bliksem niet!... Niks!... Nee, als je daarmee begint!.... En ze hebben ook heusch een ordentelijk loon!.... Geloof maar, hoor, als je dàt er 'is vergelijkt met vroeger!.... Mijn vader, meneer.... Hij had maar een klein drukkerijtje, dat 's waar.... Een stuk of acht lui in den regel, meer niet... Maar 't waren nog van die bráve... tróúwe.... soliede kerels, begrijpt u!.... Een type dat uitsterft, letterlijk vrinden!.... God ja, we kwamen bij ze aan huis.... We noemden ze bij d'r lui voornamen. De menschen zelf niet alleen, maar d'r vrouwen, d'r kinderen.... Praat er niet van, och!.... Was er een ziek, m'n moeder ging er naar toe, met een pannetje soep, of wat eieren, - ja, zoo ging dat.... Nou! Enfin!.... Maar de besten verdienden misschien iets meer dan de helft van wat je ze nou mot geven!... En - de arbeidsuren?.... Je wist er wat van in die tijd!.... God, arbeidsuren!.... je werkte zoolang als er werk was!.... Een achturen-werkdag! De hemel bewaar me!... Nou, ik voor mij, hoor, 'k zou óók nog liever!.... Waar mot je na' toe met de rest van je tijd?.... Ik werk van 's morgens vroeg als ik opsta tot 's avonds als ik naar bed toe ga!.... Bij manier van spreken natuurlijk!.... 'k Lees de krant, hè, 'k praat er'is wat met m'n vrouw en m'n kinderen... D'r is er'is iemand te eten, zélf ga je-n-is uit!... Ja, vroeger!... Vroeger jaren!..’ - Croes sloot dan even zijn oogen, streek met zijn rechterhand nadenkend over den knobbelig glim-kalen schedel - ‘ja, vroeger jaren!.... Die liefhebberijen, hè, als je jong bent....’ Even daalde zijn toon. Maar dadelijk vroolijk weer, druk-joviaal, als gooide hij narigheid nu op zij om over wat prettigs te te praten: ‘Wil je gelooven dat ik muziek heb gemaakt in me jeugd? En gelezen meneer!... álles wat ik maar krijgen kon! Hoopen romans!.... God ja! Walter Scott, Victor Húgo.... verslonden heb ik ze.... Dickens, nou!’ Hij bonsde zijn hoekige lijf weer met bruuske beweging tegen den rug van zijn stoel aan, begroef zoo zittend, ver achterover, zijn handen diep in zijn broekzakken, lachte dan: ‘Ja!.... Maar dat is nou heel lang geleden! Haha!.... Och, allemaal nonsens! 'k Zou d'r m'n kop ook niet meer bij kunnen houden, hè, wil je gelooven?..’ 't Gesprek hokte nu; de bezoeker stond op; maar hij draalde nog even, praatte een beetje verlegen.... Ofschoon hij nu ook wel begreep, na al wat Croes had gezegd, dat de zaak in de beste handen was, hij wou toch nog even vragen.... Ieder z'n eigen belang, niet waar?... Hij was zelf door contracten gebonden.... Maar de directeur, met een vriendlijken glimlach, legde beschermend een hand op zijn schouder. Hij zou er voor zorgen.... Gerust!.... 't Kwam alles terecht.... Maar een beetje geduld.... | |
[pagina 49]
| |
Als hij dan eindelijk weg was gepoeierd, de klant, liep Croes een paar maal nadenkend 't plotsling stil-geworden vertrek op-en-neer. Het eerste alléén-zijn na zulke gesprekken was vagelijk vreemd, even angstig, als dreigde onzichtbaar gevaar. Hij schelde dan forsch, gaf den jongen, die aanstonds klopte, zijn brieven om te copieeren, stond dan weer even stil voor 't raam, zijn handen los-neer in zijn zijzakken, luisterend naar het gejoel en gejoegjach, lachte geluidenloos, schouderschokte, liet zich dan langzaam weer neer in zijn stoel. In zichzelven bleef hij nog doorredeneeren zooals hij daar straks luid gepraat had. Geheel-en-al werd hij er niet door bevredigd. Daar bleef iets dreinen, een vaag besef van den overmoed, die gevaarlijk kon worden. Een telkens weerkeerend aarzelig voelen, dat hij den tijd niet begreep.... die veranderde. Toch, ten slotte gelukte 't telkens, die laffe gedachten op zij te duwen, won 't toch weer zijn vast vertrouwen op eigen kracht en gelukkig gesternte. Gekheid, de wereld verandert niet. Menschen zijn menschen, overal eender. En was 't niet zoo: was 't niet altijd alles terecht gekomen? Had hij niet, hij, hij alleen, zijn zaken zoo groot gemaakt, ondanks al dat gesukkel met kapitaal in 't begin, en die klappen, 't wreede verlies door zijn broer's bankroet, toen later, bij 't groeien, het werk, de massa's, de bergen van werk, 't werk dat maar opliep en opliep, tot hij 't haast niet meer aan kon, ploeterend dag en nacht - zijn overspanning, zijn ziekte toen, 't wel moeten overlaten, reorganiseeren, een maatschappij er van maken.... Tóch, was hij niet altijd vooruitgegaan? Van onbeduidend klein drukkersbaasje een van de groote industrieelen van Amsterdam, van Holland geworden? Ieder jaar!... een tijd lang zelfs iedere maand was de winst gestegen!.... Nog vijf jaar geleden.... Maar tegenwoordig was er dan ook een malaise, zóó had hij 't nog nooit gekend!... Nooit! Hij begreep niet hoe 't kwam. En toch was de zaak nog niet eigenlijk achteruitgegaan. Tenminste de omzet, die was volstrekt niet geringer, integendeel, dit jaar was 't meer, totnogtoe dan.... Maar de winstverhouding! Beroerd, die werd kleiner, al kleiner!.... Meer werk, minder winst!... Moordende concurrentie... van buiten vooral! Tegen die prijzen in de provincie kon je niet op!... Wat een concessies had hij al niet moeten doen, idioot! 't Was dan ook geen klein verschil van lasten, Amsterdam of de Geldersche hei!.... Maar daarom was er dan nu ook geen kwestie van hooger loon of van korteren werktijd... God, dat de kerels het zelf niet begrepen, er waren toch snuggere bliksems genoeg bij! Tien jaar geleden nog, ja!.... Toen sloeg hij ze zelf nog op, uit eigen beweging!.... Toen hadt je daar aardigheid in, toen ging alles zoo best! Graag had hij er altijd 't geld voor over gehad om populair te zijn bij zijn menschen... Ja, 't was beroerd!.... Maar... Enfin, ze zouden er zich wel in moeten schikken! Ressources hadden ze niet!... En hij zou wel mannetjes krijgen, kon desnoods zelf van zijn werk wat naar buiten sturen.... Zou er kans zijn, dat ze geholpen werden, door 't groote publiek, of uit de kassen van andere arbeidersbonden?.... Gekheid!.... En dan nog, die hulp, die duurt in den regel niet lang! Die gaat zoover als ze voeten heeft, en zeven à achthonderd lui hebben heel wat noodig!.... Want zooveel zouden er zeker wel staken, in Amsterdam, op 't oogenblik.... Al die gezinnen.... En dan de schilders en stukadoors, die juist een staking achter den rug hadden!... Ook zoo goed als mislukt!.... Och kom, wel nee!.... Over drie of vier dagen is 't uit!.... Croes zette zijn vierkante lijf weer tot schrijven, maar.. 't ging nog niet dadelijk.. Weifelen blééf er iets.... Toekomst?.... Zou 't geen verbittering geven als ze totaal niets gedaan kregen, zouden ze niet gaan sparen, zooveel als ze konden, om over een-jaar-of-wat op nieuw te beginnen?... Zoo'n bond! ja, verdomd, 't is zoo kwaad! Die bliksemsche socialisten ook!.... Kom, vooruit, wie dan leeft, die dan zorgt!.... Nog een jaar of tien, twaalf; dan was hij er wel, waar hij wezen moest.... Zijn jongens.... Geenéén in het drukkersvak, hoor! | |
[pagina 50]
| |
En Croes werkte eindlijk weer door aan den brief, waarin hij was blijven steken, verdiepte zich in een kostenberekening.... Klopte de jongen weer!.... Wie? Meneer Houtman?.... Laat meneer binnen!.... Dan, opstaande, glimlachend opgewekt: ‘Dag meneer Houtman! Hoe gaat 't u?.... Komt u 's kijken hoe wij 't hier stellen?... Maakt u maar niets ongerust, hoor! Komt alles terecht!.... U zult zien, over drie, vier dagen denken we 'r al niet meer aan!...’.
Om één uur, toen Croes zijn besloten kantoor af, in binnenhuis-schemer en vette fabriekslucht, het gons-stille trappenhuis door, naar beneden gegaan, en uit de kilte van 't steenen portaal plots buiten gestapt was, in-eens in 't zonlicht, de lente-zoelte, de herrie op straat, had hij weer even die vreemde gewaarwording, nieuw en vaag angstig, of hij werd overmeesterd, of al dat ferme en vaste in hem, zijn wil en besluiten, eensklaps wankelig stonden. 'n Oogenblik klopte hem 't hart in de keel, maar daar zag hij een paar van zijn menschen staan, die zwijgend groetten, stug, maar beleefd. Hij knikte terug, het hoofd hoog, zijn gezicht in een strak-onverschilligen plooi, maar hij voelde een warmte van dankbare vriendschap, had bijna wel om willen kijken en nog eens knikken, vriendlijk, omdat ze zoo netjes bleven, zijn mannetjes, heelemaal niet onbeschoft in hun optreden; aardig was dat.... Maar 't ging niet, natuurlijk, hij mocht niet vriendschappelijk doen, 't zou wezen of hij hun hoop wou geven!.... Dus hield hij zijn strak-onverschillig gezicht, riep kortaf bevelend: ‘Naar Polen!’, stapte met haast in zijn vigilante. Want daar, in de Kalverstraat, wou hij koffie gaan drinken, niet thuis - hij zag er te veel tegen op. Zijn vrouw zou zoo bang en bezord zijn, hij zou van alles moeten vertellen, uitleggingen geven, en - al dat gepraat, over zaken, thuis, hij had er nooit veel behoefte, eigenlijk min of meer 't land aan... 't Zou toch wel moeten, van avond.... Goed!.... Maar nu wou hij liever alleen blijven, had toch ook niet te veel tijd; straks, kwart over tweeën, moest hij weer op de vergadering zijn van de drukkers-patroons. In 't wegrijden hoorde hij snerpend gefluit en iets bonzen van achteren tegen zijn rijtuig aan. ‘Mooi zoo’, mompelde Croes, en hij lachte even, ‘gaan jelie je gang maar!.... Want, och nou ja!.... dat was er zeker weer een van de straat of een persjongen - beestig rapalje die jongens! - 't geslacht ging er niet op vooruit! - Maar die kreeg dan nou zeker al flink op zijn falie van een van de ouderen!.... Daar niet op letten!... Kwajongenswerk!..
Maar in die patroonsvergadering had hij 't niet makkelijk. Croes was de groote kracht, de woordvoerder van de partij, die in niets wou toegeven; 't was nog de meerderheid; maar 't scheelde niet veel. Ze zaten er schijnbaar bedaard, aan het rustig-leege, effene vlak, de groene vergaderingtafel, de groote drukkers van Amsterdam, onderling moordend scherp concurreerende industrieelen, schijn-deftig bedaard en schijnbaar vriendschappelijk - innerlijk angstig, norsch-mokkend, elkander jaloersch-vijandig. Meest zware mannen in zwarte jassen. Ze praatten zoet grijnzend en rookten, in breed-onverschillige houding, met onafhanklijk gebaar. Maar niemand was op zijn gemak. Soms grinnikte er een, maar de lach klonk valsch. Een opperde 'n aarzelig voorstel om 't op een accoordje te gooien. En dadelijk was er een druk gegons, van verzet en van instemming. ‘Onzin!’, riep Croes er door heen met zijn krachtig geluid. 't Gaf immers niets - God-nog-toe, dat die menschen dat nou niet begrepen? Goed als je vrij, uit je eigen, wat meer kunt géven! Maar 't afdwingen laten?.... Dan weet je wel, waar je begint, maar 't einde.... och! stommigheid! - Croes zei, hij had dat nooit leeren begrijpen, van andere werkgevers, als je in de kranten las, dat ze aanstonds maar lief en mak aan het modderen waren gegaan, aan 't schikken en schipperen! Onzin! De baas blijven! Nooit iets af laten persen!... En dán, in die ándere vakken, ja daar hadden ze dikwijls te doen met machtige arbeidersbonden, met weerstandskassen en zoo!... Terwijl in het drukkersvak....? Niets van | |
[pagina 51]
| |
dat moois!.... Er waren waarachtig haast net evenveel vereenigingen in Amsterdam als er drukkerijen bestaan!.... En wat voor vereenigingen!.. Ziekenpotten, niks meer!.. Een klein gedeelte was lid van den bond, van den grr..óóten bond... die geen duiten had!.... Ja, 't geld ontbrak!.... Ziel van de negotie!.... Wat elk voor zich-zelf had gespaard?.... Sparen! - Croes bootste een schaterlach na - 't Was nogal een tijd, dat arbeiders spaarden.... Ja, weet je waarvoor ze sparen? Voor fietsen en sporthempies.., voor zijden dasjes met speldjes, voor hoedjes met veeren, manteltjes, bruine schoentjes, matrozenpakjes, voor d'rlui snoesjes van kindertjes!.... Ha ha!... Sparen... Jawel, morgen brengen!.... Besloten werd niet te wijken, 't komitee van de stakenden niet te erkennen, elkander te helpen met kranten drukken en andere dingen waar haast bij was. Als de menschen eerst weer aan 't werk gingen, zou men eens zien wat er was te doen, een commissie benoemen.... Intusschen behield men zich voor, niet allen, die hadden gestaakt, weer terug te nemen.
Croes was gewoon tegen vijven naar huis te gaan. Als hij vroeger was, liep hij nog even aan op de Groote Club, om een borrel te drinken, een paar van zijn vrinden te treffen. Maar vandaag wou hij blijven tot over half zeven, tot de mannen die werkten vertrokken waren. Ze zouden in twee vigilantes naar huis gebracht worden. Boven, voor een van de ramen van 't eigen kantoor stond hij uit te kijken. Natuurlijk, ze waren alweer te laat, de rijtuigen.... Neen toch, wacht, daar kwamen ze aan.... hielden stil.... Dadelijk schreeuwend en joelend een oploop van volk er omheen, mannen en jongens, maar vrouwen ook, krijschende jonge meiden en kinderen. Ze pakten zich samen, zes dubbele rij, in een oogenblik. Agenten beproefden vergeefs de bewéging er weer in te brengen. En telkens ging waarschuwend sissen en sein-gefluit, gillen van vrouwen die kinderen riepen. De eerste vier kwamen snel 't gebouw uit. 't Was als een signaal. De halzen rekten, de koppen hieven zich, bleek van ontroering, van hartstocht vertrokken. Armen trilden vuist-ballend omhoog. En een brullend gehuil, een hoog gierend gefluit, scheld-schreeuwen doofden de machtloos bevelende stemmen der dienders. Die stonden ter weerszij van 't voorste rijtuig, bedreigden met opgeheven stokken de dringende mannen. En haastig verdwenen de bleeke, schrik-angstig gebogen figuren in 't rijtuigdonker; dan, rinkelend, hoorde men 't breken der ruit aan den anderen kant. De agenten daar zwaaien de gummistokken.... Maar 't paard, dat de vinnige zweep voelt, zet aan, en 't rijtuig rolt schokkende weg; op zij en er achter, een eind nog mee, hollen de jongere kerels en slungels, die smijten met vuil, fluitgieren en schelden, de magere, vale gezichten verwrongen door plotslingen haat en de hijging van 't loopen. Intusschen is wankelig schokkend het tweede zwart-glimmige rijtuig gesukkeld tot voor de deur van 't gebouw. Het schichtige paard wil niet stilstaan; ruw-driftig schreeuwt en rukt de koetsier aan de teugels, slierend de striemende zweep om het bruine, glad-naakte lijf, dat het siddert van pijn. En daar komen de mannen weer, angstig opzij blikkend, snel en gebukt; nog feller schreeuwen, vloeken en schelden de woedende stakers; een van de agenten, teruggestompt, slaat er op met zijn stok, wat de vrouwen doet gillen. Een steen door de lucht!.... Maar geen mensch geraakt.... Dan trapt weer het schrikkende paard 't blank flikkerend vuur uit de keien. ‘Vooruit dan’!, schreeuwt de koetsier, en het rijtuig schokt hevig en zwaait, ratelt weg door de straat - een lange lenige jongen springt er toch nog achterop, slaat het raampje kapot met zijn witte knuist, waarop heviger 't hoongejuich, 't fluit-gieren, 't schreeuwen.... Maar daarop verspreiden de menschen zich gauw; brom-pratende, mokkend-scheldende mannen, gilroepende vrouwen met kinderen, jolende meiden....
Croes voor zijn raam was geweldig ge- | |
[pagina 52]
| |
schrokken. Wel maakte hij, kwasi-bedaard en luid-sprekend zijn opmerkingen aan den ouden bediende, die, ook ontsteld, op gedempten toon had gevraagd ‘of meneer nog wat had’ voor hem, maar hij hoorde een vreemden, scherp-hoornen klank in zijn zware stem en zijn borst werd benauwd door dof-bonzige volte. Telkens weer keek hij, snel blikkend, naar buiten, ook toen 't al gedaan was, zijn wenkbrauwen hooggetrokken, oogen groot-open. Hij had iets gezien, dat hij niet begreep, dat hem wreed overviel met een plotslinge dreiging. 't Was als een oproer geweest, gewelddadig, gevaarlijk.... Toen hij weer wat tot zich zelf kwam, was zijn naar voren dringende eenig-klare gedachte, dat hij daarin moest voorzien, dat het zóó niet ging.... 't Kon moord en doodslag geven. Daar mochten zijn trouwe menschen niet meer aan blootgesteld worden! God, wat een wilde woede, wat een verbittering, wat een hartstochtelijk hevige haat in die bleeke gezichten en dreiggebaren!... Hoe kwam dat, wat was dat in-eens?... Toen hijzelf eindlijk ging, ook per vigilante, was alles weer rustig, 't gewone, daaglijksche rommelgedoe in de pleinige straat. Niemand keek naar hem om. Dat kalmeerde wel wat. Maar hij voelde zich toch nog zich-zelf niet, gejaagd en ontdaan, toen hij thuiskwam; uiterlijk bleef hij zich meester... Dat moest altijd!... Baas blijven!... | |
Tweede hoofdstuk.‘Gunst!.... Al tien minuten voor zevenen!.... Zeg, Ru, zou jij nu toch niet 'is gaan kijken? Ik maak me zoo ongerust!’, klaagde mama met haar zoet op-en-neer-deinend, kinderlijk pruilend, hoog stemmetje. 't Was in de zitkamer van 't groote huis op de Keizersgracht bij de Utrechtschestraat. 't Gezin wachtte. Papa had wel laten weten dat het wat laat zou worden, dat ze hun gang maar vast moesten gaan, maar dat vonden ze al te ongezellig, te sneu voor papa, die 't vandaag zeker toch al niet bepaald prettig gehad zou hebben. Mama en de oudsten trouwens waren te zeer in de spanning - vaag-kloppende angst nu en dan, en onrust van nieuwsverlangen - om zoomaar bedaard aan tafel te gaan, of er niets was gebeurd. Mama vooral maakte zich zenuwachtig, ze vond den toestand akelig storend, benauwend, en vreemd. ‘Als die mannen papa maar niets doen!....’ Voor de kinderen was 't een bizondere dag, belangwekkend, ze hielden méér van papa, omdat hij in iets opzienbarends zoo hevig betrokken was, iets waar overal over gepraat en in de kranten geschreven werd. Dus wachtten ze allen te zamen ‘op zaal’ - in de eerste verdieping van 't achterhuis - mama en de beide meisjes, Jeanne en Noor, elf-jarige Henk, en Theo, student, sinds den vorigen zomer. Ook Rudolf, die woonde ‘op kamers’, alleen om te eten nog ‘thuis’ kwam; doorgaans ging hij, om kwart over zes van kantoor komend aanstonds aan tafel; de anderen waren dan vaak al begonnen. Alleen kleine Bas ontbrak. Die was boven bij juf. Want hij at ook bij juf, hij alleen nu nog; Nora en Henk waren juist bevorderd, mochten sinds weinige weken aan tafel eten, Nora omdat ze nu toch ook al vijftien, en Henk, omdat hij zoo'n lief bedaard kereltje was. Maar Basje, 't jongste, werd negen pas, in de volgende maand, en 't was een erg achterlijk-soezige, toch ook lastig-driftige jongen. En dan.... zóó had 't tenminste nog eenige reden dat er een kinderjuffrouw in huis bleef, ofschoon er al lang geen kleintjes meer waren.... Mama zou geen raad weten zonder haar juf.... Mevrouw Croes, zwaarlijvige dame-figuur, maar nog jeugdigjes, 't haar gefriseerd, zat wachtend onrustig, toch niet zonder fierheid, recht-op, in 't midden der rood-trijpen sofa, die schuin in een hoek stond, los van den muur, aan den raamkant; - de zaal, een ruim-vierkant vertrek, op de tuinen en heiningen, schuurtjes en achterkanten van pakhuizen uitziend, de zitkamer van het gezin, was planloos en zonder bewusten smaak, maar met levenslustigen afkeer van 't stijve, 't nuchtere, losweg gemeubeld; antieke, verouderd-modieuse, en gloed-nieuw moderne dingen stonden er driest-nonchalant naast elkaar. Op de met ‘vakken’ behangselde | |
[pagina 53]
| |
muren schilderstukken van Koekkoek en Springer, in breed-gouden lijsten, maar tevens een klein schilderijtje van Maris, een meisjesportret van Jan Toorop, een lithografie ook van Roland Holst. Op den vloer een tapijt Louis quinze, met bloemfestoenen, guirlanden en krullen.... Stijl had die kamer dus niet, maar wel iets rijk-fleurigs, gezelligs, druklevends. - Mevrouw dan zat op haar werkje te turen, 't wit-kantige werkje, op 't haakje dat kleintjes bewoog en wipte, tusschen de dikke roodige vingers; ze tuurde scherp door het gouden lorgnet, de wenkbrauwboogjes en 't glanzige voorhoofd soms even gerimpeld, maar anders gladjes en gaaf het weekmollig gezicht met de paars-roode wangen. Nu en dan lei ze 't eens neer, 't klein-peuterig werkje, nam ook 't pince-nez van de korte neus en keek half om, naar de klok op den schoorsteen. Toch schrok ze er nu van. Tien minuten voor zevenen al.... Ja, zeg! Zou Ru niet 'is even gaan kijken? ‘Och kom, mama, wees nou toch wijzer!’, zei dan haar oudste zoon, met zijn kleineerend lachje. ‘Wáár zou 'k nou gaan kijken?.... Weten we dan waar pa heen is gegaan?... Misschien moest hij nog confereeren, met Baatz of met Riene!.... Laten we nog maar bedaard wat wachten, we hebben toch al den tijd, hè?.... Of hebt u zoo'n honger?’ ‘Och.... gut.... nee!.... Wat dat betreft! Daar zeg 'k niet om!....’ Hè! Die Ru! Altijd hatelijkheidjes!.... Nu ja, geregelde etensuren, daar was ze op gesteld. Hij gaf verder geen antwoord, gooide zijn lang-smalle lijf achteruit in de lage, óók broeiig-warm-roode, al-over fluweelig omtrijpte fauteuil, waarin zich zijn gladde, gebogen rug welbehagelijk wegschoof. Van voren plooide toch even nog het modieus-nauwe, dichtgeknoopte colbertje. Hij ging dan zijn handen zitten bekijken, kwasi-aandachtig, zijn been-blanke handen, ruig aan de polsen, bracht langzaam 't glas port aan den mond, dat zijn zuster zooeven opnieuw gevuld en voor hem neergezet had, op het tafeltje dat voor de sofa stond, en waar omheen, tegenover mama, ook de anderen, Jeanne en Theo zich hadden geschaard. Nora en Henk zaten lessen te leeren aan de veel grootere huiskamertafel, midden in 't schemerende vertrek.
Theodoor was, voor zich zelf, op een socialistisch blad geabonneerd, en juist werd 't vocht-versche nummer hem binnengebracht door het tweede-meisje. ‘Aha!’ Gretig greep hij 't haar af. En lezende hield hij 't vettig beïnkte, wee-zurig riekende blad voor zich uit; zoodat Rudolf zei: ‘Zeg, hou dat stinkende ding niet zoo dicht bij mijn neus asjeblieft’! maar Jeanne, een plaat in de Graphic bekijkend, vroeg: ‘Staat er wat in, van de staking, Thé?’ ‘Ja zeker!..., wacht even! 'k Zal dadelijk voorlezen. Eerst effen kijken!’ ‘Ajakkes nee, laat dat maar, hoor!’, kwam de moeder, ‘dat akelige blad!.... 't Zal natuurlijk weer nies dan gescheld zijn en opruierij....’ ‘Ja!.... mamalief!.... Wat wilt u? 't Is nu eenmaal een blad voor de werklui, hè?... Maar de feiten staan er heusch óók in.... Die interesseeren u immers?....’ En Theodoor las met zijn zijïge streelstem, zijn uitspraak, die soms overdreven correct en dan weer grappiglijk studentikoos was, 't artikeltje voor, een relaas van de morgen-meeting der stakende typo's en van 't geen er verder belangrijks gebeurd was dien dag, op straat, bij de drukkerijen. Een sterk gekleurd propagandistisch stukje, opgewonden en bitter van toon, scherp hoonend de rijke patroons en hun gansche klasse. Vurig hoopte de redacteur dat de staking zou slagen, dat er een eind zou komen vooral aan den onmenschlijk lang-durigen arbeidstijd, 't zoogenaamd overwerk. Extra-betaald, onverplicht genoemd werd het. Maar de arbeiders móésten 't wel doen, om dat extra geld, dat ze niet konden missen. Het bedrag van hun loon was er op gebaseerd, een perfiede berekening!... Zoo werden altijd en overal de arbeiders uitgebuit en bedrogen!’ ‘Zie je wel! Wat een gemeene, opruiende taal!.... Ben jij 't daar nou werklijk mee eens?.... Hoe 's nou toch mogelijk, Theo!’, riep mevrouw Croes. ‘Eéns?.... Jawel, zeker, in hoofdzaak.... Dat 's te zeggen: als werkelijk de toestand zoo is....’ | |
[pagina 54]
| |
‘Och wat, de toestand!.... de toestand!’, schamperde Rudolf, ‘altijd die woorden van jelie!.... Is 't soms geen goeie “toestand” als werklui, totaal onverplicht, overwerk kunnen doen, waar ze 't dubbele loon voor krijgen?.... Och, mama, vermoei u toch niet, met die lui is geen redeneeren!’ ‘Zoo?.... Is dat jou ondervinding?’, vroeg Theo spottend, ‘wie heb je willen bekeeren?... Waarover liep het debat?.... 'k Heb nooit gemerkt, dat je er eenig belang in stelde, in 't socialisme!’ ‘Hoe zou je ook, vent?.... Hoe zou jij dat nou merken?... Weet jij wie ik spreek?.. Al heb er ik niet zooveel tijd voor als jij..., al zit ik niet middagenlang in een kroeg te zwetsen!... Socialisme! Verbeeldt-jij je soms socialist te zijn?.... Och, vent....’ ‘Toe, jongens, beginnen jelie nou niet weer te kibbelen samen, hè, toe, asjeblieft’, zuchtte lief-smeekend mama. ‘Laat ze toch, moeder, ze kunnen er blijkbaar niet buiten’, kwam Jeanne, toonloos en langzaam, een blad omslaand van haar illustratie. Een meisje van achttien, wat blonder dan Rudolf, even schraal en mager als hij, een kinderlijk week-lief gezichtje, met fletse wangen, ernstige oogen. Theodoor was van de drie de blondste en blozendste, breed en vol, blank en rose zijn groote hoofd, met den krullebol en het aankomend kneveltje. ‘Goed!’, zei mama, ‘maar laat ik je dan toch verzoeken...., hoor, Theodoor, hou nou meteen, als papa thuiskomt, zulke wijsheid maar voor je, hè?.... Niet dat papa er gauw boos om wordt. Nee, 'k weet wel, hij kan 't nogal velen van jou.... Maar dan gaat 't den heelen avond weer door.... Hè! dat praten!.... 'k Word er soms suf van!’ ‘Ja!’, plaagde Ru weer, zijn schouders schokkend, ‘die goeie papa!.... Hij neemt er nog veel te veel nota van!.... Och! Die jonge studentjes! Ze weten nog niet hoe de wetten zijn, maar wél hoe ze zouden behooren te wezen!.... Bespottelijk!....’ Henk zat voortdurend aandachtig te leeren, stil prevelend met zijn ernstig gezichtje, hij lette niet op het gepraat, maar Doortje keek over haar boek naar de anderen, luisterde soezend, met half-open mondje. En plotseling riep ze, recht-op schokkend: ‘Stil 'is!... Sst!... Daar hoor ik een rijtuig!... Hè?... Ja, 't houdt hier stil!’ en snel van haar stoel wippend, repte ze zich naar de deur, zoogauw als haar kort-dikke beentjes wilden. Want Door was een propje totnogtoe; ze leek op haar moeder.... En de anderen hoorden de voordeur die openging - 't bovenstuk bonkerde ongelijk op de onderste helft -, tóén papa's stem in den marmeren gang....
Noor hielp zijn overjas uittrekken; ze rekte zich, op haar krakende laarsjes, reikte zoo hoog als ze kon om het lange ding aan den kapstok te hangen - hij moest er om lachen, papa.... Ook zijn vrouw was hem, tot aan de deur van de zaal, tegemoet gekomen; ze stond daar, keek ongerust naar hem uit, met haar kinderlijk-zorglijk gezichtje, bang glinsterige oogjes. ‘Zoo!.... ben je daar’, riep ze, ‘gelukkig!’ Haar stem sloeg over. En Croes die weer lachte, toen hij haar zag, riep dadelijk vroolijk terug: ‘Niks bizonders, mamaatje, niks kwaads, hoor!.... Maak je maar niet ongerust!.... Zijn jelie nou toch niet gaan eten?.... Heb' je gewacht op me?... Hadt je nou niet moeten doen!....’ En hij vatte haar hartelijk aan, bij de ronde, mollige schouders, gaf haar een paffenden zoen op de wang, lachte opnieuw, om dat gekke geluid. Maar daarna, zich oprichtend, snel, keek hij over haar heen - een onrustig-dwalende, zorglijke blik in-eens - stappende, plots ongeduldig haastig, de zaal in, maar zette daar dadelijk weer 't gewone, opgewekte gezicht. Hij gaf elk een hand ‘Zoo! Dag jongens!.... Dag Ru, dag Jeaantje, wat zie jij weer pips!.... Dag Thé!.... Dag Henkeman....’ ‘Ja, jelie hebt 't natuurlijk gehoord, hè’?, dreunde zijn stem, nóg forsch-luider dan anders, haast juichend, ‘'t is mis, hoor!... Staking!... Ja, een beroerde boel!... Maar wat zal je'r aan doen! Uit laten vieren, hè.... Anders zit er niet op... niets anders!... 't Is natuurlijk juist onze drukste tijd, die ze uitgepikt hebben!... Dat doen ze 'r om, snap je wel?... Zulke stinkerds, hè’? | |
[pagina 55]
| |
‘Vertel 's, papa,... hoe ging 't van morgen?.. Waar is 't mee begonnen?’ Hè?.... Begonnen?.... Wel, er is niks bizonders te doen geweest!... Je weet toch, ze hadden ons ommers een soort ultimatum gesteld, in een langen brief, met d'r lui eischen allemaal netjes onder mekaar, jawel zeker!... Hè?... En als we dat niet wonen doen zou d'r worden gestaakt!... Nou!... Wij dachten natuurlijk dat het wel weer dreigement zou zijn, begrijp je, geen ernst!... God nee! 'k had 't nooit gedacht.... Toen hebben we eergisteravond, op onze vergadering, vrij eenparig besloten, kortaf te weigeren in te gaan op zulke verzoeken, met een bedreiging er bij, voor als we 't soms dorsten te laten!... En dat hebben we toen - heel beleefd en bedaard - aan de vrinden doen weten... Ja!... En waarachtig, hoor, van morgen een brief, van 't komitee!... Het loonkomitee! Hoe vind-je 'm? deftig, hè?... Dát, ingevolge hun vorige schrijven, en zoo wat meer..., enfin, dat de heeren niet aan 't werk zouden gaan voordat hun eischen bewilligd waren!... Intusschen zijn er bij ons toch een stuk of wat binnen gekomen.... Ja zeker, acht trouwe kerels.... Vaders van groote gezinnen, begrijp je, soliede menschen, en die er al jaren lang bij zijn.... Ja, dat zijn toch maar je lui! Je moet ze van jongs af aan opfokken, hè?... Die hechten zich aan je!’ Theo, met zijn ironisch meerderheidslachje, keek naar 't plafond. ‘Ja 't is beroerd!... de trouw gaat de wereld uit’, bromde hij zacht voor zich heen, ‘die kan niet tegen machines’! Dan, luid-op: ‘En kunt u geen van hun eischen in overweging nemen, papa’! ‘Wat?... Welnee!.. Ja, misschien later!.. Maar voorloopig... geen denken aan, hoor!... De tijden zijn er niet naar!... Nee, de provincie is nou aan de beurt, om de loonen 'is flinkwat hooger te maken.... Hier treden ze op, hè, hier staken ze dadelijk maar, hier, in de stad - 't zijn de socialisten, begrijp je!... Terwijl al die provinciale patroontjes maar net kunnen doen wat ze willen, loon bepalen, overwerk laten doen, precies zoo als zij 't verkiezen’.... ‘Vanmiddag patroons-vergadering.... Daar waren waarachtig al lui, die zoo bleek zagen, zeg, of ze met je permissie wat in d'rlui broeken zaten te doen, van de angst... God-nog-toe!... Smits!... En die Krumpers!... Dat zijn me kerels!... Nou!... Maar geen nood, hoor!... De mannetjes hebben een groote mond, maar geen duiten!... Geen week lang houden ze 't vol!... Kóm Jeaantje, geef jij d' ouwe man nou maar eerst is een lekkere borrel!...’ ‘Gunst ja’!, riep mama, ‘die hadden we nou toch waarachies.... Wacht maar, ik zal wel...!’ Ze dribbelde naar het buffet. ‘Nee, nee, laat háár 't maar doen, Emmie, anders wordt ze te lui!’ plaagde Croes, ‘vooruit meid!’, en hij gaf haar een klap, van achteren tegen de slappige rokken. Vlug huppend ontweek ze een tweeden, kwasibeleedigd en protesteerend. Mama begon nu wat geruster te kijken, maar scharrelde toch nog een beetje nerveus in de kamer rond, met haar door dikte stijfmoeilijke pasjes. ‘Maarre... zeg, ben je niet bang’, vroeg ze, ‘dat ze je wat zullen doen... of de ramen ingooien of zoo?’... ‘Poeh!... Kan me ook wat schelen!... 'k Ben geassureerd’, lachte Croes. ‘Maar ze zullen 't wel laten! Je moet denken, ze rekenen op 't publiek, op de sympathie van 't publiek, zooals dat heet!... 'n Kale mosch!... En dan, 't is niet enkel bij mij, dat ze staken. 't Is overal eender. En 'k ben toch, al zeg ik het zelf, toch altijd nog een van de meest getapte patroons!... 'k Sta niet als een beul bekend, dat verzeker ik je!’ Croes wipte zijn bittertje binnen. Daarna: ‘Kom, jongens!, laten we nou maar 's gauw gaan eten!’ ‘Vraag jij maar 's even, Henk, of er op is gedaan’, zei mama. Het stil-bleeke ventje, dat aldoor over zijn boek heen zijn vader had aan zitten kijken, met wakkere oogjes, sprong op; maar 't hoefde niet meer; daar was ze al, Leentje. Ze klopte en zei: ‘Mevrouw, de soep is op tafel’. ‘Vooruit dan maar, moeder! 'k Heb honger!’ riep Croes. Toen hoorde Jeanne, zij die zoo uiterst gevoelig was voor den toon van een stem, den klank van een lach - voor 't eerst, dat papa zich wat opwond, zoo lustig niet was als hij schijnen wou.... En hem schichtig-snel aankijkend zag ze 't nu ook.... | |
[pagina 56]
| |
Aan tafel viel stilte in, vreemd, vaag pijnlijk al gauw, zonder reden benauwend. Rudolf alleen dorst nog luid, kwasi ongedwongen en strak-onverschillig, een en ander te vragen. En Croes gaf wel vriendelijk antwoord, maar matter, in-eens wat onwillig, kort, een paar woorden telkens, tusschen twee gretige slurpen soep, - ze was best, hoor, ze smaakte hem, zei hij, ‘om over wat anders te praten’ - Croes at wel meer 'n beetje luidruchtig, uit vorm-nonchalance van flink, onafhankelijk man, die wel weet hoe 't eigenlijk hoort, maar niet geeft om die fratsen. Na de soep kwam een groote rollade. ‘Mooi, geef maar hier Leentje, nee Ru, laat mij maar!’ En Croes schoot rechtop achter 't dampende vleesch, zette met driftige snelheid twee messen aan, tegen elkander; zijn aandacht scheen dan geheel bij 't snijden te zijn, bij 't vleesch, dat wat rauw, en 't mes, dat nog bot was; hij maakte er telkens een opmerking over. Maar er kwamen ook schampere uitroepjes los, over de klanten, die bij hem geweest waren. Allemaal bang!.. Of de boel was verbrand!.... Bespottelijk toch zoo gauw zulke menschen een wee gevoel in 'r buik kregen!.... Later, al etend, vertelde hij ook, thans bedaarder, kwasi-terloops, alsof 't niet veel bizonders was - toch mislukte nu telkens even de luchtige toon - wat er was gebeurd bij 't vertrek van de acht, die gewerkt hadden; morgen moest hij daar iets op verzinnen, 't kon zoo niet weer, neen, natuurlijk dat ging niet!.... De tuinkamer was 't, de kamer onder de zaal, waar ze plachten te eten. Een laag en donker vertrek, maar bij avondlicht warmoplevend-gezellig, huislijk, intiem. De gaslamp, één pit, met een geel-zijden kap, hing vertrouwelijk dicht bij de witte tafel, centrum van gloed, door de roomblanke schotels, de glazen, komforen, en al wat er verder stil glimmende stond, schitterplekkend weerkaatst. Boven de lamp was het licht veel doffer. Toch diepte er niet zulk een groote geheimende duisternis als ‘op zaal’, wanneer dáár het avondlicht glansde en gloeide op meubels en menschengezichten. Hier was het veiliger, rustig besloten.... Croes en zijn vrouw zaten over elkaar, aan de langwerpig vierkante tafel, hij tusschen Jeanne en Nora, zij tusschen Theo en Ru. Henk aan een van de korte kanten. Ze voelden 't nu allen met min of meer zekerheid, pa zat in zorgen, al deed hij zoo luchtig, zoo flink onverschillig; 't land had hij, duchtig het land; er was schaamte en spijt in zijn ruwe gezegden, teleurstelling, ergernis ook. En 't werd bij hen allen een groeiend gevoel van óók zorg hebben, meelij, en houden-van-pa, wat ze ook van elkaar wel begrepen, wisten en in elkander versterkten. Ondanks 't nu schijnbaar weer heel gewone gepraat en gedoe, verrieden ze zich, door plotslinge stilten, zoowel als door stemklank, onrustige blikken. Gezinsleed drukte op de borsten. 't Sterkst voelde Jeanne het zoo, als een schande, een nederlaag, - onverdiend, ze geloofde het wel - maar voor allen gelijklijk, eene stille droefheid, onzichtbaar omgevend hun engen kring in het zegenend licht; een atmosfeer; iets dat vulde de kamer. Ze keek van den een naar den ander met schichtig verschietend gestaar, dan weer, strak, op de gloedlichte tafel.... Zelfs Theodoor was er niet los van, hoezeer hij ook meende ánders te voelen, dan papa en de anderen, afgezonderd, alléén te staan, met wat hij zijn overtuiging geloofde, eenigszins superieur te zijn door zijn meerdere kennis, en beter begrip, van den toestand der maatschappij vooral, door gansch een dieper en ruimer gemoedsleven. Hij alleen proefde, zoo dacht hij, precies zijns vaders uiterlijk flinke doen en zijn innerlijk bang-zijn; hij alleen kénde, doorgrondde hem. Er was trouwens, spotte hij zwijgend, zoo héél véél niet aan te doorgronden! Papa was een handelsman, door-en-door, een echte verstokte bourgeois, doctrinair-liberaal.... Och! een van de velen!... En toch... was er weekheid van meegevoel in hem; eenheidsbesef drong zich telkens op, tot zijn eigen verbazing.... Hij trachtte 't pedant te beredeneeren, dat warme gevoel.... 't Was altijd je vader, niet waar?.... En is er ten slotte niet juist iets hoogs in 't bemeelijden.... liefhebben.... helpen misschien, van zoo'n onbewust lid eener klasse, die ondergaat?.... Hm! ja.... heel | |
[pagina 57]
| |
mooi.... maar dat ondergaan.... Was 't eigenlijk al wel zoo ver?.... Hij kwam er niet, bleef met zich-zelven in onvree.... Ook Rudolf verzette zich tegen zijn meelij. Maar hij uit gansch andere oorzaak. 't Ergerde hem, dat papa 't zich zoo aantrok. Dat moest je niet doen. Er koel en trotsch tegenin gaan.... Rapalje dat volk tegenwoordig!... Vee!.. Als hij baas was..... nou!.... Mama was vol angst en bezorgdheid. Ze had wel een onbepaald vertrouwen op Jan's beleid, maar, God-nog-toe!, hij was driftig, en áls ze 'm eens plotsling wat deden!.... Die ruwe mannen!.... Zoo zag ze telkens haar man in gevaar, met steenen gegooid naar zijn lieve hoofd, bedreigd met messen.. Ook Noortje was bangig bedrukt, al begreep ze niet alles.... Ze soesde en, afgeleid door haar gedachten, vertelde ze in-eens met een vroolijke stem iets van school, schrok er zelf van, zweeg met een blos, keek verlegen naar pa. Die knikte, lachte dan vrindelijk, liet het haar nog eens vertellen. Toch voelde ze, dat er niet op werd gelet. Niemand ook, die haar een beetje plaagde, als anders gewoonlijk. Maar Henk zat er stilletjes bij, tevreden en zwijgzaam; hij deed een spel met de spijs op zijn bord, heel heimelijk, want dat was kinderachtig. Bedaard, in-zich-zelf gekeerd ventje; hij amuseerde zich altijd alleen, trok 't zich niet aan, wat er om hem heen werd gedaan en gezegd. Ze zaten aan tafel nog, aan 't dessert, toen de vóórdeurschel tingde, bescheiden kort, en even later kwam Leentje zeggen: daar waren twee mannen, die vroegen meneer te spreken, twee van de winkel moest ze maar zeggen. Croes kreeg een kleur van verrassing en blijdschap. 't Waren er natuurlijk een paar, die al spijt hadden, 't kwamen vertellen, hoe 't zoo kwam dat ze meegedaan hadden, en dat ze nu graag weer aan 't werk zouden gaan. ‘Goed, laat die menschen maar binnen, Leentje - laat ze maar even op zaal... Ik kom dadelijk!’, zei hij. ‘Zeg vooral, dat ze 'r voeten goed vegen, Leentje’, beval nog mevrouw. Met opzet ging Croes niet terstond naar die mannen. 't Zou zijn of hij blij was en haast had. Hij schilde eerst, kwasi-bedaard, zijn sinaasappel, en at er wat van. Maar 't ding was zuur, zei hij, schoof 't van zich af, wou geen tweede ook, stapte snel naar boven... Toen hoorden de anderen, met een beklemdheid van spanning en onrust, eerst de zware stappen der werkmenschen, toen die van pa, in de gang, daarna boven hun hoofden, dof-dreunend. En dan, een paar lange minuten, diep-tonig gebrom. Er sprak er blijkbaar maar een, die deed zeker het woord.... Ze luisterden zwijgend... Mama keek het angstigst. ‘Wat zou dat nou zijn?... Wat zouden die twee komen doen’?, vroeg ze eindelijk, fluisterend, Rudolf en Jeanne aankijkend om beurten. ‘'k Weet 't heusch ook niet’, zei Jeanne, bleekjes. Maar Rudolf, opzettelijk luid, om te plagen: ‘Excuus vragen, denk ik, d'r hangende pootjes laten bekijken’! Hem ergerde 't zwijgen der anderen. Toch wist hij verder ook niets te zeggen. En Theo's ironisch-minachtende glimlach was 't eenige antwoord. Hij draaide wat met zijn servetband, Theo, en staarde daarnaar. Doortje luisterde, oogen naar boven, 't frisch-lippige mondje half open. Henk alleen smulde nog door aan zijn pudding, plukte spelend uit ieder stukje de reepjes sucade. Toen in-eens hoorden ze pa zijn stem, veel hooger, luider, met harde beslistheid, hevigboos, naar 't scheen. Hij praatte 'n heele boel achter elkaar, wel een paar minuten. Dan volgde weer dof-eentonig gebrom, door-elkaar-gepraat soms ook, daarna opnieuw driftig schreeuwen van Croes, een gedaver van woorden, met schelle uitroepen soms, en dreunende stompen op tafel. ‘'t Is mis hoor!’ zei Jeanne, nerveus even gichelend. ‘Hè?... Wat zeg je?... Wees stil toch!... fluisterde angstig mama. ‘'t Schijnt toch niet mee te vallen!’, zei Theodoor malicieus. ‘Stil dan toch!... Luister nou liever?... Versta je wat?’ | |
[pagina 58]
| |
't Was al gedaan, er werd niet meer gesproken, en nu vertrokken de mannen. Hun stappen stommelden loom-bedaard door de lange gang en de voordeur piepte, viel bonzend dicht; papa kwam driftig de trap weer af en de eetkamer binnen. Zijn voorhoofd zag rood en de wenkbrauwen trilden, boos staarden de glanzende groot-open oogen; en rusteloos kamde de rechterhand 't rullig krullende baardhaar naar voren. Eerst zei hij geen woord, ging weer zitten, schuinsweg op zijn plaats, schonk dan de rest uit de waterkaraf in zijn glas, en hij dronk met gulzig geklok. De anderen zwegen, hem aankijkend telkens. 't Was even een spannend gewacht in de star-stille gaslicht-gloeiing. ‘Schaapskoppen!’, kwam er toen, ‘ezels! God, wat een laffe koppige ezels!... 'k Zeg ze toch dat ze in 't gebouw kunnen slapen!... Dat ik voor alles zal zorgen!... Dat ze 't net zoo goed zullen hebben als thuis!... Nou maken ze zich weer zoogenaamd bang voor d'r vrouwen!... Die worden bewerkt!... De eene z'n wijf had hem uitgescholden voor lafbek en onderkruiper omdat hij niet meedeed!... Begrijp je zoo'n wijf nou?... Zes kinderen!... Kan je d'r bij?’... Hij vroeg 't zijn vrouw, die hem weifelig aanzag: ‘Wat is d'r, Jan, ik begrijp je niet goed, wat willen ze nou weer?’ Aarzelig sprak ze en beverig angstig. Croes moest er, onwillig, toch even om lachen. ‘Je hoeft zoo bang niet te kijken, Emmie, zoo'n ramp is het niet, hoor’! Maar pratende wond hij zich toch weer op: ‘Och! 't Waren een paar van die lui, die vandaag nog gewerkt hebben!... Ze kwamen vertellen, dat ze 't niet meer dorsten te doen, morgen, opnieuw!... Een verdomd werk!... 'k Heb ze toch nóódig... 'n Stuk of acht moet ik er hebben! 'k Heb wel naar buiten geschreven om lui, maar die krijg je maar niet zoo subiet!... 't Is overal druk nou!... De krant móét verschijnen, al is 't maar één blad! Maar dat moet en dat zal!... Daar helpt ook niks 'an, al moest ik 'm zelf gaan staan zetten!... 't Is jammer dat jelie niet zetten kunnen!... Dan deden we 't onder elkaar!... Maar 't moet gebeuren!... Als ik zeg het moet, dan... dan gebeurt het’! En Croes sloeg zoo hard met zijn vuist op tafel, dat rinkel-rammelde al wat er op stond. (Wordt vervolgd). |
|