Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Boekbespreking,
| |
[pagina 354]
| |
enkel kracht is, geen beleid, geen geduld of geen volharding, daar volgt gewoonlijk mislukking. Het tragische van dezen toestand, het ontoereikend zijn in den strijd om het bestaan van de diepste rechtschapenheid, de grootste wils- en werkkracht, waar 't bedaarde beleid ontbreekt - en 't geld - het daarom noodlottig te gronde moeten gaan van een man als Toon Ghijven, innig goede, voorbeeldig werkzame, maar driftige en ongedurige kerel..., ziedaar wat - naar mijn indrukken - Simons getroffen moet hebben en wat hij ons wil doen gevoelen door zijn boek. Toon Ghijven is een jonge ‘slachter’ in een stadje dicht bij de grens. Zijn oom, Koos Bergman, een ‘pientere koopman’ in vee, die den schranderen en werkgragen jongen drommels goed in de gaten en groote plannen met hem gehad heeft, is ongelukkig aan zijn eind gekomen, en nu staat Toon alleen met een beetje van zijn familie geleend kapitaal. Het gaat slecht in zijn slagerswinkel. Hij heeft er geen aard naar den winkelier uit te hangen, de klanten vriendelijk na te loopen, te paaien met lieve woordjes. Hij is er wat te ruw en te driftig, niet geduldig vooral, en heelemaal niet ‘politiek’ genoeg voor. Dan probeert hij het met ‘boeren’; hij koopt land; maar hij koopt en werkt zonder verstand van zaken; ondanks zijn ontzaglijk zwoegen loopt alles mis. Op zijn broer Willem's raad, en min-of-meer baloorig, gaat hij er dan op uit om een rijke vrouw te zoeken. Dat zou ook wel terecht gekomen zijn; Toon is een knappe vent, die zijn woord wel te doen weet, maar in de kermisroes, dansend met Celestien, de knappe en vurige dochter van Peer de Welder, herbergier in 't dorp aan de grens, is hij de - minder spontane! - rijke boerinnetjes gauw vergeten. Hij gaat ook, haastig en driftig, erg ver met zijn liefdesbetuigingen, zelfs wat men té ver noemt... en, eerlijke kerel als hij is, trouwt hij de meid, wier povere ‘bruidschat’, een luttele vijf honderd gulden, weldra verdwenen zijn in de zakken van Toons crediteuren. Dan begint de ellende eerst recht. De vrouw is goedhartig, maar slordig, ze moeten verhuizen, zich duchtig bekrimpen. Toon ligt langen tijd ziek.... De armoede nadert, staat voor de deur, en waren moeder en de broers er toen niet geweest!... Maar die waren er aldoor, ze hielpen trouw - de moeder echt moederlijk-opofferend, zacht verwijtend dikwijls, maar vol onveranderde liefde, de broers meer kortaf en onvrindelijk-critisch, maar altijd gereed - en ten slotte meent Toon toch nog éénmaal zijn slag te kunnen en moeten slaan. Met de opbrengst van zijn oogst, die Jan en Willem, met Peer den knecht, hebben binnengehaald, en verkocht voor hem, de opbrengst die voor de pacht moet dienen, koopt hij dan koeien waarmee hij de grens over wil. De avontuurlijke smokkelhandel heeft hem al lang verlokt.... Maar de beesten - zijn arme mooie beestjes! - worden doodgeschoten op den nachtelijken tocht, en 't is maar ternauwernood dat hijzelf ontsnapt, de dilettant-smokkelaar - die ook dilettant-boer is geweest, en dilettant in 't heele leven zal blijven misschien! - Daarmee is 't spel uit, en het boek ook, men begrijpt dan wel wat er volgen moet; de schrijver heeft gezegd wat hij hád te zeggen. En 't komt mij voor dat hij grootendeels is geslaagd, deze nog jonge, evenals de ‘held’ uit zijn boek ontembaar wilskrachtige werker, die ons in zijn bundel ‘Op den Zoom’ al zulke frissche stalen van zijn zeer wezenlijk talent heeft geschonken. Zijn Toon Ghijven lééft, en deze ruwe ‘slachter’, wiens figuur in het werklijke leven den meesten van ons waarschijnlijk ‘onsympathiek’ zou zijn voorgekomen, is ons dierbaar nu wij hem zoo geheel en al hebben leeren begrijpen, zoo met hem meegeleefd en geléden hebben. Wat mij betreft ten minste, van weinige boeken-menschen ben ik nog zooveel gaan houden. Wat een leuke kerel, wat een echte, wat een pracht van 'n vent, zong het in mij..., terwijl Ghijven lustig aan 't slachten was. En ik heb nu wel weinig of geen vegetarische neigingen, maar 't handwerk van vleeschhouwer bezat toch tot nog toe luttel aantrekkelijks voor me. Door Simons heb ik er pas een soort pleizier in gekregen.... En nu het litteraire ‘het bewust streven naar samenstelling, stijl enz. Wel, ik geloof, dat de compositie van den roman, zooals hij dien | |
[pagina 355]
| |
te voren waarschijnlijk meende goed in zijn hoofd te hebben, Simons nog wat te machtig is gebleken. Zeker, hij heeft nog een paar andere personen, behalve zijn Toon, voor ons doen leven - wij zien ‘de meid van de grens’, wij kennen ook Krist en Peer, de knechten, nu en dan krijgen we fijne notities omtrent Toon's pracht van een moeder - maar de meeste anderen zijn maar vagelijk aangeduid, 't schilderij is niet áf, Toon's milieu staat mij - die 't boek toch aandachtig en tweemaal las - niet duidelijk genoeg voor de oogen. Daardoor heeft dit werk wel de lengte, maar niet de breedheid, de ruimte van den roman verkregen, schijnt het een beetje... uit zijn krachten gegroeid. Zóó echt jong is het nog! Maar 't heeft dan ook al de aantrekkelijke frischte, de gloed, het ‘élan’ van de jeugd! De stijl is ‘goed’, waar de schrijver ‘goed’ is. Maar waar Simons aan 't natuurbeschrijven gaat, daar is hij doorgaans niet goed, wat erger is, niet zoo goed als hij vroeger al was, in zijn vorigen bundel, bedoel ik. Hij heeft blijkbaar groote bewondering voor Querido's werk in dit genre; en, vergis ik mij niet, dan is 't die bewondering, waardoor hij wel vaak van de wijs is gebracht. De eenvoudig-krachtige verteller wordt schetterig-druk zoodra hij rond zijn figuren, de ruimte van land en lucht, de kleuren en tinten van velden en wolken wil zetten. Dikwijls, niet altijd! Soms bleef hij zich zelf, gaf hij enkel het essentieele, het stemmende. Want, niet waar? daar is het maar om te doen. De natuur in een roman kan ons enkel schelen in zoover zij bij ‘'t verhaal,’ bij 't doen en denken der boekpersonen betrokken is, dient alleen daar beschreven, waar die beschrijving noodzakelijk is, om ons de menschen, figuren en daden, te toonen in 't ware licht, de lokale sferen. En dan komt men er in den regel niet met een analytische behandeling, met opsomming van al de vari-eerende vormen en kleuren. Dat is immers ook niet dát wat wij zelf in de open lucht om ons heen zien-en-hooren, ruiken, gevoelen; de natuur geeft ons éénen totaal-indruk, een stemming, dat is het essentieele, dàt is ook wat we terug willen vinden in de verhalen van menschen-in-boeken. G. Simons is voor mij in de eerste plaats een uitstekend verteller, in de tweede een goed, dikwijls fijn psycholoog, een menschen-typeerder. 'k Had plan gehad om zijn psychologische fijnheid met eenige citaten te bewijzen. Ik zie er van af. De voorraad is te groot. Liever raad ik ieder die mij leest ten dringendste aan 't boek zelf te genieten. Wie weet wat deze jonge schrijver in de toekomst nog ‘doen kan met zijn pen’! Ik voor mij verwacht veel van hem. Met ‘hardwerken’ is in de litteratuur misschien meer te bereiken dan in de slachterij! Ten minste wanneer men zoo'n sterk en robuust talent en zoo'n zeggingskracht heeft, en... meer geduld dan Toon Ghijven. | |
Elise Soer, Gerda, Leiden, S.C. van Doesburgh, 1904.‘Zij zweeg, want de predikant trad binnen, buigend, met den hoed in de hand. Hij was een flink gebouwde, nog jonge man, een weinig al te slank van gestalte; een paar heldere oogen, in een glad geschoren, eenigszins gebruind gezicht, en een van wilskracht getuigende kin, zetten dominee iets innemends en waardigs bij tegelijkertijd’... Wanneer men zoo iets leest, over een predikant, op blz. 40 van een damesro.... pardon dames! van een roman wil ik zeggen, dan kan men wel zeker zijn de heldin van het verhaal op de laatste of voorlaatste pagina in dominee's armen ‘terug te vinden’ of ‘aan te treffen’ (niet waar?, dat zijn gebruikelijke termen in zulke schoone werken). Vindt men daarentegen omtrent iemand anders genoteerd: ‘Hij had een knap gezicht, ofschoon het een beetje aan een havik deed denken; een rossig blonde puntbaard enknevel verborgen de weeke vormen van mond en kin; het voorhoofd was breed en hoog, de neus met fijne, bewegelijke vleugels, lang, ietwat gebogen; staalblauwe oogen weerlichtten onder fijn gepenseelde wenkbrauwen, vol, donkerblond, evenals het kort geknipte haar. Wanneer zijn sterke, witte tanden bij het lachen zichtbaar werden, kreeg het onderste deel van dit gezicht iets wreeds, die tanden waren zoo heel wit, zoo heel scherp, zoo roofdier- | |
[pagina 356]
| |
achtig...’, dan kan men even gerust aannemen, dat het mis zal loopen met deze persoon, dat hij zich aan 't een of ander vergrijpen zal, aan de eerbaarheid eener vrouw, 't geld eener weduwe, of aan - o! griezel! - zich zelven! En dat wij hem vóór het eind van het boek in de gevangenis, aan de speelbank of in... den dood zullen aantreffen, terugvinden of, kortweg: zien. Ja, ja, zoo gaat het in de wereld! De gladgeschoren dominees gaan met de mooie meisjes strijken, en kunstenaars hebben witte tanden - wat nog zoo erg niet zijn zou, als ze maar niet ‘zoo heel scherp, zoo roofdierachtig’ waren! De misdadigheid van Elbing, den beeldhouwer, die aan een havik deed denken, bestaat hierin, dat hij... nu ja, naaistertjes verleid, zijn vrouw ‘ongelukkig maakt’, maar dát is allemaal nog tot dáár-aan-toe, 't érgste is dat hij Gerda's oude tante zoo heel roijaal laat betalen voor eenige ontwerpen: een fontein, een borstbeeld etc., hem door gezegde dame, die haren overleden man een monument wenscht te stichten, onder zijn suggestie opgedragen. En ten slotte gaat hij, met tante, een kunstreis ondernemen naar Italië, wat ook weer handen vol geld kost, en waardoor de erfenis van het minder kunstlievende nichtje op bedenkelijke wijze gevaar loopt. Weliswaar trekt zich de schoone Gerda al heel weinig aan van die erfenis, als zij haar dominee maar krijgt! Maar Looka, de schilder - anders ook al een onvertrouwbaar heer! Ja, die artiesten tegenwoordig! - en Elbing's zwager vinden het dan toch hoog noodig een schotje te schieten voor de oplichterij. Zij reizen, op raad van tante's bankiers, met Gerda, de lieve dame achterna en zien er zelfs kans toe den beeldhouwer te bewegen het geld voor een groot deel terug te geven. Van de rest komt helaas nooit iets terecht, want Elbing berooft zich op geheimzinnige wijze van het leven - althans wanneer hij geen beroerte krijgt of in zijn gal stikt; dit punt wordt niet opgehelderd. - Nu, zoo heel erg is dat ook al weer niet - ik bedoel natuurlijk van dat geld! - want tante houdt altijd nog schatten over, en er is alle waarschijnlijkheid, dat dominee later nog menigen arme zal kunnen bijstaan, nog menigen kapel met ‘vierkante gewitte muren’ (bl 171) stichten en - menigen collega onheilig-jaloersche momentjes bezorgen! Ziedaar ongeveer de quintessence van dit boekje! Wat is dat nu eigenlijk, wat staat er in, waarom werd het geschreven? Men heeft zoo vaak geroepen over het ontbreken van ‘de gedachte’ in het werk van realistische romanschrijvers, maar waar in 's hemelsnaam is er zooiets als een gedachte te vinden in dit om-de-dooie-dood niet realistische, maar lievige, quasi-frissche, maar innerlijk muf-suffige boek van juffrouw Soer? Wat heeft't goeie-mensch ‘willen zeggen’? Dat ‘de godsdienst’ dan toch maar boven ‘de kunst’ gaat, of zoo iets diepzinnigs? Of dat mannen met gladgeschoren, van wilskracht ‘getuigende’ kinnen beter te vertrouwen zijn dan die met de rossig-blonde puntbaarden? Nu, dat laatste kan ik dan toch niet met u eens zijn, juffrouw! Ik kén iemand met een rossigen puntbaard, maar dat is nou toch zoo'n beste kerel! Net een man om eens een ‘kunstreis’ mee te gaan maken naar Italië, zonder dat het ook maar in de verte zooveel hoeft te kosten! Als deze ‘schrijfster’ (schrijver of schrijfster is eigenlijk iedereen!), als Elise Soer nu maar een beetje kon... schrijven! Maar ieder van haar correct gestelde kostschoolzinnetjes is al even onnoozel en duf als 't geheele boek! Wij lezen van den jongen predikant dat ‘zijn oog, niets kwaads vermoedend, met welgevallen op het ijverige meisje (Gerda) rustte.’ Iets fraais en dichterlijks is gewis ook deze nieuwe vinding: (bl 59) ‘het plotseling zwijgen van deze twee menschen vormde als 't ware 'n achtergrond, waar al die geluiden scherp tegen uitkwamen.’ En van dichterlijkheden gesproken, hier is er nog een: (bl 99) ‘Die zonnestraal, hij kwam, om het vertrek vriendelijk te maken, het was niet zijn schuld, dat de vale draden van het versleten karpet, de ruwe houten vloer, het povere meubilair, de kaalheid, armoede van dit alles nu te scherper uitkwamen, doch ook de zindelijkheid, de netheid der kleine ruimte.’ - Elf bladzijden verder blijkt onze zonnestraal ver- | |
[pagina 357]
| |
wijfd te zijn, immers lezen wij daar: De zonnestraal had haar weg afgelegd in dien tijd en bestreek nu de kamerdeur.’ Het zal u wel genoeg zijn, lezer! Mij ook! Daarom zullen we ons het citeeren van brokjes dialoog maar besparen. Die zijn, zoo mogelijk, nog onmogelijker, nog on-realistischer, nog duffer, boekeriger, lamlendiger! O! firma S.C. van Doesburgh, roemruchte uitgevers voor C. van Nievelt, hoe zit het eigenlijk met deze uitgaaf? En wat zei Jan van den Oude daar wel van?
illustratie uit max rooses' boek over jacob jordaens.
| |
P. Buschmann Jr., Jacob Jordaens, eene studie, naar aanleiding van de tentoonstelling zijner werken ingericht te Antwerpen in 1895, met 45 afbeeldingen buiten tekst, Amsterdam, L.J. Veen, 1895.Een mooi gedrukt, zorgvuldig uitgegeven boek over den grooten Vlaamschen schilder wien ook onze medewerker Arie van Veen, in ditzelfde nummer van Elsevier's, een artikel wijdt, mede naar aanleiding van de tentoonstelling zijner werken te Antwerpen ‘ingericht’. De 45 afbeeldingen buiten tekst, meest alle in bruinen of groenigen tint gedrukte autotypieën, schijnen mij niet zonder uitzondering ten volle geslaagd, schoon er mooie onder gevonden worden, maar 't breede, royale, toch niet te zware formaat, de zwarte, forsch-ronde, voorname letter, de fraaie titel vooral - rustig-deftig en levendig tevens! - maken het boek bizonder aantrekkelijk, ook voor het oog. Doch de voornaamste deugd en aantrekkelijkheid van een werk als dit is zeker in niet geringe mate aanwezig: een tekst bewijzend veel studie en smaak, groote geestdrift en eerlijkheid, en een rustige zeggingskracht, waaruit duidelijk blijkt dat P. Buschmann Jr. 't onderwerp in zijn macht gevoeld, dat hij Jordaens begrepen heeft. ‘Deze studie’ zoo begint de schrijver zijn voorwoord, ‘heeft niet het karakter van een volledigen, wetenschappelijken arbeid over Jordaens.Ga naar voetnoot*) Zij wil niet méér zijn dan een voor ruimen kring toegankelijke monografie, zooals deze tot nog toe niet bestaat, - een handleiding, die zoowel op de Tentoonstelling als daarbuiten zou kunnen bijdragen tot betere kennis en juistere waardeering van den meester en zijn kunst.’ ‘Zooals deze tot nog niet bestaat’ - het is waarlijk een wonder in dezen tijd, waarin - dank zij de groote vorderingen der reproductie-middelen! - monografieën over beeldende kunstenaars ons land van drie zijden, uit Engeland, Frankrijk en Duitschland, bij gansche serieën toestroomen! Wonder, waar het een schilder geldt, die, zoo hij dan ook al niet als de gelijke van een Rubens, een Van Dijck kan worden beschouwd, dan toch als een der stoutste penseelvirtuosen, als een grootmeester in de techniek, en als een machtig en onvervaard realist en treflijk menschenkenner recht heeft op universeele bewondering. De uitbundige bloeitijd der burgerij van het vette Vlaanderenland heeft zich misschien in geen anderen schilder zoo krachtig, zoo rijk en kern-eerlijk, zoo mannelijk forsch en rondborstig uitgesproken als in dezen Jordaens. Men durfde te leven toen! Als iemand nog twijfelen mocht, deze schilder is er 't bewijs van. | |
[pagina 358]
| |
‘Jordaens wordt meestal verkeerd begrepen’, zegt Buschmann, ‘en daarvoor bestaat meer dan een oorzaak; de eerste en voornaamste ligt echter bij hem zelf. Geen schilder haast is zoo ongelijk als hij; van een geniale hoogte daalt hij soms af tot grove kladschildering. Hij schijnt zich steeds geheel te hebben laten drijven met de luim van 't oogenblik - nu eens zich vermeiend met het kiezen van de kostbaarste kleuren, met het afronden en modelleeren van de edelste vormen - dan weer, in een andere bui, er maar op losborstelend, zijn breede penseelen doopend in ondoorschijnende, modderkleurige verf. In dat tot het brutale gedreven openhartige van den schilder, ligt een eigenaardigheid van zijn karakter. Hij gaf zich zooals hij was, en hij gaf zich gehéél, zonder voorbehoud, met een onbeschaamdheid zou ik haast zeggen, die men in onzen beraden en al te voorzichtigen tijd heeft afgeleerd. Men kan het hem haast niet kwalijk nemen, dat hij zoo van harte de brui gaf voor wat men van zijn geschilder zou gezegd hebben. Hij werkte voor eigen lust, en - in dien tijd vond niemand daarin iets vernederends: - voor eigen profijt; hij schilderde gaarne en gemakkelijk, bracht veel voort, - en 't was al bate voor de schapraai. Onze hersenen zijn te ingewikkeld geworden, om zoo iets in zijn grooten eenvoud te begrijpen en te billijken; wij zijn er een beetje door verbluft, alsof wij iets ten uitvoer zagen brengen, dat wij nooit zouden gedurfd hebben, maar ten slotte moeten wij een soort bewondering voelen voor den man, die geen valsche schaamte kende, en zich in het volle licht vertoonde zooals hij was.’ De schrijver heeft zijn werk verdeeld in drie hoofdstukken (voorafgegaan door een voorwoord en - prijzenswaardige gewoonte! - een bibliografie); hij onderbetitelt ze: ‘Jordaens' kunst’, ‘Jordaens' leven’, en ‘Jordaens' werken’. Het eerste bevat een algemeene beschouwing over den schilder, waaraan wij ons veroorloven de volgende kernachtige bladzijde te ontleenen: ‘Jordaens was een forsche, sterke persoonlijkheid, een kloeke, knoestige boomstam, die in den Vlaamschen grond diepe wortels schoot, om er zijn beste krachten uit te putten; niet licht bewoog hij het hoofd naar links of naar rechts met den wind die door zijn takken kwam spelen - maar hij stond daar pal en onwrikbaar als een natuurkracht, tot hij, vijf en tachtig jaar oud, door plotselinge ziekte werd neergeslagen. Het lange eenvoudige leven van dien man, zijn figuur, zijn inborst, zijn humor, dat alles past zoo volkomen bij zijn werk, is er zoo geheel mee versmolten, dat men voelt hier te staan voor een man, die van het begin af, zonder aarzelen, zijn eigen weg vervolgd heeft, tot het einde toe. Jordaens is een der eigenaardigste figuren in de Vlaamsche kunst, - in de wereldkunst. Hij staat geheel alleen in een genre dat hij zelf voor eigen luim en lust heeft geschapen. Zijn werk heeft geen voorgaande en is ook zonder rechtstreeksche navolging gebleven, omdat juist het eigenaardige, pittige, dat er de essentieele waarde van uitmaakt, voor geen navolging vatbaar is. Naast Rubens en Van Dijck vertegenwoordigt hij een heel nieuw element in de Vlaamsche schilderkunst der XVIIe eeuw Rubens was de heldendichter, de machtige schepper van godentooneelen, die, al wist hij op zijn tijd de fijngevoeligste portret- en landschapschilder te zijn, toch vóór alles de man bleef van de dáád, van het breede gebaar, den dramatischen schilder bij uitnemendheid; - Van Dijck was de teedere, fijnbesnaarde poëet, de ‘pittore cavalleresco’, die des te dieper in de ziel van zijne Genueesche of Londensche aristocraten wist door te dringen, wijl hij zich van natuur aan hen verwant voelde; - met Jordaens treedt het wereldsche, burgerlijke, democratische element geheel op den voorgrond. Niet op den hemel of op den Olympos, waar Rubens gaarne vertoefde, niet in de wereldsche paleizen, waar Van Dijck zich gracelijk wist te bewegen, ontmoeten wij Jordaens. Maar hij wandelt met ons over den gewonen, beganen grond; hij voert ons door beemden en bosschen, of leidt ons binnen in zijn woning, in zijn tuin of in zijne huiskamer. Zijn woord klinkt luid en krachtig; vol geest en humor is zijn taal; zijn breed gebaar, zijn gulle, joviale lach vervullen het | |
[pagina 359]
| |
heele vertrek en ook hij schijnt voor zijn lijfspreuk gekozen te hebben: ‘Mieulx est de ris que de larraes escrire Pour ce que rire est le propre de l'homme Vivez joyeux’. Het hoofdstuk: ‘Jordaens Leven’ geeft een levendig, boeiend overzicht, veel aardige bizonderheden, o a. dit: ‘In den jare 1615 “als doen soo is den Opper-Deken gheweest den jonghen Françoys Francken, ende zijnen Mede Deken is Joannes Moretus, boeckverkooper” werd de 22-jarige Jaques Jordaens, waterscilder, als vrijmeester op de Liggeren der St. Lucasgilde ingeschreven De rekeningen van het zelfde jaar vermelden hem als schilder, lijnwatierssone, voor ontvangst van 23 gulden 4 stuivers inkomgeld als “volle meester” en van 9 gulden “wijngelt”. De benaming waterschilder schijnt er op te wijzen, dat jordaens oorspronkelijk bedoeld was om een soort decoratieschilder te worden. Een “waterschilder” was iemand die met lijmverf wandbehangsels versierde, en het is niet onmogelijk dat vader Jordaens er op gerekend had, dat zijn zoon het lijnwaad, waarin hij handel dreef, zou beschilderen. In ieder geval wist Jordaens uitstekend met waterverf om te gaan, zooals blijkt uit het groote aantal prachtige, gekleurde teekeningen die hij heeft nagelaten, en waarmee hij om zoo te zeggen alléén staat tusschen al de kunstenaars van zijn tijd. Van die kunstigheid maakte hij ook een ruim gebruik tot het schilderen van tapijtpatronen, waarover in verschillende oorkonden gehandeld wordt en waarvan ons zelfs enkele ontwerpen zoowel als geweven tapijten zijn bewaard gebleven. Zijn werkzaamheid op dit gebied is zonder twijfel de aanleiding geweest tot een onzinnig verhaal, vooreerst door Sandrart te boek gesteld en met min of meer welwillende varianten en commentaren herhaald door Comte, Houbraken, Weijerman, Descamps enz. Rubens zou zijn jongeren kunstbroeder, in welken hij een gevaarlijken mededinger vreesde, ongevraagd een bestelling van tapijtpatronen voor den koning van Spanje hebben “opgeschommeld, omdat hij veel ligt zijne handeling daar door zou verzetten, ten minste zoo lang van honk en hem uit den weg zijn” (Houbraken). Door het toepassen der waterverf-techniek zou hij daarna dan de kracht van zijn koloriet in de olieverfschildering verloren hebben. Zoo het de moeite loonde om dergelijke praatjes tegen te spreken, zou men er kunnen op wijzen dat juist het omgekeerde gebeurd was. Jordaens debuteerde als waterverfschilder, en de akwarellen die hij maakte zijn niet minder krachtig en schitterend dan zijn groote schilderijen’. Het volgende verhaal over de blijkbaar toch wel scherp ‘concurreerende’ schilders schijnt meer waarschijnlijkheid te bezitten: ‘In 1639, het jaar dat de schilder zijn huis liet bouwen, had Karel I, koning van Engeland, aan zijn zaakgelastigde Balthazar Gerbier opdracht laten geven, om met Jordaens te onderhandelen tot het versieren van een cabinet der Koningin te Greenwich. Jordaens mocht echter niet weten voor wie dit werk bestemd was, waarschijnlijk uit vrees dat hij dan te hooge prijzen zou gevraagd hebben! Als bemiddelaar werd de bekende abt Caesar Alexander Scagha aangewezen. De versiering zou bestaan uit negen stuks voor de zoldering en dertien voor de wanden. Jordaens vroeg 680 pond sterling voor dat werk, zonder te kunnen beloven dat het in minder dan twee jaar zou voltooid zijn. Balthazar Gerbier drong er echter bij de verschillende machthebbenden aan het hof, en ten slotte bij den Koning zelf, herhaaldelijk op aan, dat de bestelling liever aan Rubens zou worden opgedragen. Hij maakte zich sterk dat Rubens niet méér zou vragen en dat deze beter werk zou leveren. In Engeland, waar men Rubens' versieringen van Whitehall reeds bezat, had men echter geen ooren naar dit voorstel en toen Gerbier bemerkte dat zijn aandringen niet hielp, trachtte hij Jordaens ten minste de zolderstukken te ontfutselen, onder voorwendsel dat Rubens meer bekwaam was om “in 't kort” te schilderen. Rubens' prijs voor dit gedeelte van het werk bleek echter dubbel zoo hoog te zijn als de som die Jordaens er in zijn memorie voor bepaald had. Gerbier probeerde dan nog, door speculeeren op de | |
[pagina 360]
| |
wisselkoers, de som minder te doen schijnen en dan toch een gedeelte van de opdracht voor Rubens te winnen. Maar Rubens' dood maakte een einde aan verdere onderhandelingen in dien zin. Op 23 Mei 1640 moest Gerbier aan William Murray, Groom of this Majts Bedchamber, schrijven: “Sr Peeter Rubens is deceased three dayes past, so as Jordaens remaynes ye prime painter here.” Eenigszins, doch volstrekt niet té uitvoerig behandelt Buschman de kwestie van den datum waarop Jordaens tot het protestantisme moet zijn overgegaan, om vervolgens alleen nog zijn overlijden te vermelden, zijn begrafenis - over de grens, in het Hollandsch Putte, of “Geuze-Put,” zooals men toen zei - en zijn hoofdstuk te sluiten met een beschouwing over het eenvoudige en kalme leven van dezen werker: “Geen Uebermensch, geen Titan was hij, in leven en in kunst, zooals Rubens, die ieder geslacht weer met nieuwe verbazing slaat, en zelfs dáár waar de edelste uitdrukking van zijn genie niet begrepen wordt, toch nog steeds eerbied en ontzag voor zijn geweldige verschijning weet af te dwingen. Om Jordaens straalt niet de aureool van een haast bovennatuurlijke essencie, maar hij is des te menschelijker, staat des te dichter bij ons, weet ons des te gevoeliger te treffen. En zoo heerschte ook bij hem, als bij zoo vele groote kunstenaars volkomen harmonie tusschen zijne levensgeschiedenis, die wij hier in groote trekken trachtten te volgen, en zijn werk, dat wij thans meer van nabij willen beschouwen.” Het derde hoofdstuk bevat dan een opsomming der voornaamste werken in chronologische volgorde met de kritiek van den schrijver er bij. “Onbewimpeld”, zegt hij, heeft hij zijn meeningen uitgesproken, hoe die dan ook mochten klinken’ en hij vervolgt, zijn boek besluitend, met deze woorden: ‘Een meester van Jordaens' kracht kan men immers maar ten volle waardeeren, wanneer men hem ook eerlijk in de oogen durft kijken; men behoeft zijne gebreken niet weg te moffelen, ze worden vanzelf door zijne verdiensten overheerscht. Het spreekt echter vanzelf, dat deze critiek hoofdzakelijk subjectief is gebleven, en dat er naast de uitgesproken meeningen ook plaats is voor andere, die kunnen uitgaan van een verschillend esthetisch standpunt. Men neme dus mijne opinies voor wat ze waard zijn; ik erken het gaarne, het aantal werken, waarvoor ik onvermengde bewondering gevoelde, en waarin ik den echten en waren Jordaens wedervond, is betrekkelijk klein; vele stukken schenen mij slechts ten deele of in het geheel niet genietbaar. Maar wie iets te waardeeren vindt, waar ik dit niet vermocht, of wie mijne preferencies niet kan deelen, vorme zich vrij een eigen en zelfstandig oordeel! - Wanneer de lezer zich, bij het sluiten van dit boek, voelt aangespoord om door eigen oogen te zien en door eigen geest te oordeelen, - dan zal mijn werk misschien iets kunnen bijdragen tot den roem en de glorie van den meester.’
illustratie uit max rooses' boek over jacob jordaens.
|
|