| |
| |
| |
th. th. heine.
| |
Simplicissimus.
Door Cornelis Veth.
Evenals in het physieke de natuur, daar waar ziekte-kiemen aanwezig zijn, niet zelden zelve ook voor meer of minder afdoende geneesmiddelen zorgt, zoo schijnt ook in de maatschappij der menschen de logica der feiten tegenover het eene uiterste gaarne als remedie het andere uiterste te stellen. In de despotisch geregeerde landen vindt men de anarchie van de daad; in het zoo niet autocratische, dan toch autoritair-bestuurde Duitschland vond een jonge generatie van vrijheidlievende intellectueelen gereeden troost in een respectlooze, spottende, schampere houding tegenover het haar opgedrongen barsche en redelooze gezag van het fonctionnarisme, het militarisme, den clerus. De humor is het onvervreemdbaar bezit van den onvrije veeleer dan van zijn tiran; slechts blijft gewoonlijk de meester onkundig van de kritische gedachten, die het leven van zijn knecht vervroolijken en zijn uitteraard geen menschen minder bevattelijk voor hun eigen belachelijkheid dan de zelfgenoegzamen en de meesterachtigen die de traditioneele dragers zijn van het gezag in een politie-staat.
Hoe verbolgen moet dan wel de rechtzinnige machtsaanbidder en machtsuitvoerder zijn, zoodra die geest van spot, verscherpt en verhard door het lang verkropt-zijn, zich openlijk gaat uiten en zoo taai en onverwinbaar, zoo slim en zoo geraffineerd blijkt te zijn, dat alle pogingen tot onderdrukking moeten falen, daar elk wapen afslijt op zooveel volhoudendheid, daar zulke gladheid elken greep ontglipt! En de wapens van de officieele ovennacht zijn nu eenmaal van huis uit zelden anders dan stomp, en het bevattingsvermogen van hooger hand is meestal juist niet groot. Zoodat allengs het euvel noode wordt geduld, dat niet anders kon worden tegengegaan dan door er de oorzaken van te verwijderen.
Het militante blad van het jongere Duitschland Simplicissimus heeft menigen aanval doorstaan. Uit een reeks van strafprocessen en verbodsbepalingen is het zegevierend altijd weer opgekomen, gesteund door een koopgraag publiek, van landgenooten, zoowel als van vreemdelingen; gesterkt telkens opnieuw door de ondervinding, die het leerde, hoe nóg weer krachtiger te treffen op een wijze, waar de wetten nóg weer minder vat op hadden.
Het merkwaardigste van de geheele loopbaan van het blad is misschien wel de welwillendheid van het publiek ten zijnen opzichte. Dit orgaan, dat behalve een snijdend wapen, gericht tegen het regime van ambtenaren, politie en geestelijkheid, ook wel degelijk een fel strijdmiddel was tegen heerschende traditiën, tegen de geldende begrippen van moraal, tegen een te biedere gemoedelijkheid en sentimentaliteit, tegen de overgeërfde denkbeelden en vooroordeelen van het Duitsche volk, won ondanks dit
th. th. heine.
der zar und der friedensengel.
| |
| |
alles de genegenheid en bijval van gansche scharen uit die natie zelf.
Het pikante, dat in zulk een gestadig uiten van den geest des tegenspiaaks gelegen is, mag daarvan óók een verklaring zijn, ik meen toch, dat onloochenbare verdiensten van het blad niet minder hebben bijgedragen tot zijn populariteit. Het zou werkelijk moeilijk vallen in eenig Witz-blad zulk een groot getal puntig geformuleerde, fijne en rake spotternijen te vinden als in de jaargangen van den Simplicissimus; zulke krasse snedige verhaaltjes als die in de rubriek Lieber Simplicissimus, of die waarmee de bekende reeks Serenissimus-grappen de doorluchtigheidjes te lijf gaat, zulke voortreffelijke spotdichten als ‘Peter Schlemihl’ maakt; een wakkerder campagne gade te slaan dan die, welke het Münchener
Weekblad al zooveel jaren voert.
th. th. heine.
eine anecdote aus der griechischen geschichte.
Alexander der Grosse war de Sohn König Philipps von Makedonien. Philipp hob sein Staatswesen auf eine hohe Stufe der Vollkommeheit empor, wozu nicht am wenigsten die trefflichen Reden und Ansprachen beitrugen, die er oft und gern an seine Truppen und Heerführer sowie an das Volk zu richten pflegte. Nach einer solchen besonders zündenden Rede fand König Philipp seinen Sohn in Thranen aufgelöst, und er fragte: ‘Mein Sohn, weshalb weinest dur?’ - ‘Oh, Konglicher Herr und Vater!’ antwortete Alexander, ‘ich furchte, wenn du noch lange regierst, wirst du mir nichts zu reden übrig lassen.’
Plutarch, Paralleten.
Aanvankelijk te veel op het Parijsche blad Gil Blas gelijkende, waaraan Steinlen zooveel van zijn mooiste werk heeft geschonken, kwam de Simplicissimus gaandeweg op een meer eigenaardig terrein, gewezen door de uiteenloopende talenten vooral van de twee voornaamste teekenaars: Thomas Theodor Heine en Eduard Thöny.
Die beide hoogst begaafde teekenaars, die uitgemunt zouden hebben ook in een ander tijdvak en in een andere omgeving, werden dan nog terzijde gestaan door lieden van eveneens verscheiden en daarbij zeer ongelijke kwaliteiten: Bruno Paul, Rudolf Wilke, von Rezniceck, Engl, Gullbransson, Caspari, Wilhelm Schulz.
Verscheidenheid van gaven, vanwerkmanier, van opvatting, van stijl, dat is het opmerkelijkste voor dengene die de bijdragen der beeldende kunstenaars in het Münchener spotblad volgt, was er van den beginne af te over. Het werk, somtijds van groote kracht en rijp vermogen, schijnt dat van lieden van verschillend ras, uit verschillende cultuurperioden. Er blijkt niets van een zelfde school, waarin hun vernuft en smaak zouden zijn opgeleid, niets van een richting waarop allen op ieder zijn eigen wijze zouden aansturen. Dit is teekenend voor de jongste Duitsche kunst. Het noodzakelijke fond van ontwikkelden natuurlijken smaak ontbreekt zelfs den vaardigste somtijds zoozeer, dat hij met alle worstelen zich niet weet op te werken uit een wrange virtuoziteit, terwijl elders minder begaafden als van zelf het goede spoor volgen, dat een rijke traditie baande. En die
| |
| |
traditie bestaat niet voor de Jugend-generatie. Ieder zoekt het ergens anders; de meesten vér weg. Slechts aan de sterksten gelukt het, niettegenstaande dit gemis aan aangeboren stijlhoudendheid, zich een trant te veroveren, dien zij geheel meester zijn.
th. th. heine.
entlassung eines sträflings.
‘Ich stehe hier in meiner Eigenschaft als Mitglied des Vereins zur Fürsorge für entlassene Sträflinge und ich frage Sie: Wollen Sie von nun an ein nutzliches Mitglied der menschlichen Gesellschaft sein?’ - ‘Ja, das will ich.’ - ‘Und ein Anständiger Mensch werden?’ - ‘Ja, das will ich.’ - ‘Gut, dann wollen wir Ihnu dazu verhelfen - hier!’ (überreicht ihm eine Schnurbartbinde).
Die sterksten zijn in dit geval Heine en Thöny.
Dezelfde eigenaardige spraakverwarring, die het geheel van Simplicissinms' teekenbijdragen biedt, vindt men ook reeds terug in de naast elkaar geziene werken van Th. Th. Heine. Buiten kijf is hij de bekwaamste der teekenaars aan het blad, zelfs een van de allerbekwaamste lieden die ooit voor de pers hebben geteekend. Hij heeft een gansche rij van werkformules, lijkt wel, en brengt het in elke tot iets bizonders en in zekeren zin volmaakts. Maar dit somtijds razend knappe teekenen is nooit aan de manier ontgroeid. Er ontbreekt een zeker ik weet niet wat, - of ik weet eigenlijk wel wat, een overtuiging, een spontaniteit, en ook die mate van onverwoestbare naïveteit in alles, die het heerlijk bezit der grootsten is. Bij alle kaligrafische mooiigheid, bij alle vernuft, bij alle expressie-vermogen, alle krasheid en juistheid is er in schier al die prenten iets schraals, en ik wil niet zeggen leelijks, want dat zou leelijk gezegd zijn, maar iets rauws zeker Rauw is hij, deze schitterende teekenaar, wien nochtans evenmin uitgesproken gevoel voor gratie als verfijnd beeldend vermogen ontbreekt, rauw in zijn geestigheid, in zijn heftigheid, in zijn praal zelfs, en niet het minst in zijn sentiment. Het is treffend, verbijsterend, hoe deze handigste der gráphici alles maken kan - behalve iets waarlijk ernstigs, waarlijk overtuigds, iets waar een menschelijk bewogen hart uit spreekt. En toch, het soort van werk dat hij doet vraagt dit. Hier kan geen koude, wijs-nuchtere volmaakte kunst volstaan, die ‘sans sourire et sans soupirer’ het doen der menschen opteekent in een trant, die aangenaam, behagelijk of wel leerzaam is voor het oog, neen, hier zijn wij in het rijk van den gepassioneerden spot, van de woeste boetpredicatie, van de brieschende verontwaardiging. Hier worden de grillen en de misdaden van regeerders gehoond, hier wordt het onrecht van alle dagen geopenbaard, hier worden de knoeierijen en de leugens en de
wreedheden van alle uren gericht....
De eisch schijnt mij niet onbillijk, dat in een kunst, die zulke dingen wil zeggen, de stem als het ware, de zware en geduchte stem zou te hooren zijn van een grooten hartstocht; dat wij, deze prenten ziende, vóór ons zouden kunnen denken een breed gebaar van machtige denonciatie; dat wij, ons deze prenten herinnerende, een wecrgloed zouden
| |
| |
gevoelen van stouten en waardigen ernst, van waarachtige liefde en waarachtigen haat. Denk aan Daumier en zijn fiere ontembaarheid, denk aan Steinlen en zijn onverdachte vervoering, en zie dan hoe in deze wonderknappe prenten van den schier alvermogenden tweeden Heine de wrevel is afgepast, de toorn uitgemeten, de ergernis toegedruppeld. Zie hoe de man niet woedt maar grinnikt, niet slaat maar bijwijst, niet vloekt, maar grapt.
th. th. heine.
bilder aus dem familienleben. - no. 25. häusliches vergnügen.
‘Papa, warum kriegt denn de Mutter heite keene Keile?’
Ik voor mij vindt iets pathologisch in een kunst, die voorgevende de boosheid te brandmerken, zoo arm aan pathos bleef.
Want zijn de serieus-bedoelde dramatische gevallen, die de teekenaar meermalen beproefde, als zoodanig steeds mislukt, de grijns die domineert in schier al zijn voorstellingen, geeft overal iets onheimelijks en geniepigs aan zijn stellig sterke en rake bespotting van de dwaasheden zijner medemenschen. Dit is het geheim, waarom zijn meest felle beschuldigingen tegen maatschappelijke euvelen ons zoo koud laten, dat in die kunstig gefabriekte prenten van geraffineerde techniek en krasse uitdrukking, niet één ernstige grondgedachte tot forsche uiting kwam, maar dat een vernuftig en geestvol inelkaargezette en uitgevoerde teekening de illustratie moet zijn van een prangend besef. Men weet zelfs soms voorwaar niet eens, of de teekenaar grappig dan wel ernstig heeft willen zijn; zoo zeer is de barre schimp met het melodrama vergroeid tot een hybridisch geheel.
Maar ik wil recht doen wedervaren aan de verdiensten van Th. Th. Heine. Geen die op zulk een klaar aanschouwelijke wijze snedige kritiek illustreert als de Simplicissimus wekelijks weet te geven. In het rijk, overwogen, scherp verbeelden van de bijtendste Witze in het genre is Heine een meester. In den rijkdom van detail, de handige compositie, de altijd-sprekende expressie, de volmaakte vormentaal, de oorspronkelijkheid van voordracht, de oorspronkelijkheid van vinding, zijn bijna al deze prenten, elk voor zich, geraffineerde meesterstukken.
Nergens is plompheid, slapte, zwakheid, stijfte. Alletrucs, - zij zijn vele - die hij gebruikt, heeft hij gebezigd met een overmoed, die slechts zelfbewuste kracht zich kan veroorloven. Zijn receptmatigheid schijnt een onplezierig aanwensel, waar hij buiten kan. Zijn decoratieverige methodes blijkt hij dikmaals met succes over boord te kunnen gooien. Over zijn wansmakelijke affectaties toont hij telkens wanneer hij wil, baas te kunnen blijven. Het schijnt een gril, wanneer hij zijn figuren zottelijk uitknipt, blauw of groen gaat omlijnen, zijn prent leelijk afsnijdt, de menschen houterig maakt of te lang - een
| |
| |
volgende maal doet hij weer geheel anders, teekent vlot, blijkt gevoel te hebben voor licht en schaduw, voor toon, voor allerlei subtiele schilderachtigheden. Nu eens is de voorstelling schamel, dan weer rijk, nu eens ledig, dan weer vol welgekozen detail, in een welgevonden milieu. Alles slaagt: de koel-allegorische prent, het genre, de samenspraak, de politieke manifestatie, de vrije navolging van andere stijlen.
th. th. heine.
serenissimus und die weltgeschichte.
Als Serenissimus die Nachricht vom Tode des Fursten Bismarck erhielt, war er tieferschuttert und sagte: ‘Das war ein seelenguter Mensch aber dumm, - aber dumm!’
De prent, die indertijd zijn veroordeeling uitlokte, op 's Keizers reis naar Palestina, die van hem zelf in de gevangenis, op de vingers gekeken door dienders, de Entlassung eines Sträflings, ‘der Südafrikanische Riesenkater’, Victoria die de Afrikaansche struisvogels plukt, de door dienders opgebrachte Rijksadelaar, die door de belasting voor de vloot zoo geplukt is, dat hij ‘zonder ontuchtig te zijn, het schaamtegevoel grovelijk beleedigt’; de soldaat met de Chineezen-koppen aan den gordel in den hemel, die deze koppen in de garderobe moet afgeven, daar heidenen niet worden toegelaten; de burgerjuffrouw in den hemel, die wel vleugels aan wil hebben, maar geen eieren leggen; de Bismarck, ook al in den hemel, die zich verheugt op het wederzien van zijn hoogzaligen meester, maar moet vernemen, dat dit niet kan plaats hebben; daar de oude keizer in de afdeeling voor groote mannen is en hij in die voor handlangers komt; de prent zu Böcklins Tod, (het zwijgen in het officieele woud), in al die platen is een geestig bedenken op waarlijk schitterende wijze in beeld gebracht. De bedekte glossen op den keizer zijn legio en de teekeningen bij sommige daarvan behooren tot Heine's beste vondsten. De vorst, die zijn staatslieden doceert: ‘Men moet in de buitenlandsche aangelegenheden fouten maken, om de aandacht van de binnenlandsche af te leiden en in de binnenlandsche staatkunde fouten maken, om de aandacht van de buitenlandsche af te leiden’, is een zeldzaam perfekte creatie, maar wordt nog overtroffen door een andere van dergelijke soort. De ministers wagen het, Serenissimus hunne deemoedige gelukwenschen met het begin van de nieuwe eeuw ‘ganz gehorsamst zu Füssen zu legen’. De vorst, verbleekend: ‘Wat hooren mijn ooren? De nieuwe eeuw! Heeft het mij niet behaagt te bevelen, dat de tijd van nu af aan terug zou gaan?’ Dit is in
zijn soort een volmaakte prent. De prachtig getypeerde ministers, akelig diep buigend, de hondsche vorst, de schitterende zaal, de door de opengeslagen deuren geziene tweede zaal, waar de Vorstin wordt gelukgewenscht door strijkages makende dames, alles is rijk en lustig geteekend met groote vastheid en zwierigen nadruk. Een soortgelijke prent; de vorst die in dubio is of hij schilderen of dichten of komponeeren of de sociale kwestie oplossen zal, is even gedocumenteerd en fraai, terwijl de minder mooie, waar de koning zich afvraagt of hij werkelijk koning is, dan wel grootheidswaanzin heeft, en de nar hem antwoordt: ‘wellicht beide, Sire’, sterk genoeg van expressiegehalte is om de fijne spotternij waardig te illustreeren.
Een weinigje overtuiging en daaruit geboren dramatische kracht zou van de mooi-gevonden serie ‘durchs dunkelste Deutschland’ Heine's chef d'oeuvre hebben kunnen maken. De stof was er en werd geestelijk goed verwerkt. Maar men smacht naar wat minder wetenschappelijke juistheid misschien
| |
| |
en wat meer sterk gevoel, naar een flater desnoods en wat meer hartstocht, naar een stamelen welhaast, inplaats van zooveel griezelige welbespraaktheid, naar wat minder flegmatisch vernuft en wat inniger direktheid.
Hoe geraffineerd ook de karakterbeelding overal is, zij is van een minderwaardig soort, zij getuigt aldoor van grof-grappige bedoelingen in een geheel, dat zwaar moest gaan van sombere duidingen. Overal, door de ernstige gevallen heen van ellende en onderdrukking, grijnzende bakkessen, smalend aangekeken figuren van slachtoffers, die even hatelijk zijn als hun beulen.
e. thöny.
geplagte menschen.
‘Und wie gefallt dir der Dienst, Edgar?’ - Na, 'ne Beschaftingung musz der Mensch ja schliesslich haben, sie darf nur nicht in Arbeit ausarten.’
Zoo is het ook al met de Bilder aus dem Familienleben. Bij de werkelijk kranige uitwerking der motieven, geen sprake van de zelfbeheersching, die een misplaatste moppigheid zou hebben geweerd, als vloekend met de sobere, eerlijke oprechtheid van bedoeling, die alleen het woord moest hebben. Zoeklichten geworpen over die verdorvenheden der maatschappij, die voor onze open oogen gesloten blijven, omdat wij ze niet willen zien, flitsen, die ons zouden doen sidderen van smartelijk begrijpen? Helaas - schimpscheuten, die schampschoten moeten blijken! Want het is niet Heine's cynisme dat ons zoo onovertuigd laat, het is zijn sneerend leedvermaak, zijn valsch vernuft, zijn wansmaak. De serie Bilder aus dem Familienleben zou alleen dan iets moois en treffends zijn, wanneer niet op de twintig twee, maar wanneer schier alle tafreelen uit het huiselijk leven, dien onmiskenbaren stempel van waarheid droegen, die van alle echte satire het onmisbaar kenmerk is.
De best geslaagde van die ‘Bilder’ zijn wel de eerste en ik wensch niet te ontkennen dat daar voortreffelijke prenten onder zijn. En onweerstaanbaar goede grappen zeker. De professor bijvoorbeeld, wien het eindelijk gelukt is, langs chemischen weg een mensch te verwekken en die concludeert: ‘Thans kunnen wij eerst energisch tegen de onzedelijkheid te velde trekken’; de juffrouw die haar hondje bij (uitstekend gekarakteriseerde) kermisklanten aan het braadspit terug vindt; het stakkerige meisje, dat in dienst genomen wordt op voorwaarde, dat zij niet verklapt, dat ze van de familie is; de rentenier die zich aan de studie van de litteratuur wil wijden en zich dus op de Gartenlaube geabonneerd heeft, zijn kostelijke typen op kloekberedeneerde wijze in het passend milieu gezet. Maar veel, het meeste is te gezocht, te half-komisch, of wel te schril-onwaar.
Ik geef alweer grif toe, dat een vurige hervormingszin, door felle tegenstelling van de werkelijkheid met een ideaal tot ziedende driftsuitingen gedreven, nimmer die spitsvondige stekeligheden had kunnen doen uitdenken, waarvoor de Simplicissimus terecht beroemd werd en dat dus Heine in den geest werkzaam is van zijn blad, wanneer hij kleinmoedig sneert waar oudere satirieke teekenaars groot zouden geweest zijn in hun eenvoudigen ernst. De Simplicissimus is geen partijblad, het maakt geen propaganda, het is niet
| |
| |
het orgaan, van isten van eenige soort, het brengt van uit de bourgeoisie zelf een ongunstig getuigschrift over de maatschappij van haar schepping; zijn medewerkers schijnen burgers zonder burgerlijke vooroordeelen, tradities, gehechtheden, die een ontstellend requisitor opstellen over den veegen staat van zaken, waartoe het met het menschenras gekomen is; blind niet voor één der kwalen van elk der klassen van samenleving. Hun cynisme, dat verwant is aan de hopeloosheid, weet van geen bemoedigende aanwijzingen naar iets beters en geen wonder, dat hun galgenhumor van de nijpendste koelbloedigheid is. Maar wat in Heine hindert is het kermisman-achtige gegrinnik, waarmee hij het zondenregister van zijn land en tijd accompagneert. Het zijne is geen cynisme als dat der beste latere Franschen, demonisch, maar dan van een demon die vóór zijn val hooger sferen gekend heeft, doch een ricaneerende pygmeeën-onverschilligheid, die van groote of kleine verhoudingen niets afweet en alles gelijkelijk besmoest en bevuilevingert, begrauwt en besnauwt. De Simplicissimus, genoemd naar een booze geest der overlevering moge een duivel zijn; de prins der duisternis zelf was, indien wij op zekere gezaghebbende getuigenis mogen afgaan, een gentleman, en de geniale Semiet, de eerste kracht van het spotblad, stuit ons juist herhaaldelijk zoozeer, door zijn algeheel gemis aan kieschheid van doen. Niets waarlijk is te drastisch om geteekend te worden door hem, die het met ernstige bedoeling weer wil geven, maar door automobielen verminkte, of door honger gesloopte menschenlichamen kunnen nu eenmaal niet met rauwe grappigheid worden afgebeeld, dan op straffe van weerzin op te wekken bij hen, die tegenover welke echte kunst ook nooit vijandig staan.
Een kleinzielige potsenmakerij bederft o zoo veel goed opgezette gevallen. In een land is watersnood. Te vergeefs bidden de inwoners God en de hooge regeering om bijstand. Tot een prins komt jagen in de buurt en natte voeten krijgt. Dan eerst bemerkt de regeering dat werkelijk het water snood is en zorgt Waterstaat dat het land binnen zeer korten tijd niet meer onder water staat. De tegenstelling tusschen het malheur van den prins en de rampen der boeren is schrijnend. Maar op Heine's kranig ontworpen prent ziet men belachelijke gekken van boeren potsierlijk bidden en dat bederft alweer al het dramatisch effect, dat de voorstelling kon bieden. Dit is slechts één voorbeeld uit vele.
e. thöny.
ein edelster der nation.
‘Wenn man nich, ‘von’ is, is es doch eijentlich janz ejal, wie man heiszt.
Waar deze redenen tot afkeuring niet gelden, is de schitterende teekenaar met zijn rijken aanleg wel in staat ons tot bewondering te dwingen. De krasse duidelijkheid, de kernachtigheid van zijn voordracht, de gemakkelijkheid van hand, de smaak voor geestig bijwerk, de zin voor groote lijnen, de ver-doorgevoerde karakteristiek, zij treffen ons als kwaliteiten van een, die slechts met de eersten in het genre mag worden vergeleken. Een keuze-collectie van zijn politieke prenten vooral, zal niemand in twijfel laten omtrent zijn voortreffelijke verdienste als satiriker en als grafisch kunstenaar. En sommige der door mij genoemde acht ik tot het beste te behooren, dat de laatste kwart-eeuw in die lijn heeft voortgebracht.
Heine zou zonder twijfel door kunnen gaan op dezen weg en ons nog vaak verbazen door zijn geest, vernuft en virtuositeit. In
| |
| |
een tijd en een kunst, waarin iedere beunhaas zich wel een Uebermensch waant, is een kerel, die alles kan wat hij wil, onze aandacht ten zeerste waardig. Maar ik beken, als ik denk aan zijn gemis aan intimiteit en dieperen eenvoud van zin, aan warme menschelijkheid en waardigen stijl, een zwak te hebben voor zwakker werk dan het zijne.
Een geheel ander slag van teekenaar is Eduard Thöny. Een specialist, en een van den eersten rang.
Het geval is curieus en wel waard vermeld te worden als een bewijs te meer, hoe de beste spotters van zekere zeden en categoriën van menschen, dikwijls voortkomen uit het ras zelf, dat zij zoo wel hekelen: Eduard Thöny had officier willen worden, verkeert met luitenants. Is overigens minder dubieuze en meer afdoende spotternij denkbaar, dan die Waarop de fijnbegaafde teekenaar ons ten koste van den Duitschen militairvergast? Zijn luitenant is een creatie, zóó compleet, dat men niet door de breede straten van het koude, leelijke München kan gaan, zonder er telkens weer hevig aan te worden herinnenrd. Door al de subtiele verscheidenheden der exempleren heen is één grondtype vastgelegd door de stoute en sierlijke teekenhand van den helderzienden kunstenaar: het telkens op andere wijze zich openbarend onverwoest baar hoofdkenmerk, de arrogantie.
e. thöny.
schneidig.
‘Ist Ihnen die konfiszierte Nummer des Simplicissimus zu Gesicht gekommmen, Herr Lieutenant?’ - ‘Schu-utzmann!!!’
In forsche en rappe lijnen, fraaie en krasse schetsen uitmakende, die treffend zijn als welgeslaagde instantanés, biedt schier elke aflevering van den Simplicissimus ons andere exemplaren van het soort: garde-luitenants, kavalerie-luitenants en hoe ze verder heeten, of hun superieuren, oversten, generaals, allen ingebeeld, wereldsch, ongeletterd, geaffecteerd en onbeschaafd. Evenzeer als in kennis der makelij en eigenaardigheden van hun uniformen, is de teekenaar thuis in de gelaatkunde van het ras. Hij onderscheidt door enkele summiere trekken, den adellijken pochhans van zijn ambtgenoot, den plebejer, den ouden vechtgeneraal van den manoeuvre-leider. Zijn tallooze prenten geven een ongetwijfeld malicieuze, maar alleszins gedocumenteerde natuurlijke historie van het zoowel machtige als pretentieuse ras, met in de onderschriften, de alleenspraken en dialogen der afgebeelde typen, het bijna over- | |
| |
bodig commentaar, kernachtig en afdoend als een epigram.
bruno paul.
auslieferung an der russischen grenze.
Nun frage dich, du deutches Volk der Denker:
Wer ist gemeiner - Scherge oder Henker?
Hemel, welk een spiegel is voorgehouden aan dit snorkerig menschensoort in dit breed opgezet werk van cultuur-historische waarde. Bruten en gedegenereerden, botterikken en zotten loopen in mooie kleeren te pralen en vormen met elkaar, één als zij zijn in vooroordeelen, in kleingeestigheid, in kaste-vereering en minachting voor al wat buiten hun engen gezichtskring ligt, een staat in een staat, een wereldje apart met eigen zeden en eigen wetten. Hun onderlinge gevoelens, verhoudingen, intriges, hun noodzakelijke ontmoetingen met de burgerij, alles is door Thöny opgeteekend en op schitterende wijze gekenmerkt, in losse, gevoelige krabbels, met die vrije, ronde hand van doen, die terecht zoo veel bewonderd is. Zijn teekenen is suggestief en beknopt beide, het geeft kleur en diepte, nuance en détail op een wijze, die de karakterizeerende hoofdlijnen op ongemeen rijke wijze steunt. Ik spreek bij Thöny met opzet van karakteristiek, liever dan den nadruk te leggen op de acute expressie zelf der gelaatstrekken en houdingen van zijn figuren, waarin zijn sterkste verdienste juist niet ligt. Het is merkwaardig, hoezeer bij dezen snedig-typeerenden teekenaar de illustratie der dialogen als zoodanig betrekkelijk weinig treffend en duidelijk is. Zoo lukt hem ook niet dikwijls de vollere compositie; het best zijn steeds de kloeke neergezette figuren ieder op zich zelf, elk als type, men kan veronderstellen, als portret.
Van den verwaanden melkmuil, die vindt: ‘Wenn man nich von is, is es doch eijentlich janz ejal, wie man heisst’, tot den anderen die met zijn vader in den trein zittend, dezen kapittelt: ‘Papa, wïr werden noch so lange zweite Klasse fahren, bis wir Läuse kriegen’, of hem die van zich getuigt: ‘Ich bin nich jerade reich, aber blödsinnig bejütert’, blijft de onverbroken rij van kras geobserveerde individuën zich in voortreffelijkheid gelijk. Monnier, de groote kenner en bespotter van de Fransche bourgeoisie in het midden van de negentiende eeuw, heeft in zijn zeker minder hoogstaaaden trant ook nooit meer over deze kunnen mededeelen dan Thöny over de wereld, daar zijn officieren mee in aanraking komen. Want de dames der groote wereld, de Commerzienraths, de lakeien, acteurs, cocottes, koetsiers, diplomaten, waar ze in Thöny's prenten voorkomen, zijn even goed als zijn militairen. Zoo heeft hij ook prachtige renpaarden gegeven, krasse jockey-typen, Beiersche boeren en boerinnen van treffende realiteit. Zonder, tot zijn eer zij het gezegd, in eenig opzicht te behooren tot het verwerpelijk soort teekenaars, dat wij chic noemen, verstaat de schepper van den Leut'nant in verheugende mate de kunst om de eigenaardige bekoring van salons, eetzalen, balzalen met weinig middelen weer te geven, en die bizondere elegance te vertolken, die de beau-monde der wereldsteden pleegt te bezitten. Niet alleen de wereld der militairen, ook Berlin W. en de upper ten thousand van Beieren hebben in hem een waardigen,
| |
| |
zij het wellicht niet zeer gewaardeerden chroniqueur gevonden, al blijft het zeker, dat hij in het behandelen van zulke onderwerpen minder oorspronkelijk is dan in zijn eigen speciaal genre. Maar daarin heeft hij dan ook den overigens geheel niet te minachten, handigen Schlittgen van de Fliegende Blätter voorbijgestreefd, door de buitengewone stoutheid van zijn trant en de forschheid en scherpte van zijn karakteriseerend vermogen, dat zoowel samengaat met de gelijkertijd in zijn onderschriften zoozeer aan die van zijn voorganger superieure gedurfdheid.
Thöny heeft niet, als Heine, geschitterd door veelzijdigheid ook in de manier van teekenen. Eén trant, één stijl is zijn domein en daarin is hij thuis; daarin heeft hij méér en méér bereikt, door met ernst zijn eigen bizondere gaven te ontwikkelen en er mede te woekeren, tot hij op dat bepaalde gebied een krachtbewust meester werd. Er waren en zijn er voorzeker die ook in een realisme als het zijne iets nog schooners en completers hebben gegeven, zonder zelfs het betrekkelijk gemakkelijk middel van de kleur te hulp te nemen, maar ik geloof, dat van al de teekenaars in den Simplicissimus, Thöny degeen is, die de meest volmaakte kunst, de meest echte kunst geeft.
w. schulz
die gefangenen.
In waarde volgt zeker op hem Bruno Paul, die het intusschen buiten mijn genegenheid zal moeten stellen. Bruno Paul is een versieringskunstenaar van reputatie, een van hen, die den stijlloozen Jugend-Stil hebben ingevoerd. Ik zal niet loochenen dat hij een bekwaam teekenaar is en zekeren niet veelvuldig voorkomenden zin voor het expressiefgroteske heeft. Maar ik vind hem een grof heerschap. Dat altijd werken volgens een zelfde en geheel niet probaat recept, dat kiezen van rauwe, schelle kleuren, dat verwringen en misvormen van zijn figuren op een wijze, die niets met de evocatieve hoekigheden en kantigheden, welke de expressie versterken, te maken heeft, dat opzichtige van zijn verre van smaakvolle trucs, het schijnen mij excentriciteiten van een minder allooi. Ik zou deze zijn unheimische kunst bastaardkunst willen noemen, wanneer het vaderschap ervan in den dan toch gedistingeerder Aubrey Beardsley niet zoo gemakkelijk aan te wijzen ware. Pauls ostentatieve manier van met omvangrijke, scherp van elkaar gescheiden plekken of vlakken te teekenen heeft hem zelden tot mooie resultaten gebracht; zijn beste prenten zijn nog die, waar hij, ik zou het willen noemen, meer als een gewoon mensch te werk gaat. Zoo is een waarlijk mooie prent van hem: ‘die officielle Berliner Kunst in Saint Louis’, waar hij een fraaie hand en een ontwikkelde zin voor het vullen van een vierkant in toont. Geheel in zijn eigen dorperen trant is een expressieve prent; ‘Gemüthsmenschen’, studenten in de medicijnen, waarvan er een zegt: ‘Ich habe jetzt einen kolossal interessanten Fall zu Hause: mein alter Herr wird blödsinnig’. Nog noem ik ‘Wilhelm der
| |
| |
Schweigsame’ een buitengewoon bekwaam uitgevoerde teekening, één van Simplicissimus' vernuftigste stekeligheden illustreerende ‘Unsinn, det jibt es ja gar nich’ zegt de Berlijnsche museum-bezoeker, als hij bovenstaand opschrift leest, en denkt aan een anderen Wilhelm, hem van naderbij bekend. Er zijn meer prenten en vignetten van Bruno Paul die in hun onplezierig soort zeldzaam bekwaam moeten genoemd worden, maar het gros komt mij des ondanks te leelijk voor om van harte bewonderd te mogen worden.
Minder knap, minder vruchtbaar en evenzeer een manierist van Beardsley's school is Rudolf Wilke, die evenwel somtijds in zijn kleurenkeus vooral iets meer smaak toont.
r. wilke.
‘Ich finde, das Turnen der Deutschen ist kein Sport, es ist eine Gemutskrankheit.’
Van hoe geheel ander kaliber is de mondaine Freiherr von Rezniceck. Hij is de wufte schilder van de wuftheid, flutterig teekenaar zonder veel persoonlijkheid, maar met gevoel voor gratie, handig in het schetsen van coquet-mooie juffertjes, zichzelf zeer ongelijk, zichzelf somtijds op verbazende wijze overtreffend, een luchtig, vluchtig, niet ongeestig charmeur, zeer productief in het geven van lievig-sensueele voorstellinkjes, daar de scherpe onderschriften niet altijd even wel bij voegen.
Ook zinnelijk, maar op zwaarder, fantastischer wijs is de fijner aangelegde maar zwakke Wilhelm Schulz. Hij geeft graag origineel-bedachte, sprookjesachtige, melankolisch-humoristische tafreelen, waarvan men de ietwat weekelijke bekoring somtijds niet kan weerstaan. Er is niets in hem van de agressieve felheid van Heine of Bruno Paul, niets van Thöny's sterk-uitgesproken observatie, of Rezniceck's virtuositeit, maar met dat al heeft hij qualiteiten, die ik zeer hoog meen te mogen stellen. In zijn wonderlijke, grillige voorstellingen is meermalen op werkelijk aangrijpende wijze een soort van droomerig-bang sentiment van verteederde wulpschheid uitgesproken - dat tusschen de harde bitsheden van andere prenten en grappen als iets warms en vriendelijks boeit en streelt. Minder bekoren mij zijn meer realistische teekeningen en vluchtige schetsen, zooals die, welke den prachtigen Witz op het ‘Reichsverband gegen die Socialdemocratie’ vergezelt: ‘Angereigt durch diese Idee schlagen wir vor, einen Verein zur Ausrottung des schlechten Wetters zu gründen, und zwar in der Weise, dass alle Laubfrösche von den Freunden der guten Witterung erschossen werden.’ Teekeningen bij zulke woorden zijn aan Heine's vaardigheid beter toevertrouwd. Zoo ook zulke, als bij de schrille ergheid der een Parijschen tooneeldirecteur in den mond gelegde uitlating over een ouden, suffen acteur, dien het hem wordt aangeraden spoedig in een asyl op te bergen. ‘Ja, aber vorher schicken wir ihn noch auf eine Tournee nach Deutschland.’
W. Caspari is een genietelijk en bekwaam teekenaar, een eenvoudiger en minder oorspronkelijk artiest, die evenwel nimmer zondigt door smakeloosheden als die op rekening van Heine en Bruno Paul staan.
J.B. Engl heeft op weinig pretentieuzen en ook ver van fraaie wijze, met iets plomps en bijna vulgairs in zijn droge manier, de bierdrinkers en epicuristen van allerlei slag uit München geteekend, niet zonder humor en met veel kennis van
| |
| |
w. caspari.
vaterlicher rat.
‘Edgar, du muszt den Leutnants das “Äh” nicht nachsprechen; das ist ja geistiger Diebstahl.’
de typen zijner sujetten. Het door Harburger reeds zoo geexploiteerde genre nog eens opnieuw en met succes te hebben aangepakt, is zijn eerlijke verdienste.
Een van de later er bij gekomenen is O. Gulbransson. Hij kwam alweer met een nieuwe manier, een die zoo goed was geweest als ieder andere, als hij er veel mee had uitgedrukt. Maar ik kan in zijn kabalistische teekens niet veel expressie vinden, al is er in heel enkele van zijn portretten wel iets komieks, b.v. in dat van Tolstoï en in sommige van zijn platen iets wel drolligs.
Het zonderling allegaartje van teekenaars, dat den Simplicissimus heeft bediend, bijgestaan door geestige schrijvers die, met evenveel vinding en vernuft toegerust als zij, de uitspraken van het oordeelkwistig blad in niet zelden geraffineerd keurige omschrijvingen neerlegden, heeft in het tiental jaren, dat achter ons ligt, waardevolle prenten bij de vleet toegevoegd aan den schat van satirieke kunst, die onze veel bewogen tijd als krachtig bewijs van leven kan overleggen. Methodische dwaasheid, geestige onvoegzaamheid, stoute strijdvaardigheid en puntige profaniteit, de eigenaardige uitkomst van hun bizondere positie onder een wrevel regime, mogen in hun agressieven spot veel eer worden toegejuicht dan veroordeeld. Hun isegrimmige hartstochteloosheid, uiting van een gansch niet onverklaarbaar cynisme, kan ons enerveeren, doch niet blind maken voor hun vele verdiensten, al hadden wij liever een warm hart vermoed, waar slechts een koel hoofd het onrecht en de ellende, den leugen en de zonde blijkt te hebben aanschouwd, al hadden wij in vele gevallen met meer ontzag een titanische vervloeking dan hun stndentikoozen schimp aangehoord; al kan heel onze schik in hun onvermoeide en vindingrijke baldadigheid ons niet verleiden om de
i.b. engl.
spekulativ.
‘Na, do hob'n ganz recht, do Antialkoholisten. Dö soll'ns so weit bringa, dasz d'Lent gar koa Bier nimmer trinken. Vielleicht wird's nachher billiger.’
| |
| |
besten zelfs onder hen met de klassieken in het genre op en lijn te stellen, met meesters, wier aandoeningen met machtige direktheid tot de onze worden gemaakt.
En zeker - mij althans zou het een oprechte verzuchting kosten, zoodra in den boeienden strijd van dit geestig troepje artisten en intellectueelen met een barsch gezag, de overheid triomfeerde en de uitvoerder van het hoog bevel, den laatsten geconfisqueerden Simplicissimus ver van zich af houdend, rapporteerde:
‘Melde gehorsamst: das Vaterland ist gerettet!’
de kahrije dschami te stamboul, tot 1491 de verlosserskerk.
|
|