| |
| |
| |
Van de vereering des levens.
Door Henri van Booven
(Slot).
Hoofdstuk X (Vervolg).
Een zonnigen Aprilmorgen nam hij afscheid van zijn vriend. Maarten reisde naar de kleine stad om te beproeven zijn kamers opnieuw in te huren. Al zijn meubels werden nog in dat huis bewaard, hij had zijn hospita dikwijls uit geldelijken nood geholpen en zij zou wel wat voor hem over hebben.
Toen hij er terug kwam bemerkte hij dat alles nog was als toen hij heen ging. De kamers waren onbewoond gebleven, hij kon er dadelijk gebruik van maken als hij wilde. Des middags bezocht hij zijn notaris, besprak de nalatenschap zijner moeder; hij bracht alles in orde, ook de huiselijk-making van zijn vertrekken. Gaand door de straten van de kleine stad had hij er hevigen angst Alice te ontmoeten, hij zou niet weten hoe zich te houden, hij zou haar aanspreken misschien. Dat mocht niet, zij zou toch met hare moeder zijn, zij liep nooit alleen vroeger, of hoogst zelden, zij zou hevig ontstellen en hij zou alles bederven in eens misschien. Neen dat kon niet zoo, hij moest bij zijn plan blijven, zich niet langer ophouden dan noodig was en nog dien zelfden avond weggaan met den nachttrein naar Parijs, dan verder door naar het Zuiden. Er mocht nu nog niets gebeuren, hij moest eerst geheel genezen zijn, wat krachtige afleiding zoeken in reizen en het zien van nieuwe dingen.
Later, later dan moest het terecht komen.
De trein ging tegen acht uur, alles was klaar voor de reis, zijn koffers waren al bij zijn vriend ingepakt. Alice had hij niet gezien, in zijn gejaagdheid had hij zijn zaken bizonder snel vóór zijn vertrek afgehandeld. Vroeg, toen niemand er nog was, zat hij in het restaurant waar hij vroeger geregeld zijn middagmaal nam. De omgeving, onbevolkt, nam hem als een weergevondene terug; een bizondere blijheid leefde er in hem bij het opnemen van al die onveranderdheden. De wanden met de spiegels staarden als vroeger, de tafels met het eetgerij, de bloemen op de middelste tafel, het electrische licht; alleen kwam het hem voor alsof alles frisscher geworden was, helderder en zindelijker van kleur. Zag hij het leven binnen de huizen anders dan vóór zijn ziekte?
Ongeduld begon in hem te zenuwen. De eerste menschen die in het restaurant kwamen bespiedden hem nieuwsgierig, alsof ze nog niemand verwachtten en nu heel verwonderd leken al een bezoeker te ontwaren. Hij dacht onophoudelijk aan Alice. Ondanks zijn angst had hij haar willen zien. Hoe later het werd, hoe meer hij er naar verlangde haar ergens in de straten te ontmoeten.
Was ze op reis nog? Uit brieven van zijn vrienden had hij toch geweten dat ze al weer terug was.
Hij liep wrevelig en zonder te weten wàt te doen, uit het restaurant. Het was veel te vroeg om een rijtuig naar het station te nemen, hij had nog uren den tijd. Maarten kwam op het pleintje bij den vijver, daar wachtten altijd huurrijtuigen. Nu stonden er weer. Zou hij zich wat laten rond toeren. Hij kon door het park rijden een uurtje.... Langs het huis van Alice misschien.... Langs haar huis....
Maarten reed door de nauwe straatjes van de kleine stad naar het park. Hij reed langs den vijver waarin de zwanen rustig zwommen.
Het licht van de naar de kimmen verlangende zon schoot schuin benedenwaarts, over de nokken van de huizen die het water omwalden, in de toppen der hooge heesters op het eilandje midden in den vijver; het liet de bijna ontplooide jonge blaadjes gloeien in oker en vermiljoen, in bleek, al naar oranje vagend gekleur. Onder die glooiende schaduwlijn leefde de vochtverzade heesteratmosfeer in dauwachtigen vaagpaarsen gloor, die leek uit te wasemen nog op eenigen afstand buiten de gewassen. 't Was alsof die daar nu stonden om dadelijk opnieuw in zich te verzamelen alle tintenwarmte en die dan overvloediger weer naar alle kanten uit te stooten, zoo heerlijke, en innig stemmende gloeiing verleenend, aan den opstand van elk ding in den laten middag. Naar den anderen kant, juist tegenover de zon, stak de bovenste, helderste lichthelft de wittige huizen in een
| |
| |
wonder-ontroerenden brand, die van het gladde water uitkaatste, zwijgend, trillend, geheel nieuw en vergoud schijnbaar.
Van den weg langs den vijver kwam hij onder tusschen de boomen op een groot plein, toen in een breede straat die op een ander plein uitliep, waar ook boomen stonden. Later reed het rijtuig het park in. Maarten werd onrustiger hoe dichter hij bij het huis van Alice kwam.
Als zij eens wandelde naar huis, als hij eens langs haar reed en zij hem zag, wat zou hij anders kunnen doen dan onmiddellijk uit het rijtuig springen en op haar afrennen en roepen: ‘Hier ben ik! Hier ben ik weer!’
Het was stil in het park, het macadam was hard en glad, het vehikel ging gelijkmatig en zonder gestoot. Vogels in de laatzondoorzeefde boomen maakten tevreden geluid, de stammen rezen glad en rustig, op den vergane-bladeren-bedekten boschgrond groeiden massa's kleine, witte bloemen, anemonen, alsof het bloesems geregend had, een overvloedig gevallen bloemensneeuw.
Voorjaarsgeuren wademden langs de paden, zoet, opwekkend, zeldzaam, zacht en lauw gegeur. In de verte kwam een verliefd paar aangeloopen, kalm, fluister-pratend; zij wandelden dicht tegen elkander aangedrukt. Zij gingen het rijtuig voorbij zonder opkijken. Maarten keerde zich om toen zij een eind achter waren, de gelieven wendden het hoofd tezelfder tijd en hij meende op te merken dat zij lachten.
Door de boomen zag hij het huis van Alice.
Hij zeide den koetsier te wachten en stapte het rijtuig uit.
Maarten liep om het huis tot achter in de dennenboschjes die aan den tuin grensden.
Van af een paadje tusschen die dennen door keek hij naar den achtergevel van het huis in het park. Maarten zag alles duidelijk. De dienstboden werkten in de keuken ter rechterzijde. Alle vensters stonden open, de groote, breede deuren van de serre, ook de ramen van haar kamer waren opengemaakt.
Er was niemand in den tuin en ook niemand onder de verandah; buiten het gerucht dat uit de keuken kwam leek het huis uitgestorven. Zou er niemand thuis zijn? Haar vader kwam eerst laat van het station. Zou Alice nog met hare moeder in de stad wandelen?....
Plotseling hoorde hij de piano uit den salon.
Maarten luisterde, sterk ontroerd. Hij kende het niet wat er gespeeld werd, maar hij hoorde dat het Alice moest zijn die speelde.
Bevende hoorde hij het aan.
Door den laten, rustigen namiddag gleden de klanken zacht, schoon en eenvoudig.
Het was geen treurige wijze, maar eene die kalm en tevreden stemde. Hij werd niet door het spel genomen, maar had een sterke nijging om ieder ding dat hij zag en hoorde met zijn gewaarworden-van-het-oogenblik in verband te brengen, hij proefde uiterst helder den samenhang van het gebeurende; bizonder schoon vooral leek hem het moment toen het slotakkoord verklonk en tezelfder-tijd bijna een duif haar vleugels uitsloeg in een boom en krachtig wegzweefde over den tuin het hooge hout door. Binnen hoorde hij de piano sluiten, hij hoorde zelfs het metalige nazoemen van de snaren even in het instrument.
Op eens.... daar stond Alice onder de verandah....
Maarten voelde zijn hart angstig pijnen. Hij kroop zenuwachtig tastend, diep naar achter het hout, toch geen oogenblik zijn oogen van haar afhoudend. Zij was veel slanker geworden, smaller en bleeker haar gezicht. Zij had een geel zijden kimono aan, in hare handen hield zij een boek. Even keek zij naar buiten en rond in den tuin, toen ging zij weer naar binnen. In het half-duister van de achterkamer zag hij haar gestalte wegschimmen, snel, als een licht dat uit-gaat.
Maarten bleef staan, een koortsige begeerte in zich om te roepen: ‘Alice!’ Om de gestalte terug te wenken en haar dicht bij zich te hebben achter het tuinhek, met haar te praten, veel, veel, oneindig veel dingen te bespreken.
Toen, en het leek of er iets uit hem werd gescheurd, draaide hij driftig om, liep het pad af tot aan den grooten rijweg, waar het rijtuig nog wachtte.
Ontdaan liet hij zich naar zijn huis rijden, hij had het toch niet moeten doen dacht hij, het zou hem zijn heele reis bijblijven als een visioen dat lokte, dat hem bond aan het huis in het park bij de kleine stad.
| |
| |
In den nachttrein kwam slaap geen oogenblik over hem. Hij zag al den tijd van de reis, den tuin, omtogen van het leta middag-licht, en dat jonge meisje in gele zijde, onder een verandah.
Hij reisde niet verder naar het Zuiden maar darde een paar weken besluiteloos rond in Parijs. Hij logeerde enkele dagen bij een vriend die een ‘maison de campagne’ had in Ville d'Avray, liep veel in het bosch, luisterde naar het Fransche voorjaar, dat ijl en doorzichtig heenglipt met muziek van heel fijne instrumenten, in teer getint van ontroerend broze sluiering, in geheel ongekend en zwak lichtstamelen, helderder, hooger licht dan het licht van Holland. Hij luisterde naar dat eerlijke Fransche voorjaar dat als een zoet kind zich groot-speelt, en niet ondeugend huilt als de Hollandsche lente met zijn woeste stormen, zijn jachtsneeuw soms, zijn harde, stugge zeewinden, die uren ver het land in onrust brengen. Hij luisterde en peinsde en droomde van het nieuwe werk dat hij beginnen zou; het fijne voorjaar doorproevend, herdacht hij de prachtige atmosfeeren in de werken van Flaubert, van de Goncourts, maar altijd als hij even goed een sensatie doorging, kwam Alice's beeld terug, wondere zonneverschijning waarvan hij zich zoo bruusk had weggerukt en hij voelde weer de pijn van zijn te snelle verwijdering, een stille kwelling als een wroeging.
Na een paar dagen verveelde het hem, de ‘campagne’ viel hem toch tegen, 't was alles te doorzichtig en te iel, er zat te weinig forschheid in; hij wist er van te genieten van dat schoon, maar het was van zoo gansch anderen en lang niet zoo pittigen aard als het mooi dat hij van uit zijn vroegste jeugd had leeren lief-hebben, had leeren koesteren met een eerbied en ontzag dat hij geen ander landschap-mooi gunde.
In de stad met zijn lichte, in het voorjaar juichende nevels, was het mooier nu en hij ging weer naar Parijs, nam een kamer in een hotel op den ‘Grand-Boulevard’ en slenterde ongeduldig en ontevreden rond, soms even een huiver van schoonheid om het vele belangwekkende, de oude, Gothische gebouwen, de kunsttresoren in het Louvre, in Carnavalet, in Cluny, in Guimet en de vele andere zamelplaatsen, in de bibliotheken, waar overal die geur nog van lang verloren gegane aesthetische tijden deinde en de oude dingen hulde in een wade van weemoed, van zorgen en van angst, van bange verwachting vooral.
Toch werkte hij, maakte nauwkeurige aanteekeningen voor zijn nieuwe boek, snuffelde in de ‘Bibliothèque Nationale’ heele middagen, hij las en studeerde, oefende weer. Maar zijn verlangen bleef en hinderde. Eindelijk kon hij het niet meer houden, Parijs begon hem te hanteeren, hij zag overal beletsel dat hem weerhield langer te blijven. Er was iets in Parijs dat hem onrustig maakte, wrevelig, verontwaardigd ook wel.
Hij had altijd gemeend dat van Frankrijk, van Parijs de verfijning en de beschaving uitging; er ontbrak aan de kunst van de laatste vijftig jaren in alle landen iets nobels, iets verheffends en grootsch wanneer de kunstenaars niet eerst met ernst en toewijding de Fransche kunstgeschiedenis hadden bestudeerd; eerst na begrijping van de kern der Fransche aesthetica zou een kunstenaar iets mogen beginnen, dan eerst zou er in de ziel van zijn werk iets kunnen trillen, zou het eerst door een uithuivering van voornaamheid en hoogste beschaving kunnen ontroeren. Maarten had zich voorgesteld dat die Fransche goede smaak wel de directe reïncarnatie moest zijn van den smaak die in oude tijden de Grieken ontwikkeld hadden, dit alles voor zooveel het aard en wijze van kunstschepping betrof.
Nu begon hij anders te begrijpen; nog kende hij eerbied en bewondering voor de geschiedenis van Frankrijk, erkende hij den diepen invloed die door hun oorspronkelijkheid de Fransche meesters op de wording van kunst en schoonheidszin in andere landen hadden uitgeoefend, maar hij haatte het Fransche volk van heden dat hij verzwakt, volhardingloos en slap-vicieus vond.
Nu was het Fransche volk republikeinsch, fel en verstokt, een verleelijkt, klein ras, vooral de Parijzenaars die met botte, grove vroolijkheid hun onbehaaglijke atmosfeer meesleepten overal. Zij waren overal en niet
| |
| |
te ontloopen, als een mislukte saus over geurige spijzen, als een bende haveloozen tusschen goed-gekleede menschen, als geschreeuw van dronkaards in een kathedraal, als XXste-eeuwsche modder tegen een antiek marmer, als grove, wollen kousen over de beenen van een markiezin, als paardebloemen tusschen orchideeën, als een troep parvenus in een zaal waar de overgeblevenen van den Franschen adel feest-vieren. Die algemeene verlomping hinderde hem ontzaglijk. Als hij langs de boulevards liep, was daar geen spoor te ontdekken van den luister dien hij zich voorstelde dat daar thuis behoorde, voornaamheid uit den tijd toen koningen en keizers Frankrijk regeerden, toen Parijs werkelijk en echt ‘la ville lumière’ was, de wondere stad van vorstelijken luister en statie, toen die stad fonkelde van rijke voornaamheid, van lichtend gepraal, toen stoeten edellieden in blinkende vehikelen de menigte lieten verstommen, later tijdens het tweede keizerrijk, overschitterend de zacht hellende baan van de Champs Elysées, waar op het verhevenst gedeelte een massieve triomfpoort, de steen-geworden hooghartige fierheid, den wil van een keizer onder de keizers, die het Fransche volk aan zich dienstbaar maakte en het tot grootsten roem bracht. En dat zelfde volk vond hij nu verleelijkt, zonder noblesse, zonder zijn oude hoffelijkheid, maar bruut en dom, wel schreeuwend voor vaandel en vaderland en in zijn theaters juichend als er een stuk gespeeld werd dat de glorie van Frankrijk verkondigde, maar niet beseffend dat de ziel van 't vertoonde kunstwerk uit een sfeer was opgestegen waarin een kern van adel had geleefd, een kernvan voorkomendheid en voornaamheid, toen er een ander vaandel wapperde, toen er andere regeeringen bestonden.
In de straten van de groote, sombere stad liep hij tusschen het plompe, Parijsche burgerdom, tusschen een nieuwe, Fransche bevolking van parvenus en geldaristocraten, die zich op gepermitteerd-perverse en domme wijs vermaakten en er brutaal op los leefden, verpestend de wegen van het ‘Bois’ en de Champs-Elysées met hun stof-opjagende, helsche, stinkende automobielen, die vandaalsch de resten vernietigden van afstraling uit een grootsch verleden, dat schimmig van achter revolutie-nevelen nog wel wilde doorschemeren blijven en verlangen, zooals reinen lijfgeur van voorname, welriekende vrouwen weemoedig zweven blijft in de verlaten vertrekken waarin zij hebben feest-gevierd.
Er ging, van Parijs af, geen héél buitengewone verfijning en beschaving meer over de wereld weg, vond hij, in de museums en bibliotheken en op tentoonstellingen en conferenties was niet alles te vinden wat hij zocht.
Het moderne Parijsche leven vond hij hol en grof, het mishaagde hem. Dan was de tuin van Holland hierbij vergeleken een frisch en zonnig oord, het zeewind-overwaaide land van oergezonde, stoere mannen en vrouwen, van grove werkers, van wel onbeschofte aanmatigende en ruwe klanten, maar van oprechte democraten, van hard arbeidende boeren, die hem in hun ruwheid toch van zuiverder, guller, gastvrijer, van rechtschapener aard leken, dan die in en in-verproolde, grove Parijzenaars met hun revolutionaire tradities.
Toen besloot hij terug te gaan naar Holland en niet eerst naar het Zuiden, hij voelde zich lichamelijk weer volkomen gezond en forsch, zijn sterk gestel had alles wonderwel overwonnen en alleen zijn voortdurend denken aan Alice hield onrust in hem wakker, maakte hem nerveus en ongeduldig alsof hij nog veel schokkende sensaties moest beleven.
Toch bleef hij. Er ging een bizondere bekoring van Parijs uit; terwijl het eene oogenblik de stad hem hanteerde, hem een angstsoort deed voelen die hij nooit in andere steden kende, hield zij hem bij zich als met onzichtbare koorden die zich vaster en vaster om hem wikkelden hoe langer hij draalde.
Hij was nu met den opzet en met de aanteekeiiingen voor zijn nieuwen roman bijna gereed, voor ieder hoofdstuk had hij de uitvoerigste notities bijeen, hij had materiaal voor een uitgebreid werk waaraan hij maanden en maanden, enkele jaren misschien zou arbeiden.
Toen hij sterk genoeg den drang in zich voelde om een aanvang met dit werk te maken, begon hij zijn toebereidselen voor de terugreis naar Holland.
Een der laatste avonden voor zijn vertrek wandelde hij wat rond op Montmartre.
| |
| |
Hij kwam van den grooten boulevard, liep langs de Place de l'Opéra, langs het ‘Café de la Paix’ tot aan de Madeleine, ging den zelfden weg terug tot de Rue Lafitte, keek voor elk raam van de kunsthandelaars en de oudhedenverkoopers in die straat, liep weer den boulevard tot aan de Madeleine en ging rechtsaf den betrekkelijk stillen Boulevard Malesherbes tot aan het Parc Monceau. Bleef wat voor het hek staan turen, zag naar de colonaden bij het gladde vijvertje en naar de beelden die in het heldere maanlicht wit rezen van de hellende gazons achter zware boomgroepen. Hij slenterde langzaam den Boulevard Courcelles, den Boulevard des Batignolles tot de Place Clichy waar de huizen al dat leelijke, onsoliede, lugubere uiterlijk krijgen van woningen uit een minder voorname buurt.
In de verte kon hij de Place Blanche aangeduid zien door een uitbundigheid van electrisch licht dat boven langs de kanten van een reusachtige stoomdraaimolen was aangebracht. Rondom door het witte licht beschenen, stonden de huizedrommen. Bovenop het rondend gevaarte stond een schoorsteen armoedig schuin, een kachelpijp waaruit vuile, grijze walm de lucht in poefte, verder naar onder, de pret van draaimolen-gangers onder het verschrikkelijke, witte licht uit de fel schijnende, vele booglampen. Midden-in stond stil het orgel wit en roomkleurig als een monumentale, koele roomtaart waar het schaamtelooze koperen getoeter opdringerig uit heen dolde. Het Parijsche burgerdom vermaakte zich.
Duidelijk zichtbaar gingen op de eindeloos cirkelende molen op-en-neer, achter elkander, geschilderde houten varkens; mooie, rose marsepijnige varkens met oranje wortels in de bekken, achter elkander in een onpasselijk makenden wiebelwip-draf, de rose, als pas in room gedompelde pooten ijverig en bevallig gestrekt, een sierlijke kring-optocht van groote, zindelijke zwijnen en zeugen.
Op elke varken zat een lichtekooi, soms twee, en wel eens drie lichtekooien.
Die vrouwen wierpen met serpentines en confetti, maakten bespottelijke, uitgelaten gebaren. Zij hadden de rokken hoog opgetild zoodat het ondergoed in overvloed, hoog boven de strak-omkouste kuiten te zien kwam. Zij lolden bedrijvig, als menschen die het druk hebben, die druk plezier maken uit liefde voor de vreugd.
Het maakte hem droevig dat gezicht. 't Was alles toch maar armoede en ellende wat er stond en ging te draaien, 't was echte, grauwe Montmartresche misère. 't Was een on-nuchtere, heete, droeve vreugd-om den-broode, een armzalige liefde-belofte van povere, verordinairde menschen.
Verder ging hij de Rue Lepic toen hooger tot de Moulin de la Galette en opnieuw terug naar de stijgende kronkelstraat, totdat hij in nauwe, schemerige steegjes kwam, zoo slecht verlicht en luguber dat ieder huis wel een moordhol leek.
Ergens onder een lantaarn in een heel nauw straatje werd gevochten.
Twee vrouwen scholden elkander uit onder een lantaarn die scheef in den muur hing; ‘Hotel’ stond er op, met langwerpige vierkante letters. De vrouwen spuwden elkander in 't gezicht, trapten tegen beenen en buik. grepen in de haren, rukten haarspelden uit en stootten er mee naar elkanders oogen, Bloed bedekte hun gezichten. De grootste vrouw gilde opeens schel en akelig, ze was in het oog gestoken, zij struikelde en viel krijschend van pijn op de steenen, de kleinste trappelde op haar rond, rukte haar de rokken van het lijf. Mannen kwamen uit het huis geloopen, pakten de vrouwen beet, hielpen hen weg naar andere, duistere steegjes. De grootste vrouw gilde door.
Maarten daalde naar de Boulevards Exterieurs.
Op den hoek van een zij-steegje in de Rue Lepic stond een venter bij licht uit een varkensslagerij een liedje te zingen, hij hield een papier op. Bij elk nieuw couplet dat hij begon waarschuwde hij:
‘Ecoutez bien le suivant, c'est amusant.’ Of: Ecoutez, eest très, très bien ceci,’ en hij zong op een eigenaardige wijs, hoe de goede Parijzenaar zijn Zondag doorbrengt, telkens even ophoudend om zijn: ‘Ecoutez le suivant’ te zeggen. Zijn stem klonk rauw, grof en versleten, vibreerde erg, het was
| |
| |
alsof hij de woorden zingend sprak om meer de beteekenis en de inhoud er van aan de omstanders duidelijk te maken. Tegen de ruiten van den spekslagerswinkel aangeleund deed hij zijn werk, kijkend op zijn slap papier bij het licht van gaspitten in den winkel, dat duidelijk en nuchter ook liet zien het tooneelfond: stapels blikjes, neerlijnende rissen grijze, bruine en roodig-zwarte, dikke worsten, een slapende geschrapte varkenskop, zoo zuiver glad, mooie vet-rose stukken ham en bleek-smeue zijden spek aan haken. De slachter en zijn vrouw waren aan den ingang van hun winkel komen staan om beter te kunnen luisteren. De kring van luisteraars werd snel grooter. Er stonden arme vrouwen aandachtig met inkoopen onder den arm, straatjongens met de petten achter op het hoofd, de monden wat open, handen in de zakken, nette meneeren, met hooge hoeden op, die luid-ruchtig uit een restaurant waren geloopen en toen stil hielden om te luisteren. Er stonden enkele mannen met zeer ongunstige gezichten bij, zij hadden wijde, bombazijnen broeken aan en hooge petten op, roode dassen om den nek en sluike haren, naast hen een jonge vrouw met ontrafeld kapsel en zwarte, wilde oogen; ook die menschen luisterden oplettend.
De man begon voor de tweede maal zijn coupletten, krachtiger, met meer nadruk en meer kwinkslagen tusschen de verzen, aangemoedigd door het vele publiek dat hij met zijn zingen had weten te trekken en dat een goeden ‘sou’-oogst beloofde.
Maarten wandelde door. Achter hem hoorde hij dat de man zijn grof liedje opnieuw begon:
‘Ecoutez donc, messieurs, dames, c'est très, très intéressant:
Even luisterde Maarten nog:....
....Quand le dimanch' s'amèn'
Ah comm' on est heureux,....
Het was laat geworden; in de straten tusschen de uiterste en de binnenste, groote boulevards was niet veel verkeer, die straten waren slecht verlicht en somber. Hij slenterde langs de ‘Folies Bergères,’ aarzelde om binnen te gaan, nam een promenoir, 't was soms wel amusant. Hij bleef er kijken een poos naar een troep beroepsworstelaars, die juist aan het publiek voorgesteld werden toen hij binnen kwam. Het was belangwekkend, maar ook belachlijk. Een heer in rok had verzekerd dat geworsteld zou worden volgens de Grieksch-Romeinsche methode. Maarten kreeg visioenen van slanke Grieksche athleten die zich in een arena de naakte lichamen met olie wreven, van godlijk-schoone krachtmannen, vlug en veerkrachtig worstelend in de open lucht onder het felle blauw van den zuidelijken hemel, terwijl een geestdriftige menigte iederen mooien greep en wederkeerige ontwringing vatte, en luid be-juichte.
Behalve het troepje belangstellenden dat achter de afbakening op het tooneel toekeek, was er in de zaal niemand die naar de wedstrijden gekomen was om er het klassieke van op te merken en te genieten. De worstelaars zelf waren geweldige, vette vleeschmassa's, zij deden denken aan gemeste ossen; van strenge lijnen aan hunne kwabbige lichamen geen spoor, noch van het edele dat Maarten wel in de Parijsche museums aan de ranke, Grieksche beelden opgemerkt had. En die wanstaltige, overvette, dik-bebuikte lichamen spanden zich ten geweldigste in, ophijgend een slechte, sigarendamp-bevangen lucht.
Wat stond dit alles ver weg van lichaamsoefeningen uit den Griekschen en den Romeinschen tijd. Allerdwaast, het gezwoeg van de gemeste, onslanke twintigste-eeuwsche worstelaars. Toch stelde hij er belang in, hoe leelijk het ook was dit worstelspel in die omgeving, want er scheen opnieuw smaak gekweekt te worden voor de klassieke lijfvorming, het leek alsof komende geslachten wakker geschud gingen worden uit langen, langen dommel, alsof hun een frisscher, onbedompter leven voorbereid werd, tijd waarin dan te-zelfder-wijle natuurlijke schoonheid algemeener zou worden begrepen en vereerd.
Peinzend drentelde Maarten naar huis. Hij dacht aan veel dingen; aan het eigenaardige, afwisseling-rijke, wel avontuurlijke leven van de Montmartre-bewoners, aan den man die zong, aan de worstelaars, aan het felle, leelijke licht van de Place Blanche, aan de Parijzenaars met hun kortzichtigheid, hun weinigen zin voor verandering en verbetering.
| |
| |
Het leven van bijna iederen Parijzenaar was eigenlijk het zelfde als van den provincaal die gehecht geraakt is aan een nauwe, volgens zijn voelen, volkomen aangename omgeving, en die daar nooit uit weg zou willen. Hij kende menschen die jaren lang in een klein winkeltje dag in, dag uit, zelfs de Zondagen nering deden, die van het verdere Parijs niets afwisten, die in een vrijwillige afzondering leefden zonder ooit behoefte te voelen eens iets meer van de wereld te onderzoeken dan het brokje stad dat ze kenden en liefhadden. Hij kende andere Parijzenaars, lieden die niet konden begrijpen dat er buiten hun stad gewichtiger en betere dingen bestonden, die de schouders optrokken wanneer hun gezegd werd dat Parijs technisch bij andere steden achter bleef, van dag tot dag meer, menschen die absoluut de zelfde verwatenheid, domheid, ontaarding toonden van den eigenwijzen landbewoner die de aanwezigheid van belangrijker zaken buiten zijn omgeving ontkent.
Telkens kwam zijn denken terug op Alice. Door al wat hij dacht schimde Alice's figuur, haar omtrekken; als zij'er een oogenblik niet dadelijk en goed herkenbaar was, dan gleed haar wezen dof toch aan als verwachting ergens, waar hij het duidelijk vermoedde, ook wel als iets doorschijnends en lichtends dat tooverig bekoort.
Hij kon even vrij zijn in zijn denken en plotseling schoof dat andere er tusschen, of het er bij behoorde en niet weg kon gaan, of het eigenlijk hoofdzaak ware.
Soms verlangde hij hevig weer terug te zijn in de kleine stad. Dat verlangen kwam eensklaps, fel en verdrietig, daarbij besef van zijn hulpeloosheid, maar dat besef deed hem toch rustig worden weer, het was nu eenmaal niet anders, hij moest geduld hebben, zijn vertrek ging spoedig gebeuren.
Maarten ontwaarde de lichten van den grooten Boulevard; de menigte, de nachtgangers die als schimmen voorbijschoven, treuzelden over de trottoirs. Het was tegen middernacht, de opera zou spoedig uitgaan.
Toen hij op de Place-de-l'Opéra kwam, kon hij binnen langs de groote trap de menschen al naar beneden zien komen. Hij bleef onder aan de trappen om eens toe te zien; er was iets bekorends in het bekijken van de massa die uit een theater komt.
Niets dan vreemde gezichten. Vrouwen, mannen, welgekleed, ruischende tooisels, zindelijk zwart en wit van heeren-kleedij, glimmende, hooge hoeden, welgesteldheid, maar weinig voornaamheid.
Een lange, blonde jonge man, wilde in een rijtuig stappen. Hij herkende hem onmiddellijk, het was zijn vriend Emile.
Naast Emile een groote, donkere vrouw; dat was Alice's moeder.
Maarten ontstelde geweldig; hij herinnerde zich dadelijk de laatste brieven van een zijner goede kennissen, die hem schreef over zekere verhoudingen die er tusschen Emile en Alice's moeder moesten ontstaan. Hij had er niet veel van geloofd.
Duidelijk zag hij hen beiden in het rijtuig, toen dat langs hem reed.......................
Den volgenden dag des avonds ging hij uit Parijs, terug naar de kleine stad...................
Over de keien van het provinciestadje hotste het rijtuig. Het had een lange straat te rijden, een paar pleinen over te steken en dan weer recht door tot aan het huis waar Maarten zijn kamers had gehuurd. De trein was vroeg in den middag aangekomen, het was zonnig en warm weder, vele grachten waren met linden en kastanjes begroeid. De kastanjes stonden in bijna uitgebloeide, roode en witte bloesems, vogels zongen, het leek alsof het midden in den zomer was.
In het hart van de kleine stad ging méér bedrijvigheid, er liepen nogal veel menschen, luchtig gekleed, de vrouwen naar burgerbegrip net en passend voor de wandeling uitgedost, veel heeren gingen met stroohoeden.
Op zijn kamers stonden de ramen hoog opengeschoven; alles of hij nooit weg geweest was, elk ding waar hij het graag wilde hebben. Zijn hospita, uit vriendelijkheid, had bloemen voor hem neergezet op de tafel, de vertrekken waren van voorjaars en bloemgeuren vervuld. De boomen van het pleintje stonden haast in vol blad en het water in
| |
| |
den vijver waar de zwanen zwommen lag rustig, bijna zonder rimpeling.
Maarten baadde en verkleedde zich, en ging toen op straat.
Nu wilde hij haar zoeken, misschien was zij alleen in de stad, Alice.
Als hij haar niet in de stad vond zou hij na het middagmaal naar het huis in het park loopen. Hij wilde haar zien, weten wat zij deed, hoe het haar ging, hij wist het stellig dat ze nooit aan iemand anders dan aan hem zou hechten; had ze hem niet alles beloofd, had zij zelf het hem niet gezegd?
Hij liep een kwartier in de drukste straten, overal nauwkeurig rondkijkend maar hij zag haar niet, enkele kennissen ging hij voorbij, doend alsof hij niemand herkende.
Toen hij langs een nauwe, stille straat ging voelde hij dat achter hem iemand zijn arm aanraakte.
Alice stond achter hem, duwde hem half, leidde hem in de stille straat.
Zij begon te spreken. Haar eerste spreken klonk onecht en hij wist ook niet goed wat hij antwoordde. Hij besefte niet recht.
Het was alsof zij toch elkanders vertrouwen voelden, alsof zij van den langen tijd die zij niet bij elkander waren geweest geen hinder hadden gehad en nu, bijeen weer, dat samenzijn beschouwden als een van zelf sprekende zaak.
Maar het was zéér pijnlijk.
Alice had zijn arm genomen, hield hem zenuwachtig vast, zij beefde.
Maarten zag Alice zeer bleek worden.
‘Wij zullen naar mijn huis gaan’, zeide hij. Hevig ontroerd, sprakeloos bijna, liepen zij als vluchtelingen sneller en sneller. Zij bekeken elkander, Alice had tranen in de oogen, hij zelf wist niet dat hij tranen in de oogen had ook.
Hij voelde haar arm om zijn arm geklemd.
Nog maar een paar minuten, zeide hij heel bezorgd.
In huis wilde hij haar de trap opdragen.
‘Laat maar, het gaat,’ antwoordde zij.
Maarten ondersteunde haar.
Hij ging de kamer binnen, deed de deur achter hen toe.
Toen sloeg Alice haar armen dringend om hem, zoende hem weenend, luid opsnikkend in een geweldige, gulzige overgave aan dat pijnend geluk van het smartelijk gebeide weerzien. Zij kon niet spreken, snikte maar en kneep beide armen stijver om zijn lijf. Maarten tilde haar op de sofa en bleef haar omhelzen, voor haar op den grond geknield. Een moment voelde hij haar armen slappen, zij lag een oogenblik bezwijmd, maar hij verzorgde haar met groote toewijding en teederheid, waschte haar polsen, haar voorhoofd en Alice kwam weer bij.
‘Ik ben van jou, Maarten, van jou alleen, er is voor mij niets dan jij... jij bent alleen voor mij.... Ik wil allen doen wat je wilt. Wij blijven nu altijd bij elkaar niet waar?... Ik wil je iederen dag zien.... nu zal ik mij nooit meer van je laten scheiden, zoo brutaal, zooals een jaar geleden. Ik heb van het eerste oogenblik af dat het gebeurde geen oogenblik er aan gedacht, dat je ook maar de minste schuld had. Ik liet je gaan, omdat ik dacht dat ik niet anders mocht doen.... maar nu is alles zoo heel anders....
Maarten wilde er niet over spreken en zeide maar:
‘Ja, ik weet alles.... ik zal je vader opzoeken en met hem praten, wij mogen nu nooit meer van elkander, ik zou je ook nooit meer van mij weg willen laten gaan, ik heb geen moment aan jou getwijfeld, ik begreep wel dat we ten laatste weer bij elkander zouden komen.
Sprakeloos hielden zij elkander omvat, heftig ontroerd, weenend om dit plotselinge, overgroote gelukzalige van hun her-eeniging. Alice vertelde van haar reizen, van haar dagboek, hoe droef en stil het nu was, zij zoo verlaten met haar knorrigen vader.
“Papa wil niets meer met de familie van mama te doen hebben, gisteren logeerde papa's zuster nog bij ons, maar nu zou ik weer voor langen tijd alleen in huis geweest zijn.”
Maarten luisterde, vol deernis, hij beloofde haar te doen wat hij kon om verandering in haar leven te brengen, zij moesten niet onvoorzichtig, maar met tact te werk gaan. Hij wilde haren vader zooveel mogelijk zorg besparen. “Wij weten nu”, zeide hij, “dat wij twee schepsels zijn die niet van elkander zijn te scheiden, die op elkander rekenen,
| |
| |
vast en zeker vertrouwen: wij zijn onafhankelijk en vrij, kunnen doen naar begeeren, maar laten we oppassen dat alles langs een effen weg gaat, het is veel beter wanneer wij met je vader in vredelievende verhouding blijven. Ga eens na hoe hij je gezind is, spreek na een paar dagen over mij en zie wat voor indruk dat bij hem geeft.”
Maarten was vol zorgen voor Alice. Om haar niet ongerust te maken zeide hij, nadat zij hem gevraagd had of hij haar veel veranderd vond: “Je ziet er bijna jonger uit nog dan verleden jaar, je bent alleen wat slanker geworden.” In werkelijkheid vond hij haar vermagerd en erg bleek, maar het was waar dat zij een jeugdiger en fijner uiterlijk had. Zij liepen dicht tegen elkander aan door de vertrekken.
In de achterkamer stonden ook de ramen open, de vensters die uitzicht gaven op een grooten tuin, waar vogels in de jongbeblade twijgen een gering jubelgerucht brachten. Een wijle bleven zij stil voor de open vensters en luisterden naar het belofte-vol geluid van den zonnigen, warmen voor-zonier-dag die eindigen ging.
Geen van beiden wilde de rust verstoren met gepraat. Het was of zij plotseling onder den invloed waren gekomen van een zelfde, onverklaarbaar gebeuren dat hen vast-hield, als ware een openbaring in hen voorgekomen, een rilling van teere gelukzaligheid.
Zij stonden, de armen om elkanders lijven, dringend aan-een, en zij voelden hoe rust in hen dalen ging, een heerlijke, zachte toedekking van lieve blijheid, zoo stil en heerlijk begeleid van het late dag-gesuizel, zoo heilig en zorgenvrij, zoo rustig en kalmend; onbegrijpbaar hullend en omwikkelend, als een begin van avondschemering, zeeg een wijde liefdezegening in hunne zielen neer.
Achter in de kamers kwam van buiten, uit vensters in andere huizen vele malen herkaatst, een bleek, goudig zonschijnsel. Dat werd meerder en meerder, ging tasten aan oud koper op den schoorsteen, glipte langs het gladde beeldhouwwerk van een eiken kast en langs een zware kaarsekroon, tooverde parelmoerig glanzen uit een oud Perzisch kleed tegen den wand, verwarmde nog het vreemde schoon van Japansche bronzen op een antieke tafel, verdwaalde dan over het donkere vloerkleed, zonderling-innige schaduwen wekkend in de pluizige stof die het licht scheen op te zuigen. Toen Alice en Maarten zich omwendden zagen zij dat heerlijk lichtspel en grooter vreugde nog begon in hen te tintelen. Het was hun een oogenblik alsof zij al gehuwd waren en die wonder beschenen voorkamer hun beider werkvertrek was. Naar hun gewaarworden en denken van dat moment kwam elk ding in die kamer hun voor als iets welbekends dat zij voor het eerst na lange scheiding hervonden, genietend van alle, vaak met oogen geliefkoosde, lijnen en kleuren.
“Als we getrouwd zijn moeten wij onze kamers inrichten in den trant zooals je ze nu hebt Maarten”, zeide Alice.
“Dat is goed, als je dat zoo verkiest. Ik ben blij dat je het zoo naar je zin vindt.”
Alice schikte voor den spiegel haar kleeding wat. Het wordt nu tijd voor mij om weg te gaan, Maarten, ik moet maken dat ik bijtijds thuis ben, en oppassen dat papa niet wantrouwig wordt’.
Maarten stond zwijgend naar haar te kijken.
‘Zie ik je morgen weer Alice?’
‘Ja, ja, ik wil je morgen weerzien antwoordde zij gretig.’
‘Zullen we gaan wandelen?... Weer naar die plek... je weet, dat mooie plekje in het dennenbosch...?’
Zij sloeg hare armen om zijn hals en kuste hem en fluisterde: ‘Ja ik heb er al aan gedacht, laten we daar naar toe gaan’.
‘Zal ik dan tegen twee bij je huis zijn?’
‘Maar laten we zorgen dat ik anderhalf uur voor papa thuis komt, weer in het park ben.
‘Goed daar zullen wij op letten.’
Wat later gingen zij samen heen.
| |
Hootdstuk XI..
Maarten zat op zijn kamer. Voor hem gaf de lamp een breeden lichtkring. De gordijnen aan de straat-zijde waren gesloten, in de achterkamer stonden de ramen hoog opengeschoven, een geur van heidebrand kwam
| |
| |
binnen. Op de tafel vlak bij hem lagen Alice's brieven in wit papier gewikkeld. Hij staarde er op maar wilde ze nog niet inzien, hij bewaarde het, wilde het verlangen vóór het lezen nog laten duren, om er des te heviger van te genieten daarna.
Hij dacht aan de middag-wandeling met Alice.
Het weder was prachtig geweest, juist zooals een jaar geleden, maar er had een wat sterker, warme wind gewaaid, die blauwige nevels meevoerde en den prikkelenden geur van die brandende heiden. De zon scheen fel en schroeide toen zij langs het mulle zandpad den heuvel opklommen.
‘Vermoeit het je niet Alice?’ had hij gevraagd.
‘O, neen, ik ben even sterk als verleden jaar, en ik zie jou naast mij’, dat had Alice gezegd.
Naast elkander zittend op het dorre naaldloof, weer onder dien vooruitstekenden boom, vertelde zij hem nog eens van haar vreeselijke waanhoop eerst, van haar brieven later en van haar berusten eindelijk, toen zij het leven ondanks allen rampspoed, in heilig vertrouwen toch nog schoon had kunnen zien. Dat was nog niet lang geleden dat zij zoo gevoeld had; en Maarten had gedacht aan die mystieke harmonie die er bestond in hun beider gelijktijdig vervormde levensbegrijpen.
O! zij was wonder, wonder mooi geweest in haar witte kleed, haar lieve handen om zijn hoofd en haar adem die de teedere woorden zeide, haar adem die als aroom van vruchten was.
‘Als wij later kinderen hebben....’ Zij had gesproken van hun huwelijk als over een zeer aanstaande gebeurtenis en weer had zij zich tegen hem aangedrongen, hevig en fel hartstochtelijk, hem kussend waar zij kon en hem nog eens, telkens weer zeggend dat zij nooit iemand anders zou liefhebben dan hem, hem alleen.
Later hadden zij weer zoo stil, zoo stil zitten luisteren naar den dag, juist zooals dat voor een jaar gebeurde. Het suizelend, droomerig leven van de licht-omtaste lentedingen. De gouden zon over het wijde, vriendelijke, vlakke, Hollandsche landschap, vaag gerucht van bedrijf op een boerenhofstede waar ook een hond wel blafte, de leeuwerik, die lustzingend hoog den hemel in klom, zoo diep tot zij hem haast niet meer zagen, maar nog altijd hoorden zij zijn geluid, heel dichtbij als een geruststelling; de krekels die de lucht lieten schudden.
Aan wijde horizonten vertrilden de omtrekken door de uit de aarde terugvlammende zonnehitte, het zilver van de berken leek vloeibaar te worden en het gras en de lage heesters voor de kleine stad schenen te laaien van een doorzichtigen, fellen brand.
Achterover neerliggend hadden zij getuurd in dat eindelooze blauw van de lucht, dat over hen gespreid lag als een plechtige zegening. Bijtijds waren zij naar huis gegaan.
‘Zal ik je nu mijn brieven meegeven’, had Alice gevraagd.
Hij had gewacht achter het huis, in de duistere dennenlaantjes waar zij hem de brieven bracht.
Maarten bekeek de lamp voor hem die met zacht geruisch licht gaf, staarde op het manuskript in wit papier gewikkeld, toen maakte hij de brieven open en hij begon te lezen:...
‘Ik wil deze bladen vol schrijven met de kleine verhalen van mijn smart, korte, droeve verhalen...’ Dikwijls las hij gedeelten over, diep ontroerd. Er was dus geen oogenblik geweest dat zij niet aan hem gedacht had, dat ze niet vertrouwde hem weer terug te zien, en door haar vertrouwen juist had zij het leven kunnen vereeren en liefhebben, zooals hij het vereerde en lief had om haar, omdat hij door haar de wereld zoo overstelpend schoon voor zich had zien opengaan.
O! Als er een mensch met een schoone en reine ziel geboren was, een heilige waarin alleen het goede wonen kon, dan was het zeker haar lieve, zachte ziel geweest, die in den felsten rampspoed nog te denken vermocht aan het heil van anderen:
....Ik heb mijn vader en mijne moeder altijd liefgehad, eerst zonder het te weten en later omdat ik niet anders kon en wenschte en nog wil ik dat dit zoo blijven zal.... ik wil ze eeren nog alle beide, mijn vader en mijne moeder....’
Hij zou Alice altijd diep vereeren om haar
| |
| |
zuivere goedheid, haar zeldzame, ontroerende teederheid voor al wat leefde, om de kracht en de sterkte waarmee zij kinderlijk toch, de wereld begreep en er alleen het goede van verwachtte. Was het wonder dat zij eindelijk toegegeven had aan dat opperst natuurlijke dat het stelligst van al in het leven bedoeld is, dat niet slecht zijn kan, de liefde van het eene schepsel voor het andere; kon dat wel door banden gebonden blijven wanneer er zoo een geweldige genegenheid bestond?
....‘Moet ik mij dan nog bekommeren om mijn vader en mijne moeder terwijl ik je zóó ontzettend liefheb?...’
O, zeker, zeker Alice, voor de menschen, voor de lieden van den engen kring, voor hen zou het een schande een voortdurende schande geweest zijn. Maar als er eenmaal dat hevige besef van liefde in ons ontstaan is, dat van geen belemmering weet, dat als wijde meren van schoonheid in een lichtenden, zingenden zonnemorgen voor ons openbloeit, dan bestaat er alleen dàt en dàt alleen, dan stuwt een machtige sterke wil ons in dat grenzenlooze geluk waar menschen geen leed meer aan ons kunnen doen. En wij die dat geluk nu gekend hebben en voor eeuwig zullen blijven kennen, mogen wij ons nog langer laten weerhouden?
Ik lees het daar Alice: Hoe wonderlijk, die bewustwording van het eenig echte waarop alle geluk rusten moet, de vereering des levens, hoe dan alles wil wegvallen eerst, een toegeven aan den dood die heel nabij is en met zijn zonderlinge bekoring de ziel naar zich toe wringt. Maar dan, opeens, stil, een openbaring, iets dat zeer ver van het zwarteduister en leventooze afstaat... zeker, dat is de kentering reeds.
....‘Soms zie ik de dingen scherp en ondervind dan veel vreugde, vooral de avonden zijn gelukzalig en brengen lichtenden afschijn in mijn ziel’... En later dat volstrekte overwinnen, dat glorierijk stijgen in het Vertrouwen:... ‘Mijn gewaarwordingen zijn buitenaards bijkans, maar ik weet dat ze tot het leven behooren, juist daarom kan ik zoo dankbaar zijn.... Nu ben ik dronken van nachtweelde, ik voel den zwaren hartslag van het Eeuwige Leven gonzen rondom... Ik ben bevangen van de schoonheid des Eeuwigen Levens....’ Zeker, zeker Alice, mijn goede, zachte kind, dat is de bevestiging van die groote triomf wraartoe een ziel door het lijden geraakt, die triomf zooals ik die ook gevierd heb toen ik na mijn ziekte mijn eersten gang deed, een lichten voorjaarsmorgen, mijn eersten gang over de heide, de verre vlakte met haar kleuren en geluiden. Toen ik de Kern des Levens te proeven verstond. Zeker zoo zouden eigenlijk alle menschen moeten zijn, want zoo is het Leven bedoeld, de menschen moeten het schoon leeren vinden onder alle omstandigheden en het dankbaar leeren aanvaarden. En daarbij zullen zij moeten beseffen dat er ook maar één ding, één groote, lichtende hoofdzaak bestaat, één bron waaraan ieder sterveling duurlijkste verkwikking vinden moet: Want zonder de Liefde zou het Leven dor zijn, zou het niet genoten kunnen worden zooals dat noodzakelijk is; nog zou het schoon zijn, licht, licht en warm als de zon, maar het zou licht-dronken maken, waanzinnig om gemis van wat schaduw. O! de Liefde is als koelte onder het lommer van boomen in een woestijn, als zon voor de ooftboomen, als olie voor den brand in avondlampen....
Maarten leunde achter in zijn stoel, en bestaarde Alice's werk. Hij dacht aan velerlei dingen, maar vooral aan haar onvergelijkelijke trouw, haar gehechtheid, die hem een huwelijksleven van groote en zuivere harmonie waarborgde, hem hechter, altijd hechter in zijn vertrouwen voor de toekomst deed staan.
Hij overpeinsde toen wat er gedaan moest worden. Zeker was het dat Alice den meesten invloed op haren vader kon uitoefenen, hij moest zich zelf nog op den achtergrond houden en wachten totdat er kans op goede schikking ging bestaan. Wanneer haar vader dan nog bleef weigeren, als het dan niet gaan kon zooals de dingen volgens de orde en den regel van een maatschappij moeten geschieden, dan, dàn eerst zou er aan een dwingenden maatregel mogen worden gedacht, aan een begin van verzet.
Er werd gescheld.
Maarten keek op de klok, het was al over tienen.
| |
| |
Zijn hospita zelf bracht hem een brief. Hij herkende het schrift van Alice's vader.
‘De man wacht beneden op antwoord, mijnheer’, zeide zij.
‘Wat voor man is het?’
‘Het schijnt een huisknecht te zijn.’
‘Goed, ik zal even lezen, wacht een oogenblik.’
Hij las: ‘Geachte heer, wanneer het u convenieert zoude ik gaarne, morgen-ochtend, tegen half-elf, ten mijnent, een onderhoud met u hebben. Wilt gij uw antwoord aan brenger dezes meegeven:’...
‘Ik zal morgen om half-elf bij mijnheer zijn, wilt u dat aan dien knecht zeggen?’
De vrouw ging de kamer uit.
Zeer verwonderd en ontsteld bekeek Maarten het schrift, las het briefje nog een paar malen over: Ja, het stond er duidelijk: ‘morgen ochtend tegen half elf ten mijnent.’ Maar wat wilde die man dan? Had hij iets ontdekt, of vermoed alleen maar. Zou er nu toch voor-goed nog een eind aan gemaakt kunnen worden? En als het nu niets was waarover hij zich ongerust moest maken, eerder iets aangenaams en verblijdends, dan zou Alice er toch wel van geweten hebben, en die had dan gelijkertijd met dezen brief toch wel een briefje van haar mee kunnen geven. Hij begreep er niets van eerst. Later overdacht hij kalmer. Wanneer er werkelijk iets verontrustends was voorgekomen, dan, veronderstelde hij, zou haar vader wel anders opgetreden zijn. Alice had waarschijnlijk geen gelegenheid kunnen vinden hem ook te schrijven. O! Als het haren vader te doen geweest was, om nu voor altijd een eind te maken aan hun verhouding, dan wist Maarten, kende die man wel andere middelen. Hij herinnerde zich nog duidelijk den morgen toen hij zijn voorlaatsten brief ontving, toen hij als zinneloos om het leegstaande huis geloopen had, toen Alice haar reis maakte en haar dagboek schreef. Neen, dan zou Alice's vader niet zóó schrijven en beginnen met: ‘Geachte heer.’ ‘Geachte heer!’ Ha! Ha! Zoo spreken de handelslieden elkander toch gemeenlijk aan, met dat ‘Geachte heer,’ bedriegen zij elkander toch lichtelijk, geven zij elkander een vertrouwelijk kneepje in de wangen, vóór met sjacheren te beginnen! Ha! Hij was er zeker van, zoo'n aanhef dat kon geen ironie zijn; intellectueelen kunnen ironisch doen, maar handelslui niet, die strijken over hun brieven een grof en wankleurig vernisje, en vangen aan met kille, lang-van-buiten-gekende, onsmakelijke termen. Neen, dit briefje, het was eerder een handelscorrespondentie, op deze manier werden transacties geopend, het had den stijl van een
aanduiding onder een factuur, de korte, zakelijke inlichting als van een cognossement. O neen, volstrekt niet, hij kon zich niet vergissen, het was een invitatie, een commercieel schrijven, een nieuwe relatie bij de vele die al goed geld hadden aangebracht.
In zulk een geval, dacht Maarten, moet ik voorzichtigheid ontwikkelen, laten we op onze tellen passen en voet bij stuk houden zooals handelslieden dat plegen te doen. Vooral is het noodig om in gevallen als deze van een ijsharde correctheid te blijven.
Maarten bekeek het schrift van Alice en van haren vader, hij vergeleek het. Het was niet moeielijk, leek het hem, om te leeren het karakter uit het handschrift van een individu te kennen. Alice's schrift wat ongelijk, met dat eigenaardige, grillige in den aesthetischen bouw van iedere letter. Haar vader had elke letter netjes en weloverdacht, zooals dat-behoort, afgemaakt. De hoofdletters netgeteekend met smakeloozen zwier van krullen bij het begin en aan het einde. De eindletters van elk woord waren duidelijk geschreven, volkomen naar schoonschrift-karakter en volgens de regelen der kunst neergepeuterd. Daar lagen de twee handschriften voor hem, hoe langer hoe meer ontdekte Maarten uit de simpele letters het bijna-ongelooflijk verschil van karakter tusschen die twee menschen.
Hij begon zich toch wat ongerust te maken over het briefje dat haar vader hem had geschreven. Het stond vast bij hem dat hij hem wilde spreken over Alice, de man was nu alleen, verkoos zijn dochter misschien getrouwd te zien, Alice was een meisje dat zich niet aansloot bij de families waarin hij haar graag gepousseerd had, zij had hem beslist gezegd dat zij nooit met een handelsman zou willen trouwen, dat zij dan liever
| |
| |
ongehuwd zou blijven. Maar gaf haar vader dan toch toe, dat ongevoelige manneke, was zijn ijzig karakter aan het ontdooien, het kwam Maarten alleronwaarschijnlijkst voor.
Hij begreep, dat wanneer Alice's moeder nog iets te zeggen zou hebben, er van een hereeniging met toestemming der ouders geen sprake kon zijn. Maar zij was nu voor goed heen gegaan, zij zou hem nooit meer kunnen huideren, haar echtgenoot voelde zich tegenover de menschen en de wereld te hevig gecompromitteerd. Die gebeurtenis had den kleinen, blonden man het laatste restje natuurlijk-edel gevoel uit zijn beklagenswaardige ziel gejaagd, hij bleef haast alleen op de wereld achter, want zijn dochter, het eenige wat hem nu na zijn zaken nog aan het leven bond, die had zulke gansch andere opvattingen en overtuigingen, die stond zoo beslist, maar tegelijkertijd zoo zachtaardiglijdelijk weerstaand tegenover zijn grof levensbekijken, die stille ziel kon hij niet begrijpen, die werd hem tot een hinder bijna, tot een voortdurende ergernis.
Maarten stelde zich het droefgeestige leven van die twee menschen voor. Het stille, treurige bestaan van twee eenzame menschen in een groot huis. O! Het moest een verschrikking zijn. Een sombere kwelling dag aan dag.
De klokken speelden in den toren. Elf uur.
Hij wilde nog wat wandelen vóór het slapen gaan. Peinzend daalde hij de trappen af. Er was een groote rust in huis. Zijn hospita zat beneden in een achterkamer, met de lamp op tafel.
‘Ik ga er nog even uit,’ zeide hij. Zijn stem klonk duidelijk en vast alsof het het eenige geluid was dat sinds geruimen tijd daar werd gehoord. De ramen in de achterkamer zag hij hoog opgeschoven en ook de tuindeur, achter in de gang stond wijd geopend. Overal in het huis geurde de frischheid van den binnensluipenden koelen voorzomernacht. Hij huiverde. Daar voelde hij het weer dat wonderbaarlijke, dat overal zijn kon, hevig en onverwacht, die rillingen om een even, heel sterk gevoeld, zuiver geluk.
Maarten deed de deur achter zich dicht.
De nacht omvatte hem, nam hem vriendelijk in zich op, zoodat het hem was alsof goede machten hun wil aan hem deden en zijn gaan bestuurden. Maarten wandelde doelloos, omtogen van die bijna heilige, rustig-verrukkelijke nachtstemmingen; zonder het te weten dwaalde hij het park in, zag Alice's huis rijzen in den schemer van het hooge geboomte. Hij doolde er om-heen. Er brandde nergens een licht, het huis leek uitgestorven. Langzaam slenterde hij door de stilte naar huis weer; zijn ongerustheid kwam opnieuw aandreigen.
Zoo erg kon het toch niet zijn, suste hij, de brief werd gebracht, laat in den avond nog bij hem gebracht, haar vader scheen er dus prijs op te stellen zoo spoedig mogelijk een onderhoud met hem te hebben. Wanneer het den man er om te doen geweest was hem een akelige verrassing te bereiden, dan had hij eenvoudig zijn brief met de post verzonden, zonder meer.
Maar nu scheen er werkelijk haast mee gemaakt te worden, duidelijk was het dat Alice's vader met hem spreken wilde en juist daarom had hij zekerheid van diens niet zeer onwelwillende bedoelingen.
Maar wanneer haar vader hem alleen komen liet om hem beleedigende dingen te zeggen, hem er verwijt van te maken dat hij toch nog, ondanks zijn verbod een verhouding met zijn dochter onderhield? De man moest buiten zich zelven zijn, na het gebeurde met zijn vrouw; zag wellicht tegen het ergste niet op in zijn smarte-waanzin, zijn heete spijtwoede, wilde grof en misschien van drift handtastelijk worden.
Na veel gepeins kwam hij, terwijl hij zich ontkleedde om te gaan slapen, toch op zijn oorspronkelijk vermoeden terug. Het was een handelscorrespondentie, een aanbieding, een uitnoodiging. Alice's vader scheen na welbepeinzen tot een overeenkomst bereid, hij zag het misschien met mismoedigheid aan dat zijn kind ook door zijn schuld haar leven vertreurde, er was iets menschelijks in hem wakker geworden, hij luisterde naar die vriendelijke, onvolkomen geluiden en was nu bereid de dingen naar zijn inzichten te schikken.
Ja, dat moet het zijn, dacht Maarten toen hij zich te-rusten legde. En roerloos luisterde hij een wijle naar het stille, donkere geritsel buiten in den tuin, snuivend den zoet-be- | |
| |
dwelmenden geur van den windloozen, tooverigen voor-zomernacht.
Hij droomde dat hij met Alice dwaalde door een dicht bosch, daar waren zij beiden angstig om de groote stilte, maar toch voelden zij zich tevreden, want zij wisten van elkanders onverwoestbaar geluk. Daar doolden zij zonder te spreken voort en hoorden hunne stappen gaan, maar er was onrust onder het geboomte, in de boschgeuren ging onrust en angst aan. In al zijn droomen van dien nacht kwam onrust weer. Soms gingen zij in steden, door drukke straten, omtogen van geel zonlicht, dat de vensters vooral verlichtte, maar zij vreesden dat menschen hen op de hielen waren, die zochten hen en zij liepen sneller, sneller voort. Ook wel zat hij verlaten in het zomerhuis van zijn vriend, in het dennenbosch. Buiten in het bosch ging geen gerucht, maar een enkel maal kraakten er dorre takken alsof iemand om het huis heen liep die zocht binnen te sluipen. Hij zat aan zijn werktafel en luisterde vol ongerustheid tot het kraken van de dorre takken terug zou komen, en bangend verwachtte hij een tikken tegen de vensters of tegen de gegrendelde deur. Of hij zat ergens alleen in een kamer, overal doodstilte. Het was middag. Weinig zonlicht kwam langs de kieren van afgelaten jaloesieën, die door een harden wind buiten bewogen werden, heen en weer geschud, dat ze kleppenden. Als zij enkele oogenblikken stil gehangen hadden, kwam snel-opnieuw, gierend de wind en die rukte de jalousielatten heftig. Maar de zon scheen, buiten op straat gingen wagens voorbij en de kamer bleef in den half-duisteren schemerschijn van het bij fijne straaltjes naar binnen spuitende licht en de deur werd niet geopend, wat hem zeer onrustig maakte, want iemand moest hem in die kamer bezoeken, en met hem spreken.
Dikwijls werd Maarten wakker.
Zonder dadelijk aan het aanstaande onderhoud met Alice's vader te denken, was er toch ongerustheid om hem heen. Hij woelde heen en weer in bed en luisterde wakend. De nacht bleef stil en windloos, geen leven ging. Tot opeens het klokgetik hem als iets nieuws en verrassends scheen. Wat tikte die klok luid en snel, en aanhoudend.
Buiten, ver weg langs andere huizen heen, wekte het morgenlijk gekraai van een vroegen haan, een hond begon te blaffen verwoed en brutaal door den doffen nacht; maar opeens hield het geblaf op, en de stilte heroverkroop de donkere buitendingen, verdrong alle leven uit de nachtkamers, Maarten hoorde het tikken van de snelle klok niet meer, en sliep weer in....
De zonvergoude Junidag was vorstelijk open-gegaan.
Een groot zongeluid schetterde als met het koperen, schitterende muziek-geraas van duizenden heraut-trompetten, hoog-omhoog door de feestelijk-helle licht-tij-atmosfeer. De zomer zong een daverend blij lichtgezang waarin de lust woest lachend draafde, stampte voort. Het jaargetij was droog, zonder ruwe willekeur van storm en regenbuien, iedere zomerdag ging zonlicht-omvangen, warm daarheen, die dagen leken er hel en zorgenvrij door en als verzaad van een grenzenloos, zonrein welbehagen, een onbedwingbare feestelijkheid.
Maarten, bedaard voortstappend naar het huis in het park voelde wel die lustige, woelige atmosfeer, proefde wel het lichtgenot van den wilden, stoeienden, hellen zomer, van den jongen, koelen morgen, maar onrust pijnde in hem, kwelde hem wanneer hij aan de toekomst dacht, aan Alice's vader, aan Alice, aan dat wondere, mooie, zachte meisje dat nu wel vol zorg moest zijn ook.
Even voor half elf schelde hij.
Hoorende binnen het schelgeluid dat in de ruime gang fel weerklonk, voelde hij zich verbleeken. Hij dacht aan de gebeurtenissen van een jaar geleden toen hij zoo dikwijls binnen in dat huis geweest was, er zoovele kamers van kende, kamers die hem met hun slechte bemeubeling toch vertrouwd geworden waren, omdat in ieder ervan een atmosfeer leefde die hem herinnering bracht aan haar, aan Alice, die iedere omgeving met de aanwezigheid van haar wezen zoo lie te maken vermocht.
Onverwacht vlug werd de deur wijd open gemaakt.
Het was Alice's vader zelf die luid uit-noodigde:
‘Ik was juist beneden, komt u binnen’.
| |
| |
Hij sloot de deur, haastig. Redeneerend nerveus, trok hij Maarten bij een mouw van zijn jas; daarmee wilde hij waarschijnlijk een zekere vertrouwelijkheid toonen. Hij bracht hem de gang door naar de achterkamer, aanhoudend jachtend ging zijn stem:
‘Ik moet u bepaald spreken, het is u misschien bekend, een en ander, laten we niet meer denken aan de dingen die voorbij gegaan zijn; het is wellicht beter dat we weer tot elkander komen, er zijn omstandigheden niet waar? In de kranten las ik van uw succes, respectabel, respectabel! Ja! Ga hier binnen, wij zullen met mijn dochter spreken, die is hier’ en Alice's vader deed de deur van de achterkamer open. Maarten ging binnen. Hij zag Alice onder de geopende deur van de verandah staan, zij kwam hem, bijna niet merkbaar glimlachend tegemoet en gaf hem een hand. Zij was zeer bleek.
Geveinsd vroolijk en nerveus riep haar vader: ‘Is dat nu de manier om elkander te verwelkomen wanneer men elkander na zoo langen tijd weer terug ziet?’
Maarten kuste haar, zeer ontroerd, niets nog van den toestand begrijpend en zeide: ‘Het is ook een heel ongewoon weerzien, mijnheer.’
‘Gaat u zitten,’ zeide haar vader. ‘Ik wil deze dingen ‘à trois’ bespreken, wij hebben er alle evenveel belang bij, ik heb van uw succès gehoord, er blijkt ‘après tout’ weinig waar te zijn van een beschuldiging die indertijd tegen u is ingebracht, wij kunnen wel zeggen dat u ‘pas pour deux sous’ schuld gehad hebt. Daarom ‘amende honorable’, ik zou wel graag wenschen dat onze verhouding weer als vroeger werd, dat wil zeggen dat wij weer ‘sans gêne’ bij elkander komen, dagelijks elkander zien....
Alice's vader liet zijn blond, belorgnet hoofd wat in zijn handen steunen die hij, ellebogen op knieën, rusten liet, toen met plotseling, hoekig gebaar, het hoofd weer heffend, streek hij licht met handen klappend op knieën, daarover heen en vervolgde: ‘Alice heeft mij gezegd dat zij altijd nog veel sympatie voor u voelt, nu meen ik wel op te merken dat u evenmin haar vergeten hebt. Bedrieg ik mij daarin? Zeg mij eens... ‘Eh bien!...?
Maarten antwoordde: ‘Neen mijnheer, u vergist u niet, er...’
Alice's vader viel hem haastig in de reden. ‘Juist, juist, dan heb ik toch goed gezien, heel goed, heel goed, ça me fait vraiment beaucoup, beaucoup de plaisir, dat is heel mooi, heel braaf, “très noble”, om het zoo maar eens uit te drukken, wanneer jonge menschen elkander trouw blijven, ik zou haast zeggen dat niet ieder... Maar wat wilde ik zeggen?
Ah! Juist, ik houd er niet van lang om een “affaire” heen te draaien, dadelijk ingrijpen en goed aanpakken, dat is het juist, en om nu maar eens met de deur in huis te vallen: Ik heb er niets op tegen dat jullie trouwen, maar ik moet dan enkele condities stellen en’... toen begon Alice's vader te spreken op een wijze alsof hij enkele instructies aan zijn jongsten kantoorbediende gaf... ‘ik moet er wel nadruk op leggen dat ik heel ongaarne zou zien dat mijn “conseil” in deze niet werd geregardeerd. Kijk eens, “écoutez” Maarten, ik noem je maar weer Maarten, hè....’
Maarten knikte beleefd en antwoordde kalm: ‘Zeker, zeker mijnheer, héél goed’.
‘Luister eens goed, Maarten, vervolgde Alice's vader, doend alof hij niet eens gehoord had wat Maarten zeide: ‘Ik houd héél, héél veel van mijn dochter, “C'est mon enfant unique” en ik heb nu niets anders meer op de wereld. Ik heb altijd, mijn heele leven, gewenscht, mijn heele leven is er maar één gedachte in mij geweest, ik zou mijn kind óók als ze getrouwd is bij mij willen houden, ze zou bij mij in huis wonen. Je zult mij moeten toegeven, dat jij alléén niet genoeg kapitaal hebt om de heele inrichting van een huis en de “ménage”, met alle groote en kleine uitgaven die daarbij komen, te bekostigen en’...
‘Pardon mijnheer!’ viel Maarten in de rede, vóór u verder gaat, moet ik u dit zeggen, dat ik het volstrekt niet met u eens ben wat mijn vermogen aangaat. Ik ben veel minder vermogend dan u, maar volgens ons oordeel is mijn kapitaal op dit oogenblik sterk genoeg om een familie ruim te onderhouden, hoe denk jij er over Alice?’
‘Natuurlijk zeide Alice, ik vind het meer dan voldoende, ik zou niet meer en beter
| |
| |
wenschen, ik heb ook nooit om groote luxe gegeven.’
‘Jullie praten onzin! Onzin! “C'est de la blague!“’ zeide de vader schreeuwend bijna, dadelijk verstoord, zoodra hem werd tegengesproken. ‘Het is onzin zeg ik je Alice. Ik heb aan jouw opvoeding toen je heel jong nog was, altijd héél, héél veel besteed, daar is mij niets te veel voor je geweest, naderhand ook heb je gehad ‘le meilleur de tout, de tout, de tout.’ Ik kan gerust zeggen dat ik een kapitaal voor je opvoeding alleen gespendeerd heb. Je bent in luxe groot gebracht, je hebt een huis gehad, een groot huis om in te wonen, ik heb je veel geld gegeven voor toilet, om met je op reis te gaan, zeg eens, wat je mij vraagde, heb je dat alles niet gekregen?
‘En toch’, sprak Alice wat luider en vastberaden, ‘is het dàt alles niet wat voor mij 't gelukkigste en 't kostbaarste in de wereld is, vooral niet den laatsten tijd, geloof mij gerust wanneer ik u zeg dat ik niets en niets meer om eenige weelde geef, ik heb er eerder een afkeer van gekregen, ik wil liever eenvoudig leven, met minder behoeften, minder overdaad om mij heen; van wat ik te veel had heb ik nooit genoten.’
‘Onzin, onzin, Alice, dwaasheid, hoe kan je zóó praten riep haar vader, zeer opgewonden. Ik verbied je dat te zeggen, het lijkt wel alsof je ondankbaar bent. Het staat bij mij vast en hoe je ook praat dat is bij mij niet te veranderen: Ik ken je, ik weet je behoeften, ik heb voor je educatie gezorgd en ik zeg je dat je je heel ongelukkig zoudt voelen, wanneer je uit die ‘athmosphère’ komt waarin je groot gebracht bent, ik ken je karakter, zou ik mijn eigen kind niet kennen? ‘En’... vervolgde hij, wat minder opgewonden, bemerkend dat geen van beiden meer iets in het midden poogde te brengen, ‘en, terwijl ik de zaken zóó inzie, is het mijn plicht om te zorgen, dat het je ook “à l'avenir” aan niets en niets ontbreekt. Nu is er maar één ding mogelijk in dit geval, en dat is, dat jullie beiden getrouwd bij mij in huis komt wonen, op zoo'n manier verandert er niets voor jouw Alice, wij zien elkander altijd en met “ennuis d'argent” behoef je op zoo'n manier geen kennis te maken. De eenige dienst die je mij daarvoor terug geeft, Alice, die is, dat je voor mij de “ménage” laat marcheeren, op die manier kunnen wij alle drie tevreden zijn.’
Maarten kon zich bijna niet beheerschen, hij stond verbaasd over zoo een reusachtige zelfzucht, een zeer sarcastische ‘sneer’ hield hij nog in.
‘Juist’, ging Alice's vader door, tot bedaren gekomen weer, zoodra niemand meer hem iets te zeggen had, ‘juist, over geldelijke onaangenaamheden, dat punt blijft nu nog te bespreken en dit is een heel importante conditie, “la seconde et la dernière: Ecoutez” Maarten, hè, we zullen maar weer gemeenzaam zijn en maar weer dadelijk met de deur in huis vallen, om onnoodige, lange redenaties te voorkomen: Je zal je er niet geblesseerd door voelen wanneer ik je dit zeg: Artiesten zijn heel achtenswaardige menschen maar... “tu comprends” zie ik wil dit maar zeggen, zij weten niet met geld om te gaan... zij hebben niet die “flair” om van geld te maken wat er van te maken is, het uitzetten van kapitaal, de aankoop en de verwisseling van papieren en... ja... dan, de meeste artiesten zijn arm, leven van wat zij verdienen, of eten hun kapitaal op... Wat wilde je zeggen?’
Maarten zeide:
‘Neemt u mij niet kwalijk mijnheer, dat komt zeer zeker voor dat kunstenaars hun vermogen, als ze het hebben, niet kunnen beheeren en het uitgeven om later in ellende te zitten, maar dat is daarom nog geen regel....’
‘Regel of geen regel’, viel Alice's vader weer grof in de rede: ‘Het staat bij mij vast, dat een artiest geen “financier” is en nu heb ik heel veel respect voor je capaciteiten, maar je moet het mij niet kwalijk nemen, wanneer ik niet van je geloof dat je in staat bent een kapitaal te verzorgen, “comme il faut”; en daarom, dit is mijn tweede conditie, ou wanneer je ook die inwilligt dan kunnen jullie trouwen gaan en liefst zoo spoedig mogelijk, ik geef mijn “permission” voor jullie huwelijk als je mij je vermogen wilt toevertrouwen, dan zal ik voor de administratie er van zorgen en je hebt met dat lastig geldbeheer niets meer te maken, dan
| |
| |
zal je pas rustig en zonder zorg kunnen werken, ik zal je natuurlijk geregeld van tijd tot tijd rekening en verantwoording doen en je advies geven, hetzij bij aankoop of eventueel noodige ruiling van stukken “etcetera”.
Ik raad jullie nu maar in een en ander toe te stemmen dan wil ik mij niet langer legen jullie huwelijk verzetten en ik wensch jullie veel geluk.’
Maarten had het aangehoord, sprakeloos van verbazing, van ontsteltenis om zoo grove, brutale schaamteloosheid. Alice stond verbaasd ook, drukte zich tegen hem, nam zijn hand en keek hem ernstig aan.
‘“Eh bien!”, wat zeggen jullie nu?’ vraagde de vader verzettend zijn lorgnet, vinden jullie dit maar niet het beste?’
Maarten begon te spreken, zich met uiterste inspanning beheerschend.
‘Ik vraag u, hoe zouden wij dit het beste kunnen vinden? U heeft het doen voorkomen daarnet alsof wij al iets hadden ingewilligd, maar waarachtig, wanneer er hier nog van een inwilliging gesproken wordt, dan zou het mijns inziens niet te veel gevergd zijn, wanneer u ons toestaat, eens over uw voorstellen na te denken. Niet waar Alice, die eerste voorwaarde zouden we kunnen inwilligen, hoewel we ons ons huwelijk zóó volstrekt niet hebben voorgesteld. Heb jij je ooit verbeeld, Alice, dat wij gehuwd bij onze ouders in huis zouden komen wonen?’
‘Neen,’ antwoordde Alice zacht.
‘Maar dat had je je niet anders voor mogen stellen,’ riep haar vader verwoed, ‘is je vader, die zijn gansche leven goed voor je geweest is, je dat niet waard!’
Alice boog het hoofd, en Maarten vraagde haar: ‘Zullen we daarin dan toestemmen? Zij antwoordde stil: ‘Ja, dat zouden wij kunnen doen.’
‘Nu, u hoort het dan mijnheer,’ vervolgde Maarten, zich spitsend tot een ten-uiterst bedwongene correctheid, ‘wij zullen het dan als een eer en een voorrecht beschouwen, wanneer u het ons toestaat bij u in huis te wonen..’
‘Zóó is het goed, “c'est très bien,” zeide de vader, dat is héél goed van jullie dat je dat besluit genomen hebt, uitmuntend! En hoe denk je over mijn tweede voorwaarde?’
Alice drukte zich dringender nog tegen Maarten en keek hem aan met tranen in de oogen, Maarten antwoordde, Alice aankijkend, alsof hij háár verantwoording deed:
‘Neen, mijnheer, ik moet u heel beleefd vragen om die voorwaarde in te trekken, want werkelijk, ik houd te veel van Alice, dan dat ik wenschen zou, dat zij met een man huwt, die door haren vader voortdurend gewantrouwd wordt. Ik verzeker u stellig, dat ik zeer wel in staat ben om het toezicht op mijn vermogen te houden, en ik zou niet wenschen dat iemand anders dan ik er het beheer over voert. Zoo'n voorwaarde mijnheer, dat moest u begrijpen, dat is een vernedering, daar zal ik niet op ingaan!’
‘Neen, Maarten, daar kan je niet op ingaan’ zeide Alice beslist en zij kuste hem.
Maar haar vader riep woedend: ‘Dan komt er van jullie huwelijk niets! Niets!...’
Alice klemde zich plotseling, in snikken uitbarstend, aan haar vader, hare armen om zijn hals en huilde: ‘Papa, hoe kunt u dàt nu eischen, u hebt daarnet zelf gezegd, dat u niets meer gelooft van wat er indertijd van Maarten is verteld! Hij kan daar niet in toestemmen, hoe kunt u dat van hem vergen!’
‘Ik heb jouw “intérêt” op het oog, Alice, zoolang ik leef zal je onbekommerd leven, wat er na mijn dood gebeurt, daar zal ik niet meer voor kunnen zorgen, maar ik wil een “garantie” voor het geluk van mijn eenigst kind, dat wil ik! En jij staat nu óók tegen je vader op, je bent ondankbaar, hoogst ondankbaar!’
‘Neen, zij is niet ondankbaar! En u zult mij vertrouwen!’ riep Maarten. ‘Met zoo'n conditie maakt u het huwelijk tusschen Alice en mij immers tot een onmogelijkheid; wat een toestand, drie menschen levend in een schijn-vrede samen in één huis! Met uw achterdocht en uw wantrouwen daarmee wil ik niet onder één dak zijn. Ik weiger beslist!’
Alice snikte: ‘Toe papa, papa! Trekt u dàt nu toch in! Zonder dàt weet ik zeker dat we óók heel gelukkig zullen zijn!’
Toen begon Alice's vader te twijfelen. Hij zag het, Maarten was vastberaden en niet van zins in te willigen, zóó ging hij alleen achter blijven, voor goed met Alice alleen,
| |
| |
als hij aan zijn plan houden bleef. Het scheen dat die jongen dan toch wel met geld om kon gaan, iemand die zwak staat is wel voor steun in zoo'n geval te vinden, maar hij scheen 't als een beleediging te beschouwen zijn voorstel, 't deed hem bijna plezier, ja daar moest je maar mee aankomen met zoo'n conditie, bij iemand die verstand van geld heeft; hij zou vragen of-i gek was. Maar watbliksem, heelemaal zeker van zijn zaak was-i toch niet, en, hoe durfde zoo'n jongen hem te dwarsboomen. Als hij hem eens vraagde wat hij dàn wel wilde:
‘Nu wat zou je dàn wel willen, wat heb je op mijn voorstel aan te merken?’ vraagde hij nijdig.
‘Ik wil over uw voorstel geen woord meer spreken mijnheer, maar ik wil u dit verzoek doen: wanneer u nog bij uw plan blijft ons te laten huwen, dan ben ik bereid u, zooals ik dat vroeger deed, om raad te vragen in finantieele quaesties, ik zal u natuurlijk ook alles meedeelen wat de nalatenschap van mijne moeder betreft, ik wil u laten zien, dat het er mij niet om te doen is u te contrarieeren, maar ik stel er prijs op, zelf mijn zaken te besturen en vraag u alleen om uw vertrouwen.’
Alice's vader dacht een oogenblik na: Nu of nooit dacht hij, het kan nu eenmaal niet zooals ik me heb voorgesteld, 't is ontzettend jammer, neen, het kan niet, hij wil het niet, maar ik zou toch precies weten wat hij heeft, kan er dan van-zelf toch over spreken, ja, met hem over redeneeren, en toezicht houden. Toen zeide de vader:
‘Ik heb je op de proef willen stellen Maarten, ik vind het bijna aangenaam dat je je een oogenblik opgewonden hebt, dat mag ik je niet kwalijk nemen....’ Alice omhelsde Maarten plotseling wild en kuste hem, bezwijmend bijna van geluk; maar haar vader ging onbewogen door; zoo'n uiting van opperste vreugde kon hem niet roeren, daar kon hij het ontroerende niet van begrijpen, er niets, niets van voelen... ‘en de proef is naar mijn genoegen “geréusseerd,” ik had werkelijk niet verwacht dat je zoo vast in de schoenen zoudt staan. Ik accepteer, ik begrijp wel, dat ik je nooit aan je verzekeringen zal behoeven te herinneren....’
‘O neen, volstrekt niet mijnheer, dat spreekt toch van zelf,’ zeide Maarten.
De vader vervolgde: ‘Van nu af aan heb je dan mijn “confiance,” het heeft mij “vraiment” indertijd moeite gekost om jullie “fiançailles” te breken, ik zag wel heel goed dat je “bon travailleur” was, je uiterste best deed, maar zoodra ik moest gaan twijfelen, “tu comprends, c'était très difficile,” en als je één kind hebt; enfin, ik heb gedaan zooals mijn “conscience” het mij heeft voorgeschreven, het kan zijn dat ik niet goed gedaan heb, maar er is niets verloren voor jullie, alles schijnt tusschen jullie nog zooals vroeger te zijn. En nu hoop ik maar dat we in dit huis met ons drieën gelukkig zullen worden, we hebben zoo altijd gezelschap aan elkander hè? en mijn eenigste wensch is vervuld.’ Toen, en dat beschouwde Alice's vader als een voortreffelijk, zeer oorspronkelijk en bij de gelegenheid passend, vertrouwelijk gebaar, stak hij de verloofden de handen toe en sprak: ‘Jullie mogen trouwen en dan liefst maar “à la française”, het is nu niet meer noodig lang te wachten, jullie hebt met recht de vuurproef doorstaan, Ha! Ha! “Et après la pluie le beau temps.” Voor de engagements-kaarten zorg ik van-middag, en over een paar weken teekenen jullie aan. Ha! Ha! à tantôt, à tantôt, ik laat jullie een poosje alleen, Maarten je déjeuneert en dineert vandaag bij ons, hè! Alice, zorg jij voor alles? Tot straks, Ha! Ha! C'est vraiment gentil’... en Alice's vader deed de deur achter zich dicht.
De trap oploopend, naar zijn kamer, dacht hij: zoo is 't uitstekend, 't had iets beter kunnen zijn, maar 't is toch bijna precies zooals ik 't wenschte. Als zij getrouwd zijn, dan zal ik het er eens van nemen, ja als ze goed en wel getrouwd zijn, dan ga ik van tijd tot tijd naar Parijs, neem hen meê als ze willen, ga anders alleen, dat is nog beter misschien, ja, ik wil veel in Parijs zijn.
En in Holland, in mijn huis, daar zal ik zooals vroeger altijd mijn kind terugvinden.
Zij trouwden, en dien schoonen zomer was hun eerste huwelijkstijd van een zeldzame harmonie, zij leefden in een grenzenloos liefdegeluk. Maar daar kwamen dagen dat
| |
| |
Alice's vader dien vrede op dwaze en droeve wijs verstoorde. Hij werd zeer lastig en onverdraagzaam in het dagelijks verkeeren met Maarten en Alice.
Des morgens aan het ontbijt, vóór zijn rijtuig naar het station voor de deur te wachten stond, begon hij zonderlinge aanmerkingen te maken. Hij vond de inrichting van de ontbijttafel te Hollandsch; hij begreep zich niet, zeide hij, dat een mensch des morgens in de vroegte meer gebruiken kan dan wat ‘café au lait’ en wat brood. Hij schold op de Hollandsche gewoonten waaraan hij zeide zich niet te willen wennen. Hij stond veel later op, reed later naar het station, de trein was dan soms al vertrokken en hij schold op zijn koetsier die hem al jaren lang gediend had, maar dien hij toch wegstuurde om daarna een voortdurend gesukkel met nieuwe koetsiers te beginnen. Een middag toen hij thuis kwam van zijn bureau, maakte hij aanmerkingen op het eten en Maarten die wist hoeveel zorg Alice aan het huishouden besteedde noemde hem onrechtvaardig en verdedigde zijn vrouw, zeide dat het hoogstens een verschil van smaak kon zijn en dat Alice niet voor alles de volle aansprakelijkheid kon dragen. Haar vader, wit van drift, werd nog heftiger in zijn ontevredenheid. Alice had stil gehuild, Maarten was zeer verontwaardigd geworden, en had zich ook erg opgewonden. Dat was het begin van een zeer pijnlijke en treurige verhouding tusschen de jonggehuwden en hun vader.
Onder den somberen druk van dit droeve gebeuren, leed Alice het meest. Haar zacht gemoed dat al zooveel te doorstaan had gehad door de vroegere slechte verstandhouding van hare ouders kon deze nieuwe onaangenaamheden veel moeilijker verdragen, want nu begreep zij, dat haar vader, altijd een individu uit zijn omgeving greep om zijn kwade humeuren op te ontladen en zij met hun beiden zouden daar nu toe kunnen dienen, jaar-in-jaar uit.
Een middag toen zij stil naast elkander onder de verandah gezeten waren, kort voor hun vader thuis kwam, zeide Maarten: ‘Ik zie er weer zóó tegen op, tegen het diner. Het is jammerlijk, jammerlijk en het is geheel buiten onze schuld, we zouden er met den besten wil ter wereld geen verandering in kunnen brengen, wij willen toch alleen den vrede in huis, als wij alleen waren, zou er vrede zijn. O! Het is jammerlijk zoo'n toestand, moet dat altijd zoo duren?’ Alice antwoordde niet, legde stil haar hoofd tegen hem en streelde zijn handen.
‘En jij, jij verdient dat niet mijn goede, zachte kind’, vervolgde Maarten en hij kuste haar. ‘Dikwijls is er iets wilds en onstuimigs in mij, dat zegt mij, dat we dit niet mogen verdragen, wij zijn jong en wij hebben het leven toch lief, niet waar, Alice, zelfs in deze omstandigheden; maar ik weet Alice dat we gelukkiger zouden zijn wanneer we alleen woonden. O! Als ik alléén met jou was, als je een kind had dat je lief zoudt hebben, O, zeg, zouden we dan niet oneindig veel gelukkiger zijn?’
Maar Alice bleef stil zitten, antwoordde nog niet, drukte zich alleen vaster aan hem en Maarten herbegon:
‘Er zijn toch grenzen! Als je het wenscht zal ik meer en erger afwachten, zal ik erger weten te dragen, maar ik vraag je nog eens mijn lieve kind, mag het, moeten we ons niet losmaken? Ik zeide daareven, dat we er geen verandering in zouden kunnen brengen, maar ik weet toch een verandering en als dat moet, als ik zie dat je je deze slechte verhouding meer en meer gaat aantrekken. O! Alice, dan mag niets ons er van afhouden uit dit huis weg te gaan, ik wil verdragen wat verdragen kan worden, maar wij behoeven ons niet op te offeren, zoo is het leven van twee menschen die elkander lief-hebben als wij niet bedoeld.’ Toen sprak Alice: ‘Wat je me daar zegt, Maarten, dat heb ik al vele keeren overdacht, ik heb zoolang gezwegen, want ik vertrouwde dat jij er wel over beginnen zoudt. Je hebt gelijk, er zijn grenzen, ook ik heb mij dikwijls afgevraagd of we dit mogen aanvaarden ons leven zooals het nu is. Ik ben wel veel veranderd, Maarten, de tijden veranderen, de menschen ze veranderen ook zóózeer, zóózeer. Als ik mij voorstel hoe ik vroeger mijn ouders lief had. Ik had ze lief als een kind, ik zou toen nooit hebben durven denken dat mijn ouders in staat konden
| |
| |
zijn iets onbehoorlijks, iets slechts te doen; ondanks hun vele twisten vereerde ik hen, had ik hen lief grenzenloos, maar dat schijnt niet te mogen blijven dat mooi, dat wordt door het leven vermoord, dat wisselt van gedaante, wordt leelijk, blijft als slechte walm hangen... En toen kwam jij. O! Wat jij in mijn leven veranderd hebt, jij hebt er iets zoo groots en brandends in gebracht, iets zoo zuiver, zuiver schoons, dat ik niet weet wat er bij mijn liefde voor het leven buiten jou voor schoon kan zijn. Ik heb je nu zoo ontzettend lief, Maarten. O God, ik wil geen leelijkheid, geen zwartheid en somberte meer om mij heen, hebben we niet een heel nieuw leven voor ons?....
Ah! Daar is niets, niets, niets buiten jou....
En terwijl zij elkander dringend vast-hielden zeide Maarten:
‘Als het moet dan zullen we verbetering in die tegenwoordige toestanden weten te brengen Alice. Dan zullen we uit dit huis weggaan, dan zullen wij wonen in een huis dat van ons is, waarin wij ons eigen huisraad, onze eigen meubels hebben, waarin we onafhankelijk zijn en blijven....’
Zij bleven stil naast elkander zitten wachten tot hun vader thuis ging komen, luisterden naar het gerucht van vogels in den tuin, waardoor de zomer hoog en heerlijk heen trok met wonder, laat lichten, waardoor de zomer geweldig en onstuimig op-trok als een leger van licht-geluiden, als een stoet van koningen die willen feest-vieren.
Alice's vader werd steeds ontevredener, hij voelde zich diep rampzalig en verlaten; het meest hinderde hem, al wilde hij het zich zelven niet bekennen de afwezigheid van zijn echtgenoote, want al haatte hij haar nu, hij kon het gemis van haar schoone, forsche gestalte in huis niet verdragen, het was hem, alsof er een groot en kostelijk meubel, waaraan hij zeer gewend geraakt was, uit zijn huis was weggestolen, terwijl hem niet de minste hoop overbleef het ooit terug te krijgen, want nu behoorde het aan een ander, nu was het een vuil en goor, hatelijk ding van een ander geworden, dat hij vervloekte, maar in zijn huis miste hij het mooie, kostbare dat daar vóór de scheiding was geweest.
Hij zocht nu dingen, personen om zich heen, waarop hij zijn woede koelen kon, zijn ziekelijke, leelijke drift, en Alice en Maarten moesten het ontgelden, zoolang hij niet buitenshuis uitvoer tegen andere menschen. Als hij zag dat Alice leed, nooit iets terug zeide, maar stil voor zich kijkend de stormen schijnbaar over haar hoofd liet gaan, terwijl ze tranen stortte toch, dan liet hij zijn dochter eindelijk met rust, maar al zijn drift kwam nu op Maarten neer, die minder zelfbeheersching kende, al wist hij zijn schoonvader meestentijds ook als een zieke te beschouwen, zonder te veel op zijn insinuaties in te gaan. Maar soms kon Maarten zich niet langer inhouden; dan zeide hij rond-uit hoe hij zoo'n gedrag vond, dat hij het slecht en laf en onedel noemde en dat zij dat niet langer wilden verduren, het leven in een huis op die wijze; dan zeide hij dat zij aan dat samenwonen een einde konden maken wanneer zij dat verkozen, omdat hun leven van jong gehuwde, zeer aan elkaar gehechte menschen, op zoo'n manier tot een het gemaakt werd. En de kleine, blonde man lachte wat valsch en tartend; zijn helle, blauwe oogjes kneep hij achter de lorgnet-glazen dicht van kwelplezier en hij wreef zich de handen alsof hij erg in zijn schik was. En heviger, altijd heviger begon zijn verlangen weer te plagendat heete verlangen een huis te hebben in Parijs, te wonen in die wondere stad, en des middags, aan tafel, sprak hij er dikwijls over, noodigde zijn kinderen uit mee te gaan, om dáár te wonen, voorgoed, waar de menschen zooveel beter wisten te leven dan in Holland. Als het hem telkens geweigerd werd, driftte hij steeds hatelijker, ruwer woorden. Meermalen ging hij alleen naar Parijs, vond er naar begeeren het leven dat hij lief-had, enkele dagen, een paar weken lang en keerde bedroefd en zeer slecht gehumeurd naar het huis in het park terug. Dan gedroeg hij zich allerdwaast, keurde alles af wat voorviel en gedaan werd, deed zonderlinge voorstellen, wilde dat er in
zijn huis Fransch gesproken zou worden, verkoos van tijd tot tijd in restaurants in de stad te eten, omdat de wijze waarop het voedsel bereid werd hem thuis niet beviel, bemoeide zich met huishoudelijke
| |
| |
dingen, zonder zich om Alice's oordeel te bekommeren, sprak aan tafel meestal over kantoor-zaken omdat hij wist dat hij Maarten daarmee hinderde, verzette zich er tegen wanneer Maarten des avonds bezoek wilde hebben van zijn vrienden, noodigde daarentegen meermalen Maurice ten eten of Frits en Arnold die handelslieden waren.
Die enkele uren daags dat hij met zijn kinderen des avonds aan het diner en daarna samen was, kon hij de jonggehuwden tot een aanhoudende ergernis maken. Ten slotte liet hij het niet meer bij hatelijke opmerkingen en insinuaties. Hij wist van zijn schoonzoon dat hij een afkeer van honden had, omdat die beesten een huis met hun overvloedige luid-ruchtigheid te storen vermogen, en de bedaard-aangename ernst van een intellectueele omgeving met hun opdringerig trouwheidsbetoon kunnen verkillen. Alice's vader kocht toen een anderen fox-terrier, die gedurende de afwezigheid daags van zijn meester diens lastigheid en hinderlijke manieren wel scheen over te nemen. ‘En het huis is voor den hond zoogoed als voor jullie’, zeide Alice's vader, ‘begrijp dat wel.’ Aan tafel was het beest met zijn hongerig geblaf van een brutale, woeste onrustigheid; maar erger en bepaald onhoudbaar werd het wilde dier na het middagmaal. Zijn meester had hem langzaam aan het gebruik van thee gewend, hierdoor was de hond vooral des avonds niet rustig te houden, hij drentelde de kamers door, jankte wat, ging liggen even soms, stond op weer, hief zich op de achterpooten, tilde het bovenlijf overal tegen en snuffelde onderdrukt jankend aan de kleeding van de personen in het vertrek, aan de tafellooper, aan kastkieren, aan de deur; het werd een groote last en belemmering, een ware kwelling voor Maarten en Alice, die gewoon waren elkander des avonds uit boeken en tijdschriften voor te lezen. Meermalen maakte Alice haren vader de opmerking dat de hond zoo hinderlijk was en dat het niet onaangenaam zou zijn wanneer hij gedurende het lezen buiten de kamer bleef. Haar vader was daarover zeer verstoord en Maarten die onrechtvaardigheden tegen zijn vrouw niet verdragen wilde raakte in een hevig twistgesprek met zijn vader, waarin hij hem nog eens zeide dat zij uit het huis zouden weggaan wanneer zij nog langer zoo willekeurig werden behandeld. ‘U tast
onze vrijheid aan,’ zeide Maarten, ‘maar wij zullen weten ons geheel vrij te maken wanneer wij dat noodig oordeelen.’ De vader lachte schamper en antwoordde: ‘Wat praat je van vrijheid wanneer je geen geld voor je vrijheid hebt!’
‘Al bezat ik maar het vierde deel van wat ik nu bezit, dan zou het ons niet moeilijk vallen een oneindig veel gelukkiger leven te vinden buiten uw huis....’
Alice zou moeder worden.
Haar vader scheen er geen oogenblik door ontroerd, het scheen alsof met het verdwijnen van zijn vrouw, alle natuurlijk en menschelijk gevoel uit hem weg-geslagen was, hij verkoos zich niet te matigen, misschien was alle vermogen tot zelfbeheersching wel in hem teloor gegaan. Des middags dronk hij nu meer wijn aan tafel dan gewoonlijk, spoorde Alice en Maarten ook aanhoudend tot wijn gebruiken aan, en hij werd helsch driftig als zij zijn raad niet opvolgden.
Een avond, den dag vóór hij weer voor eenigen tijd naar Parijs zou reizen begon hij met zijn hond te spelen terwijl Maarten Alice voorlas. De luid-ruchtigheid van het dier maakte alle aandacht onmogelijk.
‘Wilt u den hond wat rustig houden,’ verzocht Maarten.
‘Het beest is jong, hij heeft behoefte aan beweging,’ zeide de vader.
Zij verdroegen het een tijdlang, maar er kwam geen einde aan het spel.
‘Laten we naar onze kamers gaan Alice’ zeide Maarten, ‘daar kunnen wij rustig werken.
Toen werd de vader razend van drift, hij schold en tierde langen tijd, wilde absoluut niet dat zij naar hun kamer gingen: ‘Jullie zult hier blijven!’ schreeuwde hij.
Zij bleven in de kamer, zwijgend naast elkander op een sofa. Alice gleden de tranen langs de wangen. En de hond maakte jammerlijk geraas, want zijn meester verkoos nog langen tijd zich met hem te vermaken.
De zomer was nu voorbij-gegaan en de herfst kwam, maar nog waren de kortere,
| |
| |
gouden September-dagen schoon en warm en rijk van zon, en het bleef zeer droog weder.
Een middag, dat was enkele dagen na het vertrek van hun vader, vonden zij aan de andere zijde van het park een geschikt, nieuwgebouwd huis, dat huurden zij. Maarten liet er zijn eigen meubels in ordenen bij het kostbare, antieke huisraad dat hij overgehouden had uit den inboedel van zijne moeder. Zij hadden het plan opgemaakt er eerst de meubels in te brengen en dan op reis te gaan, Zij oordeelden een zeereis het best. Maarten had Alice den raad gegeven volkomen rust te nemen voor de geboorte van haar kind, na den moeilijken droeven tijd die zij in het huis in het park geleefd hadden. In Antwerpen zouden zij aan boord gaan. Alice wilde reizen tot Las Palmas, zij zeide dat het haar innigste verlangen was samen met Maarten die wondere eilanden weer te zien waar zij zoo ontzettend had verlangd in den tijd toen zij in haar ziek zijn alle hoop en vertrouwen verloren had. Later als hun kind geboren was, zouden zij in de kleine stad terug komen....
Alles was nu gereed voor de reis, de koffers stonden in de gang, Alice had de knechts en de dienstboden vrij-af gegeven, een brief had zij op den lessenaar van haren vader neergelegd.
Toen het avond werd kwamen zij na het diner uit een restaurant in de kleine stad naar huis terug. De schemering dwaalde al aan door de vergeten, overdadig gemeubelde kamers, maakte ze somber en treurig met het verlaten glimlicht hier-en-weer in metalen voorwerpen die den laatsten dagglans nog wel wilden vasthouden.
Maarten zeide: ‘Het rijtuig zal nu wel gauw komen’ en Alice vraagde zacht: ‘Zullen wij nog éénmaal in den tuin wandelen?’ ‘Dat is goed, maar laat mij eerst licht maken.’ En Maarten stak in de luchters op den schoorsteen een paar kaarsen aan.
Dan gingen zij door de nog wijd open deuren onder de verandah in den tuin. Het was er stil, en in de beweginglooze, nog warme lucht liepen zij zwijgend, hand in hand. Langs den nu wat bewolkten hemel gleden zwaarder, donkerder wolken uit het Zuiden aan; in dat doffe van die late, roerlooze schemering schoven zij wachtend voort, sprakeloos.
En zonder dat zij er elkander ooit van gezegd hebben, voelden zij toen heel sterk en ontroerend weer dat onvergankelijke van een eindelooze gelukzaligheid om het leven en hunne liefde, wisten zij hoe dat wondere hen gelijktijdig overhuiverde.
Aan het einde van den tuin rezen donker en hoog de boomen, die stonden zoo stil en eerbiedig te luisteren, zoo angstig te beiden wat er gebeuren moest.
Uit de verte ging het zuivere, heldere fluiten van een trein, en het metalige gerommel van wagens over de rails.
‘Het begint te regenen’ zeide Alice, ‘laten we onder de verandah schuilen.’
Zij wandelen naar het huis terug en zagen de kaarsen rustig branden in de luchters op den schoorsteen.
Achter hen hoorden zij door de wijde stilte het droge geluid van de op het al dorrende boomloof zwaar neer-tikkende regendruppels....
Een rijtuig hield stil voor het huis.
Maarten sloot de verandah-deuren, deed er de luiken voor.
Toen werd er gescheld.
Maarten nam de kaarsen en zeide: ‘Kom Alice, laten we nu gaan.’
‘Ja’ antwoordde zij.
Zij liepen door de duistere gang, buiten zagen zij het rijtuig wachten.
Maarten maakte de voordeur open, hij stak het gas in de ruime vestibule aan, blies de kaarsen uit, en hielp Alice in het rijtuig.
Toen de koffers opgeladen waren, draaide hij het licht neer en trok de deur hard achter zich toe....
In het rijtuig zaten zij dicht tegen elkander aangedrukt.
Zij zagen den regen dichter en dichter vallen, totdat het park ruischte van het overvloedig neervallende water en elkander dringender omvattend nog, sprakeloos om dit nieuwe, on-eindige geluk, mijmerden zij van hun wijde en grenzenlooze vrijheid en van het nieuwe leven dat komen ging.
Den Haag-Parijs.
November 1903-Maart 1905.
|
|