| |
Op de Tigris.
Door ‘Bendeh’.
Mijne karavaanreis in westelijk Perzië had bijna twee maanden geduurd. Elke dag had zijne beide stations vertoond: dat van vertrek en dat van aankomst. Menigen avond hadden de toppen der Alpen van het Bachtiariland rood gegloeid; vele morgens had de Oosterkim goudstralen geschoten, wegvagende de vonken des nachts van het lichtende, kort te voren nog azuurblauwe, firmament. De reis was belangwekkend geweest, maar lastig; vol ontberingen, zóózeer dat met volle teugen genoten werd de rust, aan boord van de stoomboot op de Tigris, het aangenaam gevoel van zich te verplaatsen zonder eigen inspanning.
Ik zonderde mij gaarne af van de europeesche medepassagiers. Een hoekje op het bovendek, een ware schuilplaats, was mij lief. Het was achter de hut van den kapitein Vandáár kon alles worden gadegeslagen wat er gebeurde onder de perzische dek-passagiers; veel worden afgeluisterd van
| |
| |
hetgeen zij elkander hadden te vertellen.
Bij het ophalen van het anker, had ik er een laatsten blik geworpen op Basra. Verwaasd had er zich voor mijn oog, in de schemering van korten duur, de dadelstad, en de oevers van den Schat el Arab, weerkaatsende de palmen in den rijzenden vloed, die onze vaart, stroomopwaarts, scheen te bevorderen.
Daar verdween het panorama van den zeeweg; de lichten der stoomers werden stippen; wij gleden naar Korna, palmbeschaduwd dorp op den spitsen landtong, welks laatste punt vereenigt de Euphrates en de Tigris, beiden kinderen der sneeuwhoogten van Armenië; Korna, volgens de inboorlingen, de wieg der menschheid, de tuin uit welken Adam en Eva werden verjaagd.
basra.
De perzische pelgrims van beiderlei geslacht, op weg naar Kerbela en Nedjef, gekampeerd als zij daar op het scheepsdek liggen, met hunne theeketels, kopjes, bundels, de vrouwen natuurlijk gesluierd met den ondoorzichtigen ‘roebend’, spreken over Korna. Het woord ‘paradijs’ in het arabisch (Djennèt) en in het perzisch (Behèscht) gaat van mond tot mond. Een oude mollah geeft het verhaal van Genesis 3 op zijne, schiïtische, wijze:
Nà Adams lichaam uit aarde te hebben gemaakt, wilde God dat de Ziel daarin zou gaan, maar deze, wetende dat die vereeniging een zondig schepsel zouvormen, was daartoe niet genegen. Aldus ontving een engel den last zich te verschuilen in Adam's lichaam en de Ziel te lokken. Van alle dingen trekt de
Muziek het meest de harten aan, de engel begon dan ook een onweerstaanbaar liefelijk fluitspel en langzamerhand kwam de Ziel naar binnen.
Toen ontving het engelenheir het gebod om Adam te aanbidden: ‘Hoe kunnen wij knielen voor een uit aarde gevormd menschelijk wezen?’ vraagden de gevleugelden. En het antwoord luidde: ‘Omdat deze een Profeet is en de stamvader zal zijn van vele Profeten.’ Alle engelen gehoorzaamden nu, met uitzondering van Shaïtan (Satan), die den mensch eeuwige vijandschap zwoer.
tigris bij amara.
Adam en de, uit zijne ribbe geschapen. Eva aten in het Paradijs vruchten: eene ideale spijze, welke geene digestie vereischte. Koren, dat niet zonder spijsverteering genuttigd kon worden, was hun, juist om die reden, verboden.
Het was Shaïtan, eerst in de gedaante van een pauw, daarna als slang, die Eva overreedde om van het koren te proeven. De zonde kwam
| |
| |
perzische vrouwen op reis.
in de wereld. De mensch moet zijn, van het koren gemaakt wordend, brood verdienen in het zweet zijns aanschijns.’
Aandachtig hadden de Perzen naar den priester geluisterd. Toen hij zijn verhaal geëindigd had, was de stoomboot genaderd tot de plek, waar begraven ligt de profeet Ezra, ‘een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die zijn hart gericht had om de wet des Heeren te zoeken en te doen, en om in Israël te leeren de inzettingen en de rechten.’ Scherp teekende zich de grafkoepel af op den kalen oever: onafzienbare moeras, gekweekt door de rivier de Kerka, de Choaspes der Ouden, komende van het land van Suza.
De nacht was voorbijgegaan. Den volgenden morgen was op het dek alles in beweging. Amara kwam in zicht, en met de hun aangeboren nieuwsgierigheid, nog verhoogd door de verlangde afwisseling van het leven aan boord, maakten de perzische reizigers zich gereed om den kost te schenken aan hunne oogen. Een scheepsofficier, Europeaan, naar den boeg gaande ten einde aldaar bevelen te geven, kon zich slechts met moeite een weg banen in het gedrang der Perzen en van hunne vrouwen, tusschen de overal verspreid liggende voorwerpen: bidtapijten, pannen, beddegoed, welke zij met zich voerden.
De Mollah had angst dat de onreine met zijn lange abba in aanraking zou komen. Dicht aan het lijf trok hij het kleedingstuk, hij, die houdt van afzondering voor zichzelven, voor zijne vrouwen, voor zijn land. Met leede oogen aanziende dat de Koning, vooral door reizen in de streken der ongeloovigen, zich inlaat met de Kafirs en dier instellingen bewondert, leert de schiïtische priester aan zijne kudde:
Indien een dier wordt geslacht in het huis van een niet-Mohamedaan, indien de beenderen van dat dier, hetwelk alsdan eo ipso onrein geworden is, blijven liggen, en indien een vogel één dezer knoken opnemende, er mede wegvliegt en het been laat vallen op het dak der woning van een musselman, dan zijn gedoemd tot onzaligheid: allen die dat huis bewonen, hunne kinderen en kindskinderen tot in het zevende geslacht. Als een keuken éénmaal heeft gediend tot het toebereiden van iets dat van het varken afkomstig is, moet zij worden gesloopt; en een openbaar of bijzonder bad, in hetwelk de ongeloovige slechts met één voet is geweest, behoort evenzeer gelijk te worden gemaakt met den grond.
Eens, in het voorjaar, als wanneer in Perzië vele daken plegen in te storten, zag ik op
| |
| |
perzische danseressen.
eene plaats waar eene openbare badinrichting geweest was, twee vervaarlijke puinhoopen. Ook haar dak was te gronde gegaan. De mannen, in hunne afdeeling, de badende vrouwen in de hare, hadden, onbezorgd, berekeningen gemaakt voor den volgenden dag, alsof, terwijl zij het heden nog niet gelukkig hadden ten einde gebracht, het morgenrood hun reeds toebehoorde. Vergetende dat het leven een in bruikleen ontvangen goed is, dat slechts de seconde, in welke wij ademen, ons eigendom kan worden genoemd, schertste men aan beide zijden. Op eens kraakte het boven hunne hoofden, maar nòg werd gespot met eene stem die uitriep: ‘Naar buiten, er is gevaar!’, want hem die ‘voorzichtig!’ roept, weet meestal niemand dank; doch de zorgeloosheid duurde niet lang: een oogwenk later geschiedde werkelijk het onheil. Reddeloos werden de ongelukkigen bedolven onder de naar beneden komende overblijfselen van het platte, hier en daar gekoepelde, dak.
Korten tijd daarna kwam ik voorbij diezelfde plaats. De ééne puinhoop was verdwenen; de andere vertoonde eene hier en daar geëvende, met kalk bedekte massa. Terwijl de lijken der mannen waren opgeruimd en elders begraven, was de hekatombe der vrouwen in denzelfden toestand gebleven. Hier immers had men niets mogen doen; geen man mag aanschouwen zelfs het doode lichaam eener vrouw, die de zijne niet is.
Bij het leven is, voor de perzische vrouw, het gelaat te vertoonen gelijkstaand met oneer. Op straat, op reis gaat zij gehuld in een zak van donkerblauwe kleur, welke hare vormen, het hoofd, het gezicht zóó omhult dat zij niet herkend kan worden zelfs door den eigenen echtgenoot, die overigens haar in het openbaar niet zou mogen herkennen, die haren naam niet mag noemen, nooit van haar spreekt tenzij het volstrekt noodzakelijk is, en haar dan nog slechts aanduidt als: Ayalem = mijne familie.
Doch de vrouw, die eerbied heeft voor zichzelve, inzonderheid de vrouw van voornamen huize, gaat het liefst in het geheel niet uit. Zij is en blijft in het Enderoen, in strenge afzondering van alle mannen, behalve van de eunuchen. Alléén voor den echtgenoot, voor haren vader of haren broeder ontsluiert zij zich, en de gruwel van het zich laten
| |
| |
perzische vrouwen.
photografeeren laat zij over aan danseressen en aan andere vrouwen van verdacht allooi. Eén der gevolgen van deze afsluiting is dat alle tuinen en huizen zijn omgeven door hooge muren, die elke stad, elk dorp in Perzië het aanzien geven van een doodenstad.
De perzische vrouw is vroeg rijp en spoedig oud. Op dertigjarigen leeftijd is zij vaak grootmoeder en in elk geval wordt zij als matrone beschouwd. Dan is haar groote wensch ter bedevaart te kunnen gaan: naar Meshed in Chorassan, of nog beter naar Kerbela bij Bagdad.
Met dit al zong Hafiz, de dichter:
De zee der liefde is een zee, die geene oevers heeft,
Dáár is geen redding als men 't leven gansch niet geeft.
Wanneer gij 't hart der liefde wijdt, is't uur gebenedijd,
Tot twijfel is bij haar geen enk'le moog'lijkheid.
Mij echter doet de verhouding van de perzische vrouw tot haren man steeds denken aan Goethe's ‘Wo das Vertrauen fehlt, da fehlt dein Kranze der Liebe seine schönste Blume’.
Moeielijk valt dan ook tegen te spreken dat het leven der perzische vrouw een weemoedig bestaan is, al zij het dat slechts enkelen harer zich daarvan rekenschap schijnen te geven. Toch heb ik op de Tigris gehoord de vraag van eene schiïtische aan den priester: ‘waarom, terwijl de vrouwen der Feringhi (Europeanen) aan het openbaar leven mochten deelnemen, de Kor'an wilde - althans volgens de opvatting der mohamedaansche theologen - dat de mohamedaansche zich bij voortduring afzondert.
Ziehier het kenschetsend antwoord: ‘Er was eens een man, die mij den wensch te kennen gaf priester te worden. “Goed!” zeide ik, “ik zal u te Kerbela opleiden; doch gij moet mij beloven gedurende drie jaren geen enkel teeken van leven te zullen geven aan uwe bloedverwanten en vrienden en de brieven, welke gij van hen krijgt, mij ongeopend ter hand te zullen stellen.” Hij nam de voorwaarde aan en werd, op den vastgestelden tijd, mollah. Toen echter vernam hij dat inmiddels zijne moeder was overleden, zijn broeder in de gevangenis geraakt en dat een zijner vrienden hein had bedrogen, en maakte er mij een verwijt van, dat hij van dit alles
| |
| |
tuin te teheran van den vroegeren grootvizier amine sultan.
onkundig was gebleven. Evenals ik toen tot hem zeide dat die onaangename tijdingen thans nog vroeg genoeg tot hem kwamen, zoo zeg ik thans tot u, mijne dochter, die alleen God en uwen man hebt te behagen, dat door niets te weten men aan veel verdriet ontsnapt.’
De vrouw zweeg. Haar heer en meester die het onderhoud had aangehoord scheen mede te gaan met des priesters logica. Hij beval haar op hem te wachten. Hij wilde aan wal gaan, naar de bazaar van Amara, waar de boot stil lag.
Het is een statig dorp met, in westerschen stijl opgetrokken, regeeringsgebouwen, gelegen aan de samenvloeiing van de Tchagla en de hier overbrugde Tigris. De plaats bestaat eerst sedert 1860 en wordt door de inboorlingen ook wel gebeeten ‘el oerdoe’ = het kamp; want zij heeft haar ontstaan te danken aan eene legermacht, welke in gemeld jaar hierheen werd gezonden om een opstand van de arabieren te onderdrukken.
Als wij hooger op de rivier zijn, bemoeielijken hare talrijke bochten, krommingen en ondiepten onze vaart en die van andere schepen. De ‘Mossoel’, toebehoorende aan eene turksche maatschappij is vastgeraakt. Dagen zullen wellicht verloopen eer het stoomschip weder vlot te krijgen is. Wij zijn gelukkiger en hebben slechts weinig oponthoud.
Des avonds luister ik weder naar mijne perzische reisgenooten. De maan schijnt met pracht op de zacht kabbelende golven van den grooten stroom. De sneeuwtoppen van Iran zijn, in de verte, zilveren grensbakens.
Op het dek gaat de waterpijp (Kalian) van mond tot mond. De theeketel heeft de eigenschap van nooit den bodem te toonen. Tot lang nà zonsondergang wordt er gekout.
‘Er zijn,’ zoo verhaalt de priester, ‘menschen aan wie de wellevendheid als het ware
| |
| |
is aangeboren. Andere weder zeggen steeds als bij instinkt datgene, wat hunnen naaste onaangenaam is. Daar hebt gij het geval van Hadji Kerim, den beroemden shawlwever. Over één shawl werkte hij een geheel jaar, en verkocht deze dan gewoonlijk aan den koning. Eéns had hij het prachtigste stuk gereed dat ooit uit zijne handen was gekomen. Bij den koning ontboden, werd hij door Zijne Majesteit geraadpleegd over de vraag: welke bestemming wel aan deze shawl zou kunnen worden gegeven. De wever zweeg. Toen vroeg de koning om raad aan zijne kamerheeren. De één zeide dat het stuk kon worden gebruikt als voorhang; de ander: dat er een mantel van gemaakt kon worden; een derde wilde het als wandversiersel laten dienen.
Eensklaps vroeg Hadji Kerim verlof om te spreken. Toen dit was ingewilligd, riep hij uit: ““Uwe Majesteit moet er een begrafeniskleed van laten maken.”” En de koning liet den wever ombrengen.’
Er glinsterde iets in het oog van den verhaler dat op eene bestraffing geleek. Zijn blik ging naar een perzischen koopman, die den vorigen avond, toen de mollah reeds scheen te slapen, het volgende had verteld, waarbij valt ou te merken dat een schiïet nimmer drinkwater mag weigeren aan iemand die dorst heeft:
Een weduwnaar stierf en liet tien kinderen na. Daaronder waren acht minderjarigen. De nalatenschap moest worden geregeld door den priester. Toen deze de eerste keer in het sterfhuis kwam, zeide hij dorst te hebben. Men bracht hem drinkwater. ‘Van waar hebt gij dit gehaald:’ vroeg hij. ‘Uit onze abambar’ (watervergaarbak) was het antwoord. ‘Dan kan ik het niet drinken, want ik mag van weezen niets nemen.’ ‘Dat is een eerlijke priester,’ zoo dacht men. ‘Maar, nadat de meerderjarige kinderen hun deel van de nalatenschap hadden gekregen, benoemde de mollah zich zelven tot voogd over de minderjarigen en beheerde hun geld zóó, dat er bij hunne meerderjarigheid voor hen niets meer over was.’
paleis te teheren van den vroegeren grootvizier amine sultan.
Als de nachtelijke koelte zich op de rivier doet gevoelen, maken de pelgrims toebereidselen voor de rust. O, zij zijn spoedig gereed! Het dek is hun dons; een tapijtje, een oude deken beschermt hen tegen de kilheid; als hoofdkussen vinden zij wel altijd den eenen of den anderen bundel. Terwijl de nacht een sluier spreidt over de vermoeide levensvlam van elk hunner, slapen zij in, met den gelukkigen glimlach op de lippen, van hem die weinig of niets het zijne vermag te noemen. ‘Bezit is last’ schijnt geschreven voor de reizende oosterlingen, en onder hen gaat vaak van mond tot mond de legende van den koning, die aan een kwaal leed, geneeslijk alléén, zooals de bekwaamste artsen verklaarden, indien de vorst éénen nacht kon slapen in het hemd van een gelukkig man. Overal werd gezocht, jarenlang, naar één van des Konings onderdanen, die durfde zeggen ‘ik heb het geluk gevonden’ Eindelijk ontmoetten de dienaren van het Hof een man die een pij aanhad, blootsvoets ging en blootshoofds was, doch wiens gelaat straalde van geluk. ‘Zijt gij gelukkig in alle opzichten?’ werd hem gevraagd. ‘Ik ben het!’ riep hij. ‘Dan heeft de Koning uw hemd noodig!’ ‘Mijn hemd’ was het antwoord, ‘indien ik mij de weelde van een
| |
| |
hemd te dragen wilde veroorloven, hoe zou ik dan gelukkig kunnen zijn! Ik heb er geen.’
Dit doet mij denken aan een gesprek, dat ik eens te Teheran had met een derwisch. Het was in het najaar van 1903; ik wandelde in den tuin van Amine Sultan, Atabek Azam, den Grootvizier, die juist van zijn ambt vervallen verklaard en naar Europa ‘verbannen’ was. De derwisch, bekend als Hadji Mobarek, was één der meest uitmiddelpuntige verschijningen, die men zich denken kan: een groote, goed gebouwde neger, met des zomers en des winters geen ander kleedingstuk dan een groote lap vol gaten, die hij zich met behendigheid om de lenden wist te wikkelen en tevens over de schouders te laten hangen. Geen der teheransche bedelmonniken wist het medelijden der Europeanen op te wekken als hij: door blik, houding, kwinkslag en verhaaltrant.
ruïne van ctesiphon.
Vóór het paleis in dien tuin sprak hij mij aan.
‘Tot den eigenaar van al dit schoons hier heb ik eens gezegd dat hij vergeleken kon worden met Haroen al Raschid, en dat ìk dan des Kalifs broeder, Babol, de derwisch, was.’
‘Vertel mij die geschiedenis, Hadji!’
‘Evenals de Iman Hassan, de zoon van Ali, had Babol alles wat hij bezat verdeeld onder de armen. Dikwijls had Haroen al Raschid deze goedgeefschheid aan zijnen broeder verweten. Deze zeide op zekeren dag, toen zulks weder geschiedde: ‘ik heb u tot dusver daarop nooit een antwoord gegeven; ditmaal zal ik het doen, doch op voorwaarde dat gij mij een verzoek van te voren inwilligt.’
‘En dat is?’
‘Dat gij heden alles doen zult wat ìk u gebied. Tot datgene waartoe ik u verplicht, verbind ik mij zelven ook.’
Haroen al Raschid stemde toe.
Babol had een grooten, diepen kuil laten graven, dezen met hout doen vullen en er toen een plank over gelegd. Het hout werd aangestoken.
‘Thans,’ zeide de derwisch tot zijnen broeder, ‘moet gij, staande op die plank, mij alle uwe roerende en onroerende goederen opnoemen.’
De kalif begon, maar de lijst zijner bezittingen was zóó lang, dat, vóór deze ten einde was, de vrees hem bekroop van in het vuur te zullen vallen, en hij ijlings van de plank liep. Babol had echter toen nog ruimschoots tijd om over den kuil te gaan, met de woorden: ‘jek abba, jek essa darem’ (ik heb éénen mantel en één stok). Deze beide voorwerpen maakten inderdaad alle zijne bezittingen uit.
En, Hadji Mobarek, de teheransche negerderwisch had geglimlacht. toen ik hem een geschenk in geld aanbood voor zijne vertelling.
Dichter en dichter komen wij bij Bagdad, de stad van Haroen al Raschid, die nog slechts 27 kilometer verwijderd is. Bij een der groote bochten welke de rivier maakt, vertoont zich de ruïne van Ctesiphon. Uren lang ziet men haar, bij de krommingen van de Tigris, welke het schip moet volgen. Om deze ruïne zweeft de aureool der zeer grijze oudheid. Mededingster van Seleucia, de grieksche stad waar het levenslicht aanschouwde Diogenes, hij, die den nap wegwierp bij het zien van iemand die uit de hand dronk, had Ctesiphon den bloeitijd onder de sassanidische koningen, overwinnaars der Parthen. Lange muurlijnen in den woestijn aan beide zijden der Tigris - Seleucia lag op den tegenovergestelden, rechteroever - duiden aan de vroegere grenzen der beide steden. Door mijne perzische reisgenooten worden die plaatsen ‘el Modaïn’ geheeten.
| |
| |
Weldra landen wij te Bagdad, alwaar onze reis op de Tigris ten einde is. De stad heeft thans weder eene schoone toekomst vóór zich met het oog op den spoorweg, welke haar, binnen eenige jaren met Europa zal verbinden. De perzische pelgrims gaan van daar naar Kerbela en Nedjef, ten einde hunne devotiën te verrichten en den godsdienstigen titel te verwerven van ‘Kerbelaï’.
|
|