| |
| |
| |
Van de vereering des levens.
Door Henri van Booven.
Hoofdstuk VIII (Vervolg).
De Zuiden en de Westen winden hadden over de heide gewaaid en een namiddag kwam kil en kwaadwillig een geweldige Noordwester-storm aangegromd. Toch had Maarten gewandeld ondanks een groote loomte die hij de laatste dagen in zich had opgemerkt.
Ook voelde hij een lichten pijn in de rechterzijde wanneer hij diep ademde, het scheen wel alsof er iets borrelde binnen in zijn borst. Maar hij had zich tegen die kleine ongemakken verzet, hij praatte zich voor dat zijn loomheid niets anders dan luiheid kon zijn, een eigenaardige luiheid die hij meende te moeten toeschrijven aan zijn volkomen afzondering die gemakkelijk tot traagte brengen kon, in elk geval traagte scheen aan te wakkeren. Maarten wandelde tegen vier uur over de heide naar huis terug. In de verte naar het Noorden zag hij zijn dennenbosch al. Zwart silhouette het tegen den in-grijzen hemel. Toen begon het opeens in het Westen donkerder en donkerden te worden. Ruige, bange wolkenstoeten daverden op, bergden aan, stapelden zich ontzaglijk in een en omjammerden weldra heel den strak-somberen hemel.
De storm hijgde woest op, bonsde neer over het kleurlooze landschap, rukte aan alles wilder, onstuimiger, altijd heftiger. Aan de kimmen begon een fijne motregen de omtrekken gansch te veronwezenlijken, maar de wind sloeg den regen van een en jachtte na dit beletsel doller en doller voort. Het was Maarten alsof een reus hem vastgreep toen de wind ook hem betastte, drukte, drukte. De pijn in zijn zijde werd plotseling heviger, stekender en hij liep sneller voort om spoedig in de warmte van zijn klein, houten huis te zijn. Een kwartier later zat hij binnenskamers en stookte het vuur op.
Als een teedere innigheid bracht nu het huislijke van de welverwarmde omgeving lust tot arbeid in hem. Buiten suisde de storm door de dennen, vallende twijgjes tikten tegen de ruiten van het huisje, en in den geweldig worstelenden ommegang van dat noodweer had hij uit zich weg voelen waren volkomen, het spooksel van zijn smart, en er was een zuivere, koortsige lust tot scheppen in hem geslopen, een dwingende begeerte tot vormen, wrochten van puur kunstschoon.
Het duister viel snel in. Maarten stak de lamp aan en sloot de gordijnen voor de vensters. Uren lang werkte hij, ingespannen, werkte hij zóó volhardend dat hij niet dacht aan het uur. De tijd gleed langs hem heen, wond zich af, maar hij bleef maar weg in werkhartstocht, doorarbeiden, rijend de kalme zinnen volhardend op papier, intens genietend van zijn mooi werk, soms maar even afgeleid door de pijn in zijn rechterzijde die meermalen heviger te steken begon. In het bosch drong de storm beestachtig ruw door de ijle dennen, heel de nachtomgeving was vervuld van een somber dreigend donker-verschrikkelijk gerucht, alsof er helleschepselen waren losgebroken over de aarde, die nu rond-moordden en martelden allerwege, bestormden ook de dennewouden, waar de voorname stilte ontheiligd werd door den rauwen krijsch van hun hatelijke razernijen.
Daags daarna bedaarde de storm en de Noorden wind waaide. Die snerpte fel en droog-ijzig tegen het middag uur. Vóór twaalven des morgens waren er groote dikke wolkdotten komen aandoemen, wittig-grauw tegen een fel-blauwen kouden hemel en er was wat hagel gevallen en sneeuw. In het bosch lagen na den storm de twijgen overal, ze lagen ruw over elkander heengesmakt, kleine en groote tusschen kurkdroge, al-lang vergane deunetakken. Maarten sprokkelde een ganschen dag met veel zorg, de dikste takken scheidend van de dunnere die hij voor het vuur-maken zoo goed gebruiken kon. Van uur tot uur voelde hij de koude heviger worden, de wind was al lang om het Noorden gedraaid, stond al Noord-Oost ten Oost, zijn vriend had hem toch goed voorspeld dat het weêr spoedig vriezen zou.
Des middags voelde hij zijn loomheid plotseling erger en de steken in de zijde begonnen op-nieuw aan te pijnen, telkens venijniger, wreeder. Maar hij wilde toch wandelen gaan.
Tegen drie uur werd het volkomen windstil.
| |
| |
Maarten maakte zich gereed voor de wandeling op de heide.
De rust van het bosch scheen zonder einde na de heftigheid van den storm den vorigen avond. Hij voelde een sterke begeerte in zich het hei-landschap te leeren begrijpen, te vatten nu, in heel de geweldige grootschheid van zijn matelooze uitgestrektheden, z'n wijdtetartende, ontzaglijk-wilde kaalte. Snel liep hij het bosch uit en kwam op den verlaten landweg. Na een vijf minuten stond hij op een plek waar de weg samen kwam met een ander breed landpad dat door de vlakte lijnde. Dien weg liep hij op. Hij voelde dat de pijn heviger werd, er borrelde iets, in zijn longen leek het wel, en hij was koortsig ook, zijn wangen gloeiden. Moest er iets gebeuren gaan? Zou hij ziek worden? Hij wandelde door. De avond duisterde al onmerkbaar aan over het wijde, eindelooze met zijn somber-zwarte, en violette tintplakkaten. Achter zich, op den geheel verlaten weg, zag hij de boerderij scherp, fijn, heel rustig op het sterk-heldere van het rooder en rooder kleurende westen. Zuid-Oost, voor hem uit, angstte de schemering aan de verre einders; een paar torenspitsen teekenden er haast niet meer tegen de lucht. Stil klom de maan daar omhoog, rood en groot, vreemd-stille, schuchtere, dralende verschijning. Hij wandelde nog een kwartier lang door, toen werd het tijd om terug te gaan. Maarten keerde.
Hij stond nu met het gezîcht naar de dalende zon. Het was een reuzig purperen ondergang, drukkend van bloedende pracht. Over de heide scheen het licht gestorven, violetter schaduw wademde op uit de vlakte en het dennenbosch spookte zwarter, in zwarter toon heerschend voor de Noorder kim. Hoe ijl en als verdwaald eenzaamden de enkele kale boompjes aan 't uiterste woudeinde, hoe wijd-verloren droevend stonden die enkele stammetjes scherp te lijnen op dat rood-gele vuurfond. Alleen de platte, parasolachtige naaldetakken, gaven rustig strekkende vreemde boomkruin-omvangenis af en daaronder vandaan schoot en spietste het licht krachtiger tusschen de schragende stam-pilaartjes door.
Zoo leek dat boschuiteinde een eeuwig verlaten voorpost van duisterheid, die het naast en achter zich aankondigde, een vooruitschuiving van sombere, roerloos beidende, leed-gedweeë wachters.
Hooger boogde de hemel, goud-geel als een waarschuwing naar voor, een gele, van breed en hoog aanruimende ontzaglijkheid die het heilandschap beheerschte en wijding bracht aan der dingen stillen schijn. Zacht vervloeiden de landwegdeiningen in de violetter doffende terrein-oneffenheden, de helle, lange heerweg, die met inwendig licht te pralen scheen.
Maarten wandelde voort, zijn lichaamlijk onbehagen niet meer voelend bij de wondere over-schoonheid van dit gouden avondgezicht. Hij staarde als betooverd en aangetrokken door de zon tegen dat milder en milder verschemerende gloeirood dat in dampen van ver brandende steden werd neergezogen.
Banger, tragischer bloedde de ontzettende hemelwond, er bonsde één langgerekte, felle schreeuw door de wereld heen, er raasden vreeslijker verdoemenissen voort uit verre vagevuren. De zon was neergezegen, de kimmedampen verwalmden, vlaagden met wilder wapperende flarden den rood-gelen hemel in; omhoog, hoog over de wijde vuurwond, die kern van bloed, één diepe huivering omhoog....
Rood-goud-overtogen was de avond geboren. Ros gaf de grootheid van den wester-hemel gelijken glans over de heide, die donker paars het sterrelicht te beiden lag.
Diep achter in het Oosten kalmde dicht-bij, de vreemde, stil-hoonende, vlekkige maan.
Snel kroop het donker. De heide zette naar alle kanten duister-wijd uit, de kimmen vaalden weg.
Maarten hoorde zich loopen op een horizontlooze onbegrensdheid, zijn voeten voelde hij niet meer neerkomen, zijn lijf niet meer bewegen, een altijd brandender, feller koorts laaide op in zijn vleesch. Zijn rechterzijde deed hem plotseling vreeslijke pijn, hij schokte van benauwdheid, kon niet ademen; als hij te ademen beproefde was het alsof er met messen in zijn longen gestoken werd. Maar hij moest ademen, en de pijnen martelden onophoudelijk, ieder oogenblik heviger, da- | |
| |
delijk had hij beseft dat hij zwaar ziek ging worden, hij moest naar zijn huisje loopen, loopen hoe moeilijk het gaan en het ademen ook ging. Snel vlamde de koorts voort in zijn spieren, een drooge, schroeiende hitte die zijn leden verschrompelde en slap-heet deed neerhangen. Na een groot half uur van allerhevigste inspanning stond hij eindelijk voor het bosch.
Maarten martelde voort door het duister, sleurend zich helling op, helling af, soms bijna stikkend in de benauwdheden die zijn borst akelig beklemden alsof er zware gewichten om hem gestapeld lagen.... Totdat hij plotseling struikelde en viel voorover, terwijl hij het bewustzijn kwijt raakte zoo snel onverwacht, dat het hem was, nog voor hij neersmakte, als werd zijn lichaam met een zware, zware slag te pletter gebeukt, volkomen vernietigd..............................
Deze gebeurtenis bracht Maarten bijna in den dood.
Hij had enkele uren bewusteloos gelegen toen zijn vriend hem vond, laat in den avond. Hij hielp hem in de hut dragen en liet dadelijk een dokter komen. Het was pleuritus, met naderhand, een week later, heel gevaarlijke complicaties, hersenkoortsen.
Maarten kwam bij kennis.
Achter dikke muren hoorde hij gillen, daar tusschen een stem duidelijk toch, maar woorden verstond hij niet. Toen opeens stuwde het leven hem heftiger op. Hij voelde, lakens, de ruwe bedkanten en hij zag, licht, een lamp, in de hand van een vrouw, twee mannen vlak bij hem, een over hem gebogen, zijn borst beluisterend, hij hoorde zich schreeuwen en steunen om de vreeslijke pijn in de zijde, zijn lijf brandde, hij probeerde zich op te richten, alles kwam om hem heen te wentelen, te zwieren. Hij begon te braken, een bitter spuugsel. De mannen hielpen hem. Zijn lijfschokkingen deden de pijnen akelig fel opvlijmen en weer zwijmde hij terug....
In den donkeren, verschrikkelijk rust-loozen opgang van die dagen, brandde de ziekte hem het leven weg.
Hij wist nauwelijks, wanneer hij de heete thee met de nare sallicielpoeders daarin gemengd, inslurpte, hoe hij door zijn vriend en diens vrouw geholpen werd, verpleegd met edelste en volhardende toewijding. En altijd dreigender, altijd bloedig-wreeder, kon éen schimmig-verschrikkelijke gedachte in zijn wezen zijn: hij ging sterven, hij moest dood, dit gemartel was een voor-pijn tot oneindig zwaarder lijden waaraan hij zou te gronde gaan zonder Alice ooit terug te zien, of zijn werk te kunnen afmaken.
Een avond voelde hij hoe de koorts minder schroeide. Hij kon denken, een paar gedachten ordenen, naast elkander zetten. Hij betastte moeilijk zijn lichaam dat hij afgemagerd vond, slap en half-dood. In de aangrenzende kamer waakte zijn vriend, hij hoorde hem schrijven, de pen scherp krassen over papier, maar hij zag hem niet. Hij kon alleen de deur zien van de kleine voorhal en een stuk wand daarboven. In den haard moest vuur zijn, want hij zag roode schijnsels op en aanhellen tegen het kleine stuk wand boven de haldeur tegenover de stookplaats.
Met ontzetting nam hij duidelijk waar, besefte hij plotseling dat er iets bij hem stond, naast hem, achter hem, overal....
In de roode schijnsels van het licht tegen den muur zweefden, schokten op, schaduwen schimmen, paarden, mensch-gestalten, zwaarden, roode menschhoofden, er ruischte iets in zijn hersens om; ja! daar boven hem tegen den zolder fladderden zwarte vogels, dat zag hij alles duidelijk en hij wist dat zijn koorts minder brandde nu. Hij wilde gillen, maar hij gilde niet, smeekte naar de andere kamer: ‘Ben je daar? Kom eens hier.... Wie zit daar naast me, achter me?’...
Zijn vriend kwam naar hem toe.
Maarten zeide nog: ‘Doe die vogels weg boven mij, grijp ze toch!... Och toe grijp ze!’
Zijn vriend meende dat hij ijlde en hij antwoordde niet, maar knoopte een doek van Maartens voorhoofd los en bevochtigde die in ijskoud water.
Maarten smeekte: ‘Ach God, doe dan toch weg! Ze komen naar beneden, en jaag dien kerel weg naast mij, is dat dan geen man? Een vrouw? Wie is het? Daar komen ze weer! Hoor je ze niet met hun vleugels
| |
| |
slaan? Is de muur stuk boven de deur in mijn kamer? Waarom kijken er zóóveel over de deur? Hoor je me niet? Hoor je niet? Geef dan antwoord!’
Zijn vriend begreep. Troostte zacht: ‘Kijk, hier heb ik een nieuwe, frissche omslag, dat zal goed doen hè? Is het niet lekker koud?’
Maarten voelde de ijskou van het compres. Dat leidde af. Hij voelde weer alléén koude, koude, tegen zijn hoofd. Dat deed goed. Hij dacht geen oogenblik meer aan de schimmen in zijn omgeving, vraagde te drinken en luisterde doodstil liggend naar het snelle bonzen van zijn hart....
En de ontzettende krisis kwam die dagen en nachten lang duurde. Hij was toen volkomen buiten kennis, stervende bijna, wist niets van het werkelijke leven, van de menschen die hem koesterden en verpleegden met een prachtige zelf-vergeting. Maar in zijn gefolterde hersens doorleefde hij de vreeslijkste, de meest afschuwelijke, gruwelijkste, wreedste gebeurtenissen. Zijn ongelukkige ruw gepijnigde geest dwaalde in afzichtelijke werelden om. Hij leed ontzettend, zonder werkelijk te weten, maar toch elk angstgezicht zoo vreeslijk nabij, zoo vlak tegen hem aan, zoo akelig in zijn diepste zelf verstijfd, dat maanden lang in zijn herinnering de koortsvisioenen konden stijgen als werkelijk gebeurde drama's, stellig geziene en aan-getastte materie, die hem nog deden huiveren van diepen weerzin...................
Alice nam hem bij de hand en zeide: ‘Kom gauw! Kom gauw! Hij wil je zien, vader! Wat heb je gedaan? Hij wil je zien, je zien.’ Hij hoorde haar angstschreeuwen terwijl ze hem voort-trok. Zij holden door het park en het werd avond. Het donkerde, de lichten van het huis kwamen te glimmen. Beiden hijgden ze, hijgden ze van inspanning door het snelle loopen, ingespannen draven. In de verte doften de lichten die niet dichter bij kwamen.... Binnen in een huis een helsch rumoer en gescheld.... Alice's vader stond voor hem en haar moeder sloeg hem met iets hards op de vingers, stompte hem tegen het gezicht, maar hij durfde niets doen.... Er werd niets gesproken, maar alle drie keken ze hem aan.... Soms waren ze weg en hij wachtte hen angstig weer in de kamer waar de lichten uitgedraaid waren. Toch zag hij in schemer den grauwen opstand van meubelen en er hing een geur van wrijfwas....
Kwamen ze niet? Ze moesten toch weer terug komen. Boven zich hoorde hij worstelen, hevig gedreun op den vloer.... Alice werd vermoord. Hij rende in de half-duistere kamer heen en weer, de meubels omver stootend. Hij zocht de deur, die was gesloten. Hij bonkte tegen de deur, in de holle gangen donderden de echo's....
Alice stond buiten in den tuin. ‘Ben je daar?’ vraagde ze. Hij kwam op haar toe. ‘Gauw! Gauw!’ Zij jachtten naar-binnen een rijtuig. Het regende, stroomen regen. Voort ging het over een eenzamen straat-weg. Hij zag den weg niet, maar hij wist het, het was overal bar, eindeloos grauw land, grauwe vlakte zonder gras en zonder boomen. De wagen holderde door en het stortregende. Zij had zich tegen hem aangekneld, zoo krampend vastgegrepen dat ze hem pijn deed.
‘Zullen we er komen?! Zullen we er komen?!’ Hij voelde haar heeten adem tegen zich. O! Zij hield hem zoo vreeslijk stijf vast, ze deed hem pijn, pijn, pijn... maar zij bleef bij hem....
Aan een kade in vroegen ochtend lag een ontzettend hooge, lange geweldige zeeboot met vele, gele schoorsteenen waaruit witte en zwarte rook recht de lucht in ging.
‘Vrij! Vrij!’ Het jubelde in hem.
‘Gaan we gauw vertrekken,’ vraagde Alice.
‘Nog een paar minuten.’
Scheepsvolk maakte de touwen los. Naast elkander zagen ze het, opgesloten in hun nauwe hut. De boot begon te grommen, dat waren de machines. ‘Hoor je dat Alice?’ Zij was niet meer in de hut.
Hij gilde: ‘Waar is ze! Waar is ze!’ Hij holde door de gangen onder door het schip. Eindelooze, houten, nauwe gangen met de glimmende, uiterst zindelijke, opgewreven wanden van duizenden cabines....
Boven, op het dek, zag hij dezelfde kade, nergens een sterveling, de boot in-gekrompen
| |
| |
tot een klein stoomvaartuig. Nergens menschen, nergens....
Hij wilde aan land, maar de boot lag een heel eind van den wal. Er kwamen witte vogels gevlogen over het vaartuig, de vleugels ruischten. Eenzaamheid, overal wijde eenzaamheid en razend pijnend verlangen....................
Angst martelde hem, bloedige, akelige vrees. Er ging iets gebeuren. Moord! Moord! Er gromde iets in de verte, er werd geschoten, doffe slagen bonkten neer, als van een heiblok dat neer ploft en wijd in 't rond den bodem trillen doet....
Op een wijd strand, onder droef, grijs licht dat geel terug kwam van het gele, effen harde zand, loomden in de verte mannen aan.
In hun midden hadden ze een vrouw die ze knepen, en bespuwden, en kusten en met uitgekauwde tabak bevuilden. De mannen kwamen dichter bij, ze zongen, lalden een volksliedje.
Het waren lange, waggelende kerels met petten op en gore kleeren aan, een drankwalm gaven ze uit. Zij gingen voort Alice te kussen en vieze dingen aan haar te doen, maar zij deed niets, liet zich alles doen, keek strak voor zich, hare armen hingen langs haar lichaam. Hij schreeuwde: ‘Laat los.... Los!... Los!...’ Hij rende vooruit, tusschen den hoop in, duwde rechts en links, sloeg en trapte de kerels uiteen. Maar er waren er zóóveel. Zij rukten Alice van hem weg. O! Ontzetting! Ze trapten haar op 't hoofd, tegen haar lichaam, smeten vuil op haar.. Alice was gevallen... De kerels lieten haar liggen. Hij worstelde tusschen de bende, sloeg en beet. Een man stak hij de twee voorste vingers in de oogen, maar iemand sloeg hem in den nek, één spuwde hem tabakssap in 't gezicht, anderen rukten hem de kleeren van het lijf. Hij bleef liggen, half blind, lauw vloeide er rood voor zijn oogen. De mannen liepen door over het stille strand en ze zongen:... ‘foor de onafhankelukhèèd!... alleen dat en niets anders....
Van heel in de verte dreunde het doffe bonzen van de vallende heiblokken op....................
Een nachtgletscher spookte voor hem. De maan scheen doodblauw op de ijsbergen, de heele aarde leek blauw licht uit te geven, als van onder een dikke korst glas, een blauw licht dat pijn-stillenden invloed had.... Hij stond te kijken naar het ijs, dat phosphorachtig gloeide, blauw brandde. Grauwe mist kwam laag te doffen over het eindelooze, verlaten gletscher-landschap. Wild dwarrelden de phosphorvlammen omhoog....
In het ijs schimde Alice's lijk vlak voor hem... en het deinde weg, gleed weg, stijf, het witte, stellig herkende vrouwenlijk....
Om hem torenden in blauw maanlicht glinsterende ijsbergen, de hemel zwart, in-zwart, als een rauw-laken, en de gletschers stuwden zich voort, schoven voorbij....
Hij ging over ijs, ruwe ijs pyramiden, verre ijsvlakten, kale landen, nergens leven, geen boomen, geen gras, geen menschen, duister-stilte, overal de in-zwarte lucht....
En groot beukte het ontzettende gerucht van de vallende blokken, regelmatige dreuning en kraking als van te pletter gestooten beenderen.
Soms morde op een gehuil van vele kwade menschen-stemmen, een ver, vreeslijk-gierend, bloedig gejoel...........................
Het begon dag te worden.
Een kil verstijvende wind waaide hem tegemoet over velden in grauwe schemering.
Bleek licht zette over treurige vlakten uit, kromp uit, vaalde aan van den Oosterhemel, droefde. Hij voelde dat hij dicht bij een groote, groote stad moest zijn... Aan den horizont zag hij heel ver huizen.
In de atmosfeer sidderde iets, de lucht was dik-trillend en leek een kern wel van iets lauw glibberigs en kleverigs dat van buiten af bang bedrukte. Ergens aan de kimmen heuvelde de bodem, daar strakten donkere silhouetten bovenover, maar hij kon niet zien wat het was. Er ging een gedruisch over de velden, een wreed rumoer, van ontwakende, slechte menschen; wraakgillende bloeddronken menschdieren, die met beestachtige vreugde het licht begroetten omdat het nieuwe moord mogelijk en gemakkelijker maken zou....
Afschuwelijker drong, walmde tegen hem
| |
| |
in, drukkender, persender, angsttrillender atmosfeer, zijn hoofd werd gekneld, ingeschroefd, het deed pijn, het martelde. Zijn schedel kneusde het, het wrong tegen zijn slapen, zijn kaken, tegen zijn achterhoofd, zijn keel, in zijn nek.... Doften de donkere neerploffingen dichter aan....
Soms in den ijzigen wind lauwde een vochtig-warme, zoete geur hem tegen; die geur deed hem sidderen, die scheen hem te omwademen, stellig aanhoudend, zoog zich vast tegen zijn gezicht, in iedere porie van zijn lichaam, die slijmde bij hem naar binnen, sijpelde door zijn vleesch en zenuwen, beving hem gansch-en-al. Hij scheen deel te worden van de bloedangst die aan, aan-duwde, zoog, slurpte....
Achter wallen wenkten hem menschen. Hij ging door een poort die achter hem dicht donderde. Tusschen wijven en kerels stond hij nu. De kerels vreeslijk met vuile, roodbesmeurde kleeren, maar de wijven waren ontzettend, beesten-koppen bijna, met groene en zwarte, felle oogen, vuil-bekorst, vuil bekorste gezichten, rood begoorde handen. Een kwam naar hem toe met handen voor zijn gezicht geklauwd alsof ze hem krabben ging, uithaken de oogen. De handen waren bleek onder het vuil, vingers en duimen wijd uit naar achter gekromd, binnen in de hand-vouwsels zwartig, de lange roofdiernagel-toppen blauw, zwart berand en vetglimmerig. Hij voelde één klauw in zijn wangen gekrald, een scherpe, bijtende pijn.... Naast hem stonden zwijgend en ernstig, bleeke menschen, de handen gebonden op den rug. Hunne gezichten waren lijkbleek, allen in zwarte kleederen. Gore soldaten op bloote voeten met roode mutsen op, waggelden aan, dronken; ze stootten met de zware kolven van hun geweren in den drom van zwart gekleede menschen. Maar de vrouwen krijschten, sloegen de soldaten in het gezicht, spuwden naar hen....
De wijven dansten ergens op een plein. Op gingen de voddige rokken, op en neer zwabberden, kletsten de dikke furie-hangborsten. Hu! Ho!... Hu! Ho!... Een viel er met den beestenkop in een modderplas. De anderen sleurden haar voort bij de beenen. Ze strompelde op, hotste door, klauwend de vingers om de andere furiën. Zwarte haren flapperden vies om de dier-hoofden, zweet dampte, drupte langs de smerige, lijk-grauwe wijvesmoelen en wilder hotste het in wijder kring. Hu! Ho!... Hu! Ho!
Een groot, breed, zwart wijf tilde hoog rokken boven haar hoofd en danste weg uit den kring, in haar dunne, gescheurde, grauwe onderbroek, waaronder 't gore, dikke vleesch kwebde.
Meerdere soldaten kwamen. In de verte roffelden trommen, er werd geschoten, karren ratelden, de heiblokken bonsden neer, de aarde dreunde, de hemel grijs, kleurloos, uit den grond opangstend een bleek, kadavergrauw licht....
Nieuwe benden wijven goorden waggelend voort uit nauwe straten, arm in arm naar voor, honderden beest-vrouwen. Voor hen uit trapten ze andere bleek-gedweeë, zwart gekleede menschen....
Een duivels gegier braakte heen over het plein.
Armen zwaaiden, dreigden, messen flitsten, neergetrapt lagen de zwartgekleede menschen, overal roerloos neergemodderd op het wijde plein.
Hard bonsden van verre de slagen op..., weeër hing de zoetige, afgrijslijke wurg-geur in het bleeke licht.
En het begon....
Razend stuipten de wijven voort over de roerlooze lichamen in wijden kring, rondomme, rondomme. Voort, voort.... Hu! Ho!... Hu! Ho!... Ze trappelden de hoofden stuk, de bleeke vingers, vermorselden borsten, ribben, beenderen kraakten, ze slierden zich in het purper moordvuil, glibberden overeind, patsten weer uitglijdend neer, wreven zich de gezichten in, krabden zich zelve in het gezichtsvel zoodat er zwart-bruine krassen tegen streepten. Geweldiger, sneller draaiden de losgebroken moord-wijven. Ze bukten zich gillend naar voor, rukten krankzinnig krijschend huiver-vreeslijke menschbrokken over zich, lolden, smeten gier-schaterend ingewand over zich, bekransten zich met lange, rood-glinsterende, bleeke slierten... en òp sprongen ze weer met één trillende sidder-ruk, borsten
| |
| |
opgezwabberd, haren rood glinster-druipend, moordblauw de lippen.... Hu! Ho!... Hu! Ho!...
Stuipte de wijventroep gillend, sneller en sneller rond over het plein....
Hij duizelde. Een misselijkheid deed hem spuwen, alles tolde om hem en hij zwijmde neer....
Zwak, heel zwak in vage verte suisde wild rumoer, en stille dreuning van zware neer-bonkingen...
In den middag stond hij midden in de groote stad tusschen veel stinkende, havelooze menschbeesten, te kijken naar een lange optocht van karren waarin naast elkander op banken menschen zaten. Achter hem een groot gebouw, een theater, voor de vensters van dat theater, menschen, rijk gekleed. Die lachten en wuifden kalm en bedaard met ringbesierde vingers naar de karren, een vrouw zag hij vallen achterover van een der ramen naar-binnen het gebouw....
Toen scheen opeens de zon....
Het licht zeefde door bloed-getinte, sidderende atmosfeer, fel, helder zonlicht verbloedend tegen de groote, groote stad, over de immense massa gore menschen met roode mutsen, bevlekte en beslikte kleederen, over de dof-modder-glimmende, kleverige straatkeien....
Nu zag hij de gezichten in de karren zéér goed, héél duidelijk onder het felle bloedlicht, in de helle bloedatmosfeer. Hij bekeek angstig speurend de dichtbije koppen, de in huivervrees saamgedrongen, zwart gekleede lijven, hij zag de handen blauw gesnoerd, roerloos half-dood-afgebonden, vastgetrokken met dik, wreed touw achter op de ruggen. De hoofden....
De Hoofden!... Er waren er die de oogen gesloten hielden, zoodat de zwarte oogharen scherp teekenden tegen de witte, doodsbleeke gezichten, die den mond bewogen in lang gelaat, wijd-open de oogen starend op iets dat in de verte stond, op iets dat ze zagen met laatste gedachte, tastten met ten uiterste gemartelde spanning van veroordeelden, van radelooze rampzaligen.
Er waren er die lachten en zwaaiden en wiegden met het bovenlichaam, wien waanzin gierde van de doodsangst-vertrokken en berimpelde physionomieën, die een liedje zongen met vreemd en ontzettend-stil geluid, met doffe stemmen van krankzinnig gefolterden. Daar waren er ook, o! prachtig en wonder-geweldig in hun hooghartigen, onvernietig-baren hoon, die zaten, rechtop op de gore banken van de karren, die schenen niets te zien; zij keken naar boven, naar de zon, soms even naar de zon, die zoo hoog achter al het vreeslijke te schijnen stond, die keken dan recht weer voor zich, diepste, grenzenlooze verachting in de dunne, fijne, bleeke lippen, in de tot het laatst vermetel en zwijgend verdoemende, half opgetrokken wenkbrauwen, de hooge, witte voorhoofden, waarover droef het haar, het zwarte, neerhing....
De zon scheen onbevangen en vóór hem kromp uit, verwijdde met groote duidelijkheid de ontzetting van de omgeving, de stikangst verzade, doortrokken stadgeur, die hem nu gevangen hield, beklemde zooals een slang zou doen, die om een lichaam zich wikkelt en dat langzaam, heel, heel langzaam dood gaat drukken. Hij keek over de hoofden der menschen die mompelden en bloedgierig gluurden naar de karren die voorbij ratelden over de vuile, blauwe keien......................
Van achteren werd hij beetgegrepen.... Soldaten hielden hem vast, sleurden hem mee.
Hij voelde dat zijn handen gebonden waren....
Hij liep mee, gelaten, naar een hoog en somber gebouw. Een poort knarste open en hij werd naar binnen een half duistere ruimte geduwd. Achter hem dreunde de poort met een slag dicht.
Hij begon menschen te onderscheiden, veel menschen overal op den beschimmelden steenen grond. Naast hem zag hij een oud man op een matras liggen, een ander gaf hem wat te drinken, de oude man was stervende, hij steunde, zijn hoofd viel achterover, rolde op zij.... Vuile mannen brachten fakkels en lange kaarsen binnen, geweerloopen glinsterden in rood licht; het was nacht....
Op den steenen vloer lag hij uitgestrekt, het duister drong op hem toe. Hij wist dat
| |
| |
de oude man naast hem gestorven was.... Hij verschoof, ging verliggen op den harden, vochtig-kouden bodem; zou hij het lijk aanraken? Hij moest stil blijven, anders raakte hij het aan....
Naast zich voelde hij het dood-koude....
Hij was reuzen-sterk geworden. De wachters had hij gewurgd en de groote poort stond open. De soldaat buiten leunde tegen den zwarten muur, hij nam het geweer naast den schildwacht, stampte hem het gezicht te pletter.
Achter hem slopen mee geruchtloos de anderen....
De nacht was diep duister en nergens brandde licht. Het was koud; muizen hadden zijn kleederen stuk geknaagd. Hij betastte zich, hij voelde zijn bloote lichaam onder vieze lompen, een koude wind tochtte door de nauwe stegen en hij bibberde....
Voort, voort ging het, alléén door de doodstille, nachtzwarte straten, zijn lichaam slapte, waggelde over den oneffen bodem, hij bonkte tegen muurhoeken, zijn hoofd schuurde hij stuk tegen een overstakend ijzer, dat hij nu zag tegen de grijze lucht, een staaf van een lang verroest uithangbord. Hij viel en brak een paar tanden die hij uitspuwde. Bloed lauwde langs zijn kin, over zijn borst. Zijn bovenlip was stuk, bloedde hevig, maakte vóór hem de kille steenen glibberig....
Dan werd het ochtend. Het grauwe, hopeloos droeve, grijze morgenlicht kilde in de hoog-zwart-silhouettende, nauwe straten, waar in de huizen de vensters vierkant scherp blokten, inblokten in zwarte, hechte muren.
Uit een van de vensters hing slap een vaandel, het doek scheen te trillen, het was rood en vochtig-zwaar en er vielen donkerroode, vette druppels van af.
En grooter, breeder, weedom-spellender gloorde het eerste dagelicht neer tegen de groote stad, die hij achter de nauwe, verlaten straten vermoedde...
Plotseling... verre trommen roffelden, een rumoer ontwaakte, zwol, zwol, puilde vreeselijk neer tegen de stad, verdrong snel de duisterheid, de angstige schemeringen in nauwe steegjes, lang verlaten, de vergrauwde schaduwen langs de zwarte huizen. Overal strompelden kerels en wijven de vunze huizen uit en goorden weg, moord in de nog slaperige, drift-vertrokken smoelen, sabels en messen in de handen en ook geweren over de schonkige schouders.
Toen, opeens, op verren afstand nog, maar veel dichter bij dan hij het tot nog toe gehoord had, ratelde, donderde weg door den ochtend over de rossig belichte moordstad, een daverende slag...
De kerels en wijven strompelden haastiger voort in dichte drommen, ze klompten aan, elkander meêschuddend, rukkend, sleurend, ze jachten maar door, ze hunkerden naar iets dat verzaden zou, iets waaraan ze zich te bersten zouden vreten en zuipen en waarvan ze nog lang, lang zouden nagenieten totdat den volgenden dag bij zonsopgang de eerste dreuning hen weer zou wakker schrikken...
Voort ging hij, mee in den hoop, in de stank en zoete bloedgeur van die ontzettende menschenverzameling...
Dichter bij bonkte geweldiger een slag die de aarde beven deed, de vensters in de zwarte huizen deed trillen. Nieuwe drommen kerels en wijven klompten vast bij de anderen die sneller, sneller gingen...
De straten werden breeder, het was nu gansch dag geworden. Hij zag de huizen duidelijker. In sommige huizen was brand gesticht. De vensters waren zwart verkoold, het glas gesprongen en langs de nog aan de randen gebleven scherven zag hij naar binnen de duister uitgebrande kamers, boven de wit veraschte raam-omlijstingen, roet van uitgewalmde rook, vlamachtige teekening tegen de kleine, zwart-roode steentjes...
Meegerukt in den stroom van verstuikende, gewapende mannen en vrouwen, voelde hij zich van achter op de hielen getrapt, wanneer hij niet snel genoeg voort kon, gestooten in de ribben met gevesten van sabels en kolven van geweren of pistolen...
Langs een breeden, met ontbladerde boomen begroeide laan holderden de karren voort weer, opgepropt met menschen. Hij vermoedde hevig er ging iets komen, aandeinen een wurgend onheil... onder zich, op den bodem, voelde hij zich moeilijker voortgaan, het was alsof zijn voeten kleefden aan den grond,
| |
| |
telkens zogen ze vast... hij keek naar beneden, hij ging in een donker-rood getinten modder...
Aan het einde van de laan was een heel groot plein, dat hij maar ten deele zien kon, een straathoek dekte het.
Onder zijn voeten klamde het slijk dunner, vloeibaar bijna, voor zich hoorde hij de menschen voortplassen alsof ze waadden door een moeras...
Dichter bij nu het plein. De neerdonderingen vlak bij, rateling van ijzer en staal langs metalen banen; gieren, sissen van zwiepend moordstaal door de tot stikkens nu onheil- en ramp-bevangen lucht. Het bonsde, suisde in zijn hersens... Aan zijn voeten voelde hij voortslijmen, lauw stijgen de wee-weeke ontzetting van het donker-levend roode, van het half geronnene... De karren kraakten voort tusschen de dol krijschende, dreigende menigte, gelaten hotsend de bleeke, zwart-gekleede rampzaligen.
Hooger steeg het vloeiende, lauwe. Hij waadde er door heen tot aan de knieën, een heet-zoete, vreeslijke geur schroeide hem de keel in, hij zou gewurgd worden zoo...
Midden tusschen het volk, roerloos bij het beestige stadsgrauw vastgekneld, stond hij stil. Fel lichtte de morgen...
Vóór hem stond star-verschrikkelijk, moordend, hoog-vierkantend, de guillotine... tot héél boven rood bespat, de planken verhevenheid rood en glinsterend, vastgeronnen, lillend bij elke moorddadige stuiptrekking, als het zwart beklonterde, schuine staalbrok opgierde, fel terug suisde en daverend neerhakte dat het jammerde over de zondige stad.
Karren gleden aan tot voor de rechtplaats.
Zwarte gestalten, doodsbleek, klommen rood-glibberige trappen op, suisde de scherpe staalklomp hoog, plofte moordend neer... schuimde het volle, warme, vochtige leven dampend af, spatte rond, stroomde, stroomde weg, ruischte zacht bobbelend, klammend voort...
Het steeg!!...
Het steeg!!...
Het ging klonten, ronnen langs zijn lijf, tegen zijn voddige kleederen, zoet, walg-zoet dampte, borrelde het omhoog...
Het staal daverde neer...
Rauwe stemmen brulden een zang... Schorre stemmen schreeuwden: ‘La Fête!... La Fête!... de l'Être Suprême!!...’
Roetachtige walmen dwarrelden aan.... donker-rood de hemel... Het steeg! Het perste knellend langs hem omhoog, dampend, schuimend............................
In de halfduistere nachtkamer lag de doodzieke afgemagerd, bewusteloos neer, ijlend, koorts wegbrandend hem het leven.
Buiten waakten roerloos, angstig, sneeuwgedekt de donkere, eerbiedige dennen zoo stil, zoo stil.
Eeuwig diep fonkelden de sterren in felle vorstnacht.
| |
Hoofdstuk IX.
Alice's vader zat in zijn kamer bij het venster en keek naar buiten uit, in den tuin, naar de boomen in het park, waarin vroege zomer al rondwaarde. Het was laat in den middag, tegen etenstijd; blij gerucht zoemde op uit het lichte boomegroen van de vergeurende aarde, het nieuwe leven gloorde aan, en in den lateren dag tegen de uren van het scheidende licht, begon dagevreugd al blij afscheid te juichen aan de zon, tevreden dat een nieuwe, mooie zonneboog was heengetrokken en wel vertrouwend dat na zachte nachtrust heerlijke jubel weerkomen zou, met blonden schijn en nieuwe jeugd van dartelende, krachtige, jong-zomerschepsels, zoete vogels, vlijtige bijen, bonte kapellen....
Maar dat alles voelde hij niet. Het vreeselijkste en ontzettendste van zijn leven was gebeurd. Het groote schandaal, de ont-eerende gebeurtenis; zijn vrouw, er van door, hem met zijn dochter in den steek gelaten. Er van door!!
O! Vervloekt! Hij wist het wel met wien, grenzenlooze schande, met een jong artiest, een schilder, Emile. Dit was het laatste, dit ging hem nekken, hij voelde het.
In zijn hoofd hamerden de haatduiveltjes rond.
Hij zag niets van het jonge zomermooi
| |
| |
buiten, hij rook de sappige geuren niet, zijn stumperig, toch hard gemoed was nooit ontvankelijk geweest voor indrukken van hooger rang. Alleen maar kille blijdschap kende hij, het heete genot dat een welgeslaagde handels-manoeuvre hem brandend-prikkelend verschafte, een eenvormig genot, dat in zijn eenvoud van sensatie alleen het grofste in zijn ziel bezig houden kon, dat hem dan ook heelemaal pakte, zoodat er niets mooiers, dagen lang, voor hem bestond dan het weldadige: aanhoudend, voortdurend maar te kunnen rondgaan met de directe verkneukeling om materieelen voorspoed.
Neen, het had hem niet gehinderd dat zijn vrouw nooit, nooit vriendelijk tegen hem was geweest, ze zoo terdege liet merken dat ze hem alleen maar om zijn geld genomen had, om zijn goeden naam, zijn goeie relaties, zijn mooie huis, neen dat stuitte hem niet, hij had nooit een ‘mariage d'amour’ verdedigd, als hij een vrouw had kunnen huwen met veel, veel geld dan zou hij het zeker dáárom en om niets anders gedaan hebben, maar 't was als een brutaliteit over hem gekomen, z'n verliefdheid, met den dag had hij haar meer begeerd, haar meer 't hof gemaakt, was hij ook door hare ouders aangemoedigd, had haar geheele familie er toe meegewerkt om een durende verbintenis uit te lokken. Wat had hij haar lief-gehad. Ja, hoe meer ze hem liet merken dat ze niet van hem hield, hoe meer ze hem sarde en plaagde op haar kalme, venijnig-rustige manier, zooveel te meer was er in hem opgejaagd een prikkelende drang, haar toch maar in alles williger toe te geven, haar te bederven, aan haar meest dwaze verlangentjes te voldoen. Want dat moest zoo, dat was hem geleerd, je moest je vrouw liefhebben, je mocht niet naar een ander kijken, je zou ‘goed’ voor je omgeving zijn, voor je vrouw, je kinderen. En dan nog z'n heete verliefdheid; had hij maar meer kinderen van haar gehad, wat zou hij er ‘goed’ voor geweest zijn.
Eigenlijk deed hij dikwijls ‘goed’ zonder 't zelf te weten. Achter zijn verliefdheid stumperden de harkerigste gedachtetjes van aanhankelijkheid, vriendschap, zinnelijkheid; ja vooral zinnelijkheid. Als hij zich des avonds zat gekeken had tegenover zijn vrouw aan haar groote, begeerlijke gestalte, haar zware, lustbevangen, volle leden, waarin een vuur zat dat ze hèm niet geven kon en wilde, dan sloop hij opgejakkerd wel eens 's nachts 't huis uit omdat hij 't niet langer uit kon houden, als zij hem zoo bijna altijd weigerde, sloop hij naar een villatje in de buurt waar nog iemand op zijn kosten leefde.
Maar toch ondanks die ellendige huiselijke verhoudingen liet hij haar zien dat zijn liefde niet aan te tasten was, dat dat nu eenmaal onmogelijk kon vernietigd worden, met niets. niets, al betrapte hij er haar op dat ze gif mengde in zijn eten. Hij dacht er niet aan dat ze wel eens het zelfde zou kunnen beproeven, als wat hij op zoo bedekte wijze deed, dat zij op den duur overspelig zou moeten worden. Het onvermijdelijke van trouwbreuk daarvoor was hij blind. Hij was toch ‘goed’ voor haar, wat kon ze meer en beter wenschen, niemand kon hem zijn vrouw afnemen. En als er des avonds kennissen kwamen, als er dineetjes gegeven werden en soireetjes in het huis in het park, dan meende hij, waren er heel wat jaloersch op hem, dat hij, het nietige, blonde kereltje zoo'n pracht van een vrouw bezat. Dan loerde hij wel listigjes op zij om eens te kijken wat ze dachten, en altijd maakte hij de gevolgtrekking dat ze haar begeerden, graag zagen om haar mooiheid; en al dat schoone, krachtige dat was en bleef van hem, van hem alleen. Zóó begreep hij het, alsof hij een gezonde, vette, melkgevende koe had gekocht.
In den loop der tijden was haar sterk zinnelijke natuur die bijna nimmer bevredigd werd, de oorzaak geworden van steeds onrustwekkender zich uitende, ziekelijke verschijnsels. Haar verlangen had haar nerveus, gemaakt, bits, nukkig, achterdochtig, plaagziek en valsch. Eindelijk was ze hysterisch geworden. Zij kon uren lang voor zich staren en plotseling luid op lachen om niets, om een eenvoudige gebeurtenis op straat, een woord van haar man, van Alice. Zij kon de meiden afsnauwen erbarmelijk; het geringste stemde haar troosteloos, kwaadaardig, belust op kwetsend dispuut, maar omdat ze een
| |
| |
sterken wil had nog, gaf ze nooit geheel toe aan haar slechte luimen maar schold hevig enkele minuten en sarde dan half-luid-sprekend door. Allerlei nukken en kuren kreeg ze. Ze kon dadelijk voor iets in uiterste vervoering komen en dan fel haken naar het bezit van dat bewonderde, er bij haar man zóó lang op aandringen tot hij toegaf, en korten tijd daarna had ze er al weer ruim genoeg van, kon ze 't niet meer zien en 't moest weg, ver weg van haar, of vernietigd.
Eerst had haar man dat niet begrepen, hij had al maar meer toegegeven, al maar meer, het allerbelachlijkste deed hij voor haar, maar zóó verblind was hij niet dat hij ten slotte niet zou opmerken hoe abnormaal zijn vrouw begon te doen. Alleen dàt begreep hij eindelijk, dat ze nu geheel-en al veranderd en bijna ontoerekenbaar was geworden.
Maar hoe dat zoo gekomen was, daaraan kon hij niet denken en zoo sukkelde hij door, inschikkend, het hoofd buigend maar, als ze giftig werd en schold en scheeuwde, en niet meer opvliegend zooals hij vroeger deed, toen hij haar nog geregeld aftroefde en met haar keef en heftig disputeerde. Daarom, omdat hij nu alleen begrepen had dat ze abnormaal was, vermeed hij twistgesprekken en deed hij blindelings wat zij begeerde. Zóó deed je ‘goed’ voor de vrouw.
En ze had hem bedrogen. Wie weet al hoe lang....
Plotseling ging haat in hem aan 't zieden. Ah! die vervloekte furie! Z'n naam had ze te schande gemaakt, z'n huis te schande. Alice had ze vermoord eigenlijk, dat kind zag er met den dag bleeker en magerder uit, hoewel ze weer wandelen kon en krachtiger werd zelfs, naar haar beweren....
O! Dat gevloekte wijf, gemeen bedrogen had ze'm, liederlijk! Hij voelde nu niets dan haat tegen haar, hij verdoemde haar nu innig nu ze dat allerergste had gedaan. Nu was het toch al zoo grif uit tusschen hen! Al zou ze hem smeeken op haar knieën om weer terug te mogen komen, hij zou 't niet doen, nooit. Hij vermoedde dat dat zou kunnen gebeuren, want hij wist wel, zij hield van luxe en overdaad, als ze dat bij dien jongen niet meer kreeg, dan zou ze terugkomen misschien. Ha! Hij wenschte dat ze 't doen zou, hij zou er om bidden bijna, als ze het deed zou hij haar dreigen, dreigen.... Hoe? Waarmee?....
Hij stikte haast van nijd-koestering, neep zich de nagels binnen in z'n vastgekrampte handen.... Ha! Hij zou haar.... Wat?.... Wat zou hij?.... Van de deur laten wegranselen door den knecht....
Even nijdigde een gedachte in hem: Als hij dien jongen, dien Maarten eens schreef dat hij terug mocht komen, dat zijn huis weer voor 'm open stond. 't Zou Alice er misschien weer heelemaal bovenop helpen, God! Hij zou het doen, als hoon tegen háar. 't Was haar wil toch eigenlijk geweest dat die verbintenis verbroken werd, haar schuld.... Hij wist van niets.... Zou hij 't doen?.... Maarten's moeder was ook gestorven, dat wist hij, nu had die jongen 't geld, nu zat hij er warmpjes in.... Zou hij 't doen?.... Hij woonde weer op z'n oude kamers in de stad.... Neen 't was dwaasheid, gekheid. Hoe kwam hij aan die gekheid. 't Was uit, 't moest uit blijven; die Maarten zou haar toch niet zooals 't behoorde kunnen onderhouden, hij zou maar weer 'n ellendig figuur slaan, bovendien, als die jongen nu eens niet wilde....
Hij bleef nog een poosje in zijn stoel bij het venster doormijmeren, kijkend naar buiten in den tuin, waar avondstilte al met geler zonlicht, werd ingeleid,
Toen stond hij op, driftig, begon een sigaret te rooken en stapte nerveus wat in de kamer op en neer....
Zijn denken werd somberder. Hij had zich nooit gelukkig kunnen voelen omdat zijn koud gejacht van handelsmensch hem niet ontvankelijk gemaakt had voor zuivere genieting van het leven. Hij had heel zijn bestaan door zich blind gestaard tegen het leven, maar er nooit een zier van begrepen. De dingen vlak bij hem, die tegen hem aanbonkten had hij gezien, maar van de kern der dingen wist hij niets. Daarom was hij diep-ongelukkig.
In zijn jonge jaren had hij groote verwachtingen gekend. Alles had hij breed en grootsch in zich opgemaakt, en dat plan was hij be- | |
| |
gonnen uit te werken, een steen-koud levensprogram, op harde handelsgrondslagen gevest. Toen droomde hij van groote rijkdommen, schatten die hij zou bijeen garen met zijn strak vernuft van handelsmensch. Zoo niet nummer één in de groote financieele wereld, dan zou hij toch tot de eersten behooren onder de lieden van de haute Banque; schitteren zou hij in Parijs. Hij droomde van paarden-voor-eigen-rijtuig, prachtige, weldoorvoede beesten voor een glinsterend vehikel, dat blinken zou langs de Champs Elysées, waar hij ook zijn woning zou hebben. Alles zou er kostbaar zijn, daar in Parijs, aan Holland zou hij niet meer denken, dat was daar in Holland toch maar klein gepruts, dat was niets, niets! Naar Parijs! De Haute Banque!
Het visioen had jaren lang rondgekoortst in zijn verwachtingrijke handelsmenschhersens. Eene rijke, mooie vrouw zou hij trouwen ook, een vrouw waar hij mee schitteren kon, die hij goed zou verzorgen, die zich zooveel toilet en zooveel kostbare versierselen zou mogen koopen als ze maar wilde. En naderhand zou hij kinderen hebben, die zouden in Frankrijk worden opgevoed, hij zou zich laten naturaliseeren, zijn kinderen zouden niet meer Hollandsch zijn, niet meer behooren tot dat laffe, langzame boerencomplex, die onbeschofte democratische, rooie Hollanders die hij diep, diep verachtte en waarvan hij geen goed woord zeggen kon.
Zóó had hij van begin af aan zijn verwachtingen al veel te hoog gespannen. Zijn vader, een heel eenvoudig man, die hem had groot gebracht naar echte, goedmoedige, zuivere begrippen van spaarzaam, zuinig, zeer welgesteld Hollandsch koopman, had hem wat dikwijls gewaarschuwd:
‘Pas op’, had die gezegd: ‘Pas op, je wilt te hoog vliegen, dat geeft je maar narigheid later, let er eens op, je komt leelijk in de teleurstelling. Al die buitenlandsche ideeën, blijf maar gerust hier, Holland is nog zoo kwaad niet’.
Maar hij had geantwoord dat Holland 'm te klein was, hij zou zijn vleugels uitslaan, naar buiten zou hij, 't was 'm te eng in Holland, de dichtbije grensjes benauwden hem, hij moest er uit. En hij werkte jaren lang zeer hard en met veel voorspoed, en toen hij eindelijk dacht: Nu ga ik naar het buitenland, zorgen voor den verderen opbouw, naar Parijs! ergens in een goed quartier, toen was hij hopeloos verliefd geworden. Hopeloos verliefd op een vrouw die niets van Frankrijk en de Franschen hield, die er een afschuw van had. Dat was zijn eerste groote en grootste tegenspoed.
En toen was hij getrouwd en hij was in Holland gebleven, zonder aanpassingsvermogen zich diep, diep ongelukkig voelend omdat hij niet kon doen wat hij wilde, z'n vleugels uitslaan....
In Zuiderverten bleef Parijs lokken, zoet lokken. Het bracht verbittering en ongeluk. Zijn zaken gingen goed, hij bleef verdienen, maakte grove winsten, hij kocht een huis in het park met een grooten tuin daarbij, liet naar nieuwsten stijl verbouwen; maar het was niet het hotel van de Champs Elysées. Ja tot zijn schrik merkte hij dat hij ook lang niet genoeg gefortuneerd zou worden in Holland om ooit zooiets te bezitten. En nieuwe droefte kwam, nieuwe wrevel, nieuw ongeluk; had hij maar in Parijs kunnen doorwerken dan had hij zes, tienmaal zooveel verdiend als in Holland. Beter, royaler relaties, ruimere opvattingen, beter families, adel....
En het bleef pijnen, altijd heviger dat hij in Holland blijven moest, dat hij nooit zou kunnen genieten van het leven zooals hij dat wel begeerd had.
Toen kwam de slechte verhouding met zijn vrouw, de geboorte van zijn eenige dochter. Hij had een zoon willen hebben. God! Waarom was het geen jongen geweest! Naderhand had ze geen kinderen meer gewild, hoe hij haar ook gesmeekt, onder tranen afgebeden had. Hij herinnerde zich smartelijk-dwaze nachtelijke scènes. Hij diep, diep bedroefd, lastig-vallend zijn vrouw, die stug bleef weigeren en nauw hoorbaar stiklachte tusschen de kussens en ook wel leelijke, wreede dingen deed, zonder dat hij den moed had zich tegen haar te verzetten....
En alleen Alice leefde.
In verwachting-volle dagen had hij ook gedacht aan zijn kinderen bij zijn vrouw en bonne in het rijtuig, mooie zomerdagen, kin- | |
| |
deren in mooie, lichte toiletjes, netjes en voornaam gereden langs de mooie rijtuigen van kennissen, die de kinderen vertrouwelijk zouden groeten. Tusschen al dat lief gewuif en mondain gespeel, de schitteringen van het prachtige rijtuig en van de rijk opgetuigde, fiere, krachtige paarden; hoog op top van zacht hellende, zonnige promenadebaan, achter tintelend glansen, de reuzige triomfboog van de place de l'Etoile.
Maar alleen Alice en geen zoon; zoon die hij had kunnen opvoeden, met veel zorg, vroeg naar een Fransche kostschool gestuurd, die hij had kunnen vormen, heelemaal naar zijn opvattingen en begrippen, kunnen leeren hoe en waar er gewerkt moest worden, kunnen opdringen een afkeer van het kleine, peuterige gesjacher van de trage Hollanders in hun miserabel, vochtig, ongezond, beestachtig klimaat. Neen, niets, geen jongen, maar een meisje, een goed, zacht, gehoorzaam kind maar een kind opgevoed door z'n vrouw die van Holland hield, kind dat, al liet ze het uit bescheidenheid en piëteit voor haar vader, van wie ze wel begreep dat hij zich in Holland niet thuis voelde, niet merken dat ze aan haar land gehecht was, door haar moeder woest beangst gemaakt was voor Parijs, de grommende, gevaarlijke, zondige, dood-sombere stad. Dat was ook een van de in-slechte streken van zijn vrouw geweest, Alice van Frankrijk, van Parijs vreemd te houden, en daartegenover Holland voor te trekken, te bewierooken. Holland en Engeland, daar wilde ze graag wonen, in Holland of in Engeland daar kon haar ‘home’ zijn. Hij hoorde 't haar zeggen nog, minachtend, sarrend in 't Engelsch, die vervloekte taal: ‘Yes, Alice and I, we like our home’.
Wat had ze hem ook ten bloede geërgerd met haar liefde voor katten, honden, die goedige huisdiersoort, waarvan hij zooveel hield, kon ze niet uitstaan, die vond ze ordinair, luid-ruchtig. Net zoo lang had ze hem gesard totdat hij Fox, het oude, trouwe fox-terriertje de deur uitgezet had. Ze had dag in, dag uit gescholden op het beest, geklaagd dat hij zoo wild en onhebbelijk deed, dat hij in een stal thuis hoorde, dat fox-terriers goede vrienden voor paarden konden zijn maar nooit met menschen in een kamer konden huizen, daar waren ze veel te wild en te ruw voor. Iederen dag klaagde ze over Fox; dat hij vuil deed in den tuin, vogels nazat, dwars door de bloemperken heen, dat hij thuis kwam, geregeld éénmaal, twee malen in de week met viezigheid aan z'n halsband en dat de knecht klaagde, hij wilde den hond niet meer schoonmaken, als dat nog dikwijls moest gebeuren. Toen had hij afscheid moeten nemen van Fox. Die was nu uitbesteed bij den tuinbaas, daar zou die zich best amuseeren met de kinderen op de binnenplaats, voorspelde z'n vrouw. In huis had zijn echtgenoote toen genomen een witte angorakat, die overal en als ze er maar even kans toe zag, snurkend op zijn schouders sprong en haar nagels kneede in z'n pak en er de draden uitplukte. Dat was zoo ‘snoezig’ zeide zijn vrouw. Zij had die kat ongetwijfeld die rare aanwensels geleerd. Hij sidderde dan van angst en gilde soms. God! Hij had een ontzettend afgrijzen van katten. Ze waren zoo gluiperig en afschuwlijk geheimzinnig. Voor een spin voelde hij geen grooter weerzin, en dat wist ze, daarom had ze die vervloekte angora in huis genomen. Misdadig was 't, waarachtig!....
Hij krampte opnieuw zijn handen samen dat z'n teere vingerbotjes kraakten en hem pijn deden. Hij was razend, ziedend van drift, nam een vaasje, wilde het stuk smijten, iets vernielen in zijn woede, maar hij deed 't niet, zette 't ding weer op den schoorsteen neer, ruw, dat het tòch brak, stak ontsteld nieuwe sigaretten aan en pufte rook, dikke wolken....
Uit het venster keek hij den tuin in.
In den tuin slenterde Alice.
Hij bekeek haar en zijn opgewondenheid begon te minderen.
Mooi was ze eigenlijk, Alice. Slank, zeker, ze was veel, veel mooier dan alle andere meisjes, dochters van kennissen, die hij ontmoet had, geeneen was zoo stil en rustig van gebaar, geeneen vooral had zulk een goed en zacht karakter, Dat was zijn kind! Hoe kwam ze zoo? Hij was klein en zij zoo lang en forsch, van haar moeder zeker, of van zijn moeder. Maar haar kalmte, haar zacht
| |
| |
gemoed, hij was toch waarachtig niet erg gedwee, en z'n vrouw....?
'n Wonder, iets héél ongewoons was het....
Kijk, daar bukte ze zich om een bloem te plukken en van voren nam ze haar kleed op, waarschijnlijk om er niet op te trappen, wat hield ze haar japon zoo gracieus tegen. Voorovergebukt als ze nu stond had haar gestalte niets aan bekoring verloren; bij andere vrouwen was dat niet zoo. Nu stond ze recht weer, bekeek een kapel die in een bloem fladderde. Wat ging ze nu doen; daar vloog de kapel op, tegen haar gezicht, dat ontstelde haar wat, en nu keek ze den vlinder na.... die was al-lang weg tusschen het lage houtgewas, nog staarde ze naar de boomen, wat zag ze daar, dáár was toch niets te zien, en ze staarde maar....
Boven in een hoogen boom floot een vogel....
Geheiligd van teer en wonder zacht gerucht, rilden de vogelgeluidjes zoo zuiver door de stille voóravond-atmosfeer en schenen één gemaakt met de innige aandacht van roerlooze jongbeblade takken, één met de zoete devotie van ieder ding dat toewijdender beidde de nachtekoelte na langen, blijden zonnedag. Ze sidderden uit naar overal, diep omhoog, de lage gewassen in, naar onder bij het evene der donkere tuinpaden, overbeefden alle vroeg-avond-mooi in aldoor vroomer vertrouwen en naruischten nog als even 't vogeltje stil bleef, hijgen liet z'n zacht bedonst borstje van 't lange, speelsche uithalen, 't lustzingen door den avondval.
En plotseling, alsof de rust niet bestaan had, 't vogeltje in ondertoon lang-zacht toch had gekweeld, gleed schuddend aan een nieuwe hartstocht van sterke, hooge trillers, verbazend door kracht niet vermoed in zoo nietig lijf en glorierijk stroomden meerdere harmonieën aan, lichtere klankschoonheden, schitterender geruchtgloeden betooverend van eindeloos-lieve-bekoring....
Toen vloog de vogel in eens weg, opgeschrikt weg in 't kreupelbosch, en nauw hoorbaar, gedempt door de verdofte fluistering van dichte jong-blad-bestrooide takken, ging nog een verre rilling aan, als een roep van teleurstelling om die slechte stoorenis....
Nu liep Alice naar achter en bekeek aandachtig haar bloem die ze berook, lang, lang. Waarom berook ze die bloem zoo lang?.... Ja, ze was goed zooals ze daar stond. Hij moest goed voor haar zijn, een rijken man voor haar vinden.... Maurice wilde haar toch nog wel. Maar neen, zij wilde Maurice niet, dat had ze hem een avond gezegd snikkend, neen dat kon hij haar toch niet opdringen, dat was te gek. Daar zou nooit iets van komen. Wat had ze zich opgewonden, hij had haar nog nooit zoo gezien, hij was er van ontsteld en dan had ze hem nog gesmeekt haar dat nooit meer voor te stellen, natuurlijk 't zou nooit gebeuren, ze wilde beslist niet....
Als hij 't toch nog één maal probeerde....
't Ging niet, 't ging niet, hij had haar stellig op zijn eerewoord moeten beloven. Ja, je kon doorzetten. 't Had hem wel verwonderd.... Wie zou hij dan voor haar vinden? 't Was toch tevergeefs. Jammer, jammer, dat kon hij voor Alice óók alweer niet doen en ze zag er zoo slecht uit. Had ze hem niet gezegd dat ze Maarten wilde hebben. Die jongen. Ja God! Ontzet herinnerde hij het zich. Maarten! Maarten! Gegild had ze 't....
Wanneer hij dien jongen eens verzocht....
Neen dat kon niet...-
Alice's vader was een zéér ongevoelig, een zéér hard man. Als alle laagbewerktuigde schepsels had hij een grooten afkeer van alles wat in het leven niet direct met de begrippen ‘zaken doen’ en ‘winsten maken’ kon worden in verband gebracht. Als er nieuwe winst verkregen was, dan kwam het wel voor dat hij er over dacht iets heel moois voor zijn vrouw te koopen of voor Alice. Het eerst peinsde hij dan altijd over edelsteenen, groote diamanten, een ring van schitterende steenen, een halssnoer van ferme, fiksche diamanten, waarnaar de menschen met ontzag en verbijsterd over zooveel rijkdom zouden staren en waardoor ze zouden denken aan hem: ‘Kijk eens wat een schatten die vrouw met zich voort draagt, haar man moet zeer rijk zijn, moet goed geld verdienen’. En hij wist dat de menschen zoo dachten. In een kleine stad kent men elkander; van wat er aan kwaads geschiedt en van wat er aan
| |
| |
rijkdom en welgesteldheid bekend raakt wordt veel gesproken, goed en kwaad wordt overdreven Hij wist dat de menschen in de kleine stad hem voor zeer welgesteld hielden, dat er verhalen gingen van buitengewonen rijkdom en van steeds meerdere verdiensten. Rijkdom deed de menigte verstommen. Onder zijn kennissen was hij een van de meest gegoeden; het was ook zoo noodig, hun blijk te geven van steeds wassende materieele voorspoeden.
Er was maar één felle prikkel in het leven: ‘goed zaken doen’, er van genieten en.... te weten dat de menschen ontzag hadden gekregen voor zooveel verdiend geld.
Al wat met geld en handel ook maar even in verband stond wekte zijn belangstelling hevig. Het was eens gebeurd dat hij als naar gewoonte des avonds na tafel op een canapé ingedut was, ingesluimerd, en dat hij plotseling helder wakker was geworden, toen zijn vrouw met Alice toevallig spraken over wat ze maandelijks wel voor hun kleeding uitgaven. Hij had toen even de spaarzame gehuicheld, een klein beetje bang dat zijn vrouw iets onmogelijks eischen ging, wat toen al eens meer was voorgekomen.
Lust tot dutten had hij niet meer gevoeld....
Als hij zich eenmaal een vaste meening omtrent iets uitgedacht had, dan verbeeldde hij zich dat die meening juist was, en die hem een andere uitlegging voordroeg, beschouwde hij als een dwaas, een dom mensch, dat bovendien nog de onbeschaamdheid had een andere meening te hebben.
Alles ergerde hem in Holland. Hoe was het mogelijk dat hij in Holland ook niets verdragen kon. Hij was vreeslijk prikkelbaar hier en 't werd hoe langer hoe erger. Duizend maal onbehaaglijker deed het leelijke hem hier aan dan in Frankrijk, in Parijs mocht hem 't ergste overkomen, hij zou niet voor een duizendste gedeelte voelen van wat hij leed als er in Holland iets onaangenaams gebeurde. In Parijs had hij het nog zóó erg niet gevonden als een niet zeer gefortuneerd Franschman zijn dochter had willen hebben, 't had desnoods een artiest mogen zijn als hij maar succès had en geld verdiende met z'n werk, maar zoo'n stomme Hollander!
Eigenlijk was 't niet rechtvaardig, maar hij kon nu eenmaal niet anders, 't was sterker dan hij, en hij wilde ook niet anders ten slotte! Hij herinnerde zich een voorval in Parijs; een jongen uil een magazijn die een hoogen stapel doozen op zijn rug droeg was hem hard loopend tegen 't lijf gebotst en had hem omver gestooten. Lang-uit lag hij op straat, zijn hoed in de modder, zijn jas vol slik, iets heel vies aan zijn rechterhand. Ontsteld had hij alleen maar geroepen: ‘Mais voyons donc!’ Verder niets, want de jongen was al lang verdwenen. 't Had hem niet bizonder boos gemaakt, hij had zich gewasschen in zijn hotel, dat gelukkig dicht bij was, had er bijna niet over gesproken; maar als dat hem eens in Amsterdam overkomen was, hij zou er weken lang van geleden hebben.
Bah! Wat een leven was het in Holland!
Zoo goed kon hij het niet hebben of hij moest des morgens vroeg toch tijdig aan zijn bezigheden zijn, op z'n bureau. Dat was het eenige aangename, het prikkelende van iederen dag weer volop in de zaken te zitten, te handelen, de touwtjes van het groote zaken-complex aan ie trekken en te vieren, hij in vereeniging met z'n compagnon op het drukke huis, in de groote handelsstad. Maar dan iederen dag, 's winters ook.... 't Rijtuig stond wel voor, en hij behoefde niet door den modder van het park te plassen, van huis naar het station, maar 't was koud en kil toch, buiten zag hij regen striemen, pieken tegen de ruitjes, en de dorre takken patsten neer in de nattigheid, alles kil, koud, winderig, 'n vijandige natuur.
Dan ergernissen in den coupé met onhebbelijke reisgenooten en onbeschofte conducteurs. Later het rijtuig in Amsterdam aan het station. Als 't door de groote stad ging keek hij liefst maar niet naar buiten en alleen in zijn couranten, las nog eenmaal z'n brieven, bestudeerde en overdacht z'n zaken, z'n zaken. Van de groote handelsstad had hij de ellendigste visioenen. Was er dan ook één beroerder op de wereld? Bah!.... In Holland.... Hoe kón 't ànders? Alles was ellendig in Holland en in die groote handelstad vond alle soort misère zich terug. Van de rukwinden en de grijze luchten, de glim- | |
| |
mende regenstralen, met des avonds de gele, melancholieke lantaarnlichten daarin spiegelend, tot de miezerige krenterigheid, de deftige, stomme verwaandheid, schraapzucht en gierigheid en het domst-onpraktische toe. En in zòò'n land moest hij leven, leven!
Als hij eens met Alice in Parijs ging wonen. Hij was nu vrij. Door niets meer gebonden. Maar hij kon in Parijs toch nooit hebben wat hij gedroomd had, 't was niet te bereiken, deed hij zijn zaken aan kant dan had hij zijn winsten niet waarmee hij tendeele toch ook zijn huishouding in de kleine stad bekostigde, en hij kon niet zonder werk leven, hij moest werken, dat was z'n eenige hartstocht nog, werk nam hem, was als een morfine-verdooving, 't deed de pijn niet voelen. En om Alice ging het toch ook niet. Alice was zóó aan Holland gehecht, en ze had angst voor Parijs, ze had het hem dikwijls gezegd, beweerd dat haar geen grooter smart in haar leven zou kunnen gebeuren dan in Parijs te moeten wonen. Hoe was 't godsmogelijk, overdreven kind toch. Wat kon dat toch zijn, bangheid voor een groote stad? 't Gejacht in de straten, de altijddurende drukte?
Wat was 't dan toch? Hij begreep het niet.
Hij zou 't haar niet aandoen, 't was beter voor haar....
Vervloekt jammer toch!
Als hij nog eens van jongs af aan beginnen kon, weer eens terug kon komen op de wereld. Dan zou hij alléén willen genieten, genieten van het leven. Geen zorgen zou hij zich maken, hij zou niet verliefd worden in de eerste plaats, geen kinderen willen hebben want dat gaf óók teleurstelling, hij zou leven geheel en al voor zich, terdege egoïst zijn. Rijk natuurlijk, schatten zou hij verdienen en hij zou wonen in Parijs!.... Parijs!....
En nog éénmaal gingen schitterend voor hem op, vizioenen van de groote stad met de vele voetgangers op de boulevards, de rijtuig-files over de houten plaveisels, de fijne restaurants met de tsiganen-muziek, het geritsel en den geur van mooie vrouwenklêeren, het lichtgefonkel aan edelsteengesierde, heel welgestelde menschen in theaterzalen, alle rangen dicht bezet, hij midden in, tusschen zijn Franschen, 't volk dat hem zoo symphatiek was....
Nog éénmaal trilde voor hem op, de lange, stijgende rijweg van de Champs-Elysées. De Arc de Triomphe bovenaan hoog, onvergankelijk van sterk gedurfden keizerlijken schoonheidszin, en overal tusschen het doorzichtige, goudpoeierende stof, lichtgespetter van stoeten voorname équipages, rijk blinkend paardetuig....
Toen stak hij weer nieuwe sigaretten aan en pufte rook, driftig, alsof hij zich achter dien schijnnevel verbergen wilde, er koestering achter wilde zoeken bij gebrek aan al die andere wereldsche koestering, waaraan hij zich onttrekken moest, omdat het lot anders met hem had gewild. Misschien ook wel omdat hij wat bedroefd geworden was bij de gedachte aan al dat gemis, omdat hij zich zóó een houding van fermte en vastberadenheid tegenover het onwelwillende van den loop der dingen meende te kunnen aanpassen.
Hij voelde niets daarvan, zòò kon hij niet voelen, niet denken, daartoe bestond bij hem de aanleg niet, geen enkele warme ontroering kon hem den heerlijken schijn van een mooie vreugde geven, want er zou nooit licht worden aangestoken in zijn arme, kille ziel.
In zijn diepste binnen woonde een overgroote kon die heel zijn wezen wel scheen te verstijven, die op die minne, blonde menschepop zóó on-mis-kenbare merken van hopelooze, duistere rampzaligheid had neer gedrukt, en er ‘te-zelfder-wijle een meelijwekkend-droeve wade om had heen gesluierd.
De avond begon te vallen.
In de hooge boomen achter in den grooten tuin suisde een koele wind, een later, zwakker licht goudde laag uit het Westen aan, de vogels zongen hun laatste zangen, de avond kwam, schoon en rein, als een stoet van fijne en heldere gedachten.
Alice's vader werd opeens weer driftig. Wat was 't weer laat met eten, een nadeel dat er geen huisvrouw meer was, dan ging alles even langzaam, die ellendige bedienden maakten er misbruik van wanneer ze niet
| |
| |
op de vingers gekeken werden door den een of ander; hij zou een huishoudster nemen....
Was het wel zoo dwaas wat hij gedacht had: dien Maarten te schrijven dat zijn huis weer voor hem open stond. 't Zou toch zoo'n mooie wraak zijn tegen haar....
En Alice.... Ja, Alice die zou er weer heelemaal van-bovenop komen, hij begreep 't wel, ze wilde dien Maarten alleen....
Bovendien z'n moeder was dood nu, die jongen had nu geld, had wel geen zaak, jammer, jammer toch..., alleen die prutserij met die boeken.... Maar daar herinnerde hij zich dat hij toevallig enkele avonden geleden over een krant suffende, na het eten vóór z'n dut, dat hij toen gelezen had van 'm, dat-i zoo knap was en oorspronkelijk, dat-i nu al tot de besten behoorde of zoo iets, en dat-i iets had.... God, wat had-i dan toch.... Wat.... Deed 'r niks toe, ze hemelden 'm op in een courant, de beste courant die d'r in Holland werd uitgegeven. Maar.... Bah, wat zou 't.... In Holland was 't waarachtig niet lastig gauw uit te blinken.... In elk geval bijzaak.... Hij had 't fortuin van zijn moeder er nu bij en Alice wilde geen ander.... Maar was 't wel voldoende voor Alice? Ze had hem dikwijls gezegd dat de materieele welvaart haar niet zooveel schelen kon, als ze maar gelukkig was; al had je geen geld, zeide ze, kon je 't geluk toch in je zelf vinden.... Klets, nonsens! Hoe verzon ze 't, 't was toch nog lang niet genoeg om met z'n tweeën van te leven, en Alice die 't zóó ruim en royaal gewend geweest was....
Hé!.... Dàt was iets!.... Dat kon hij probeeren!....
Hij kon dien Maarten met Alice laten huwen, maar op één voorwaarde, dat ze bij hem kwamen inwonen, dat hij toezicht op hun beider finantiën zou houden, op zoo'n manier kon hij 't onbekommerde bestaan van Alice nog verzekeren zoolang hij leefde, èn, hij zou zijn kind nog bij zich zien, nog gezelschap aan zijn dochter hebben alsof ze niet getrouwd was. Hij dacht nog een tijdlang over dat plan, er de voor en nadeelen van opsporend en alles onderzoekend nauwkeurig, naar handelswijze. Toen wist hij het, het kon gebeuren de omstandigheden in aanmerking genomen, zóó won hij er op die manier alléén bij, en hij was ‘goed’ voor Alice.
Hij peinsde wat na nog hoe hij Alice z'n plan zou zeggen, totdat beneden in het huis de gong waarschuwde voor het diner.
Na het eten, toen het al donker was, moest de huisknecht een brief bezorgen bij Maarten, die na zijn herstel weer op zijn oude kamers in de kleine stad was komen wonen.
| |
Hoofdstuk X.
Het duurde lang voor de ziekte in hevigheid afnam en Maarten begon te beteren. Hij had weken lang te bed gelegen. Eenmaal, toen het met de koortsen bijna gedaan was werd hem van de ziekte en van het sterven van zijn moeder verteld en hij stortte plotseling weer in, dat was de eigenlijke crisis geweest. Maar daarna genas hij snel. Een middag, hij was voor het eerst zonder koorts, voelde hij zóó hevig, met zóó sterke blijdschap dat alle gevaar geweken was, dat hij het wel wilde uitjuichen van dankbaarheid, van helle vreugde om die eindelijke verlossing. De koortsen kwamen niet terug. Na acht dagen volkomen rust mocht hij iets lezen, geen boek was het, maar hij bekeek een verzameling fotografieën van vroeg-Gothische bouwwerken met beschrijvingen er bij. Dat had zijn vriend hem gegeven. Maarten had om een roman gevraagd, maar dat werd niet toegestaan, de dokter had het verboden.
Die eerste koortslooze ure was voor hem tevens de openbaring van een wonderbaar, nieuw levensgerucht.
Hij was wakker geworden, liggend op den rug, en om hem heen voelde hij de weinig-vochtige weldadigheid van de lakens die hij veel koeler dan gewoonlijk vond. Het was alsof er een voorjaarswind voorzichtig door de kamer deinde, hem verkwikkend langs de leden gleed en heerlijk zacht gezicht bracht van zomer en vroeg-jaar-landschappen, waar in een warm, dartel zonlicht een blijde menigte juichte, tal van jonge mannen en vrouwen in het wit gekleed, die spel be- | |
| |
dreven, dicht bij de schaduw-gevende geboomten van een groot park.
Hij bleef bewegingloos, opdat het fijne en teere van zijn waakdroom in al de verrukking van werkelijk-schijnen blijven zou. Maar toch viel toen opeens al het oureëele weg, hij zag den dage-schijn, den breeden gang van de lichtgeboorte buiten de kamer, in het werkelijke buiten, dat hij zoolang tijdens zijn ziekte gemist had, en een machtig stuwende drang begon op te gonzen in zijn lichaam; ieder ding, elk voorwerp, alle kleur vond hij plotseling overtogen als met een glans van reine, nooit-ontwaarde schoonheid; al zijn gewaarwordingen werden opeens hevig aangetast door een helderheid van vreugde die wel van uit hun diepst-eigen scheen aan te gloren, en hij voelde een felle opspuiting van eind-loozen leef-lust heen-krachten door zijn wezen.
Toen dacht hij voor de eerste maal rustig weer aan Alice.
En in zijn denken was geen droefenis meer. Hij dacht aan Alice als aan iets zeer bereikbaars dat hij terugvinden zou, hem in vreugde en vertrouwen beidend, hij zelf vertrouwend ook, wachtend tot hij haar na zijn volkomen genezing weer zou zien, om haar dan te nemen en los te maken uit de omgeving waar alles wel als een booze verschrikking op haar drukken moest.
Hij voelde zich krachtig bij de gedachte aan hun eindelijke hereeniging, die voor goed breken zou het oneerbiedige van die geforceerde scheiding, die voor immer den tegenstand moest overwinnen van dwaze en wreede vooroordeelen. O! Hij was vol vertrouwen, vol van een gewijd vertrouwen, dat Alice, dat zij op hem wachtte, wachtte tot hij haar zou komen zien, met haar spreken, om het nieuwe, blijde leven te beginnen in reine en dankbare eenvoudigheid.
In zijn blijdschap vergetend zijn zwakte, wilde hij overeind zooals een gezond mensch wil opstaan, het lichaam krachtig buigend met forsche spanning van stevige spieren, maar het ging zoo moeilijk, hij bewoog zijn lichaam wel, maar het was of er een lamte in gevaren was. Dit maakte hem wel verdrietig eerst, maar toen begreep hij, hij was nog pas in den aanvang van de genezing. Naderhand zou hij sterker worden, hij zou een reis maken naar het Zuiden, naar Spanje misschien, goede, droge, warme lucht, eerst zou hij Alice zien....
Zijn hoofd kwam vol plannen, zooals die komen kunnen in het denken van menschen, die na lange, zware ziekte aan het leven terug-gegeven zijn. Hun nieuwe denken brengt gezichten voor van frissche, nooit-geziene dingen en het is hun een weldadigheid lang van dat leven-tintelende te genieten.... Elken dag voelde hij zich krachtiger. Hij mocht opzitten in bed. Dan luisterde hij naar de stilte, hij hoorde in den haard het brandende hout knappen, of zijn vriend stond op en keek naar de kachel, schepte brandstof die in de al aangegloeide kolen te branden begon met klein, dof geknetter, en ging weer aan den arbeid, terwijl zijn pen zacht scherpte over het papier. Of hij hoorde kraaien schreeuwen terwijl ze neerstreken in de dennetoppen.
Later, als het avond werd, begon wind te waaien, en door het venster dat altijd open moest blijven kwam domp gesuis, vaag stil rumoer, als van fluisterende heilige wezens die in hooge reinheid mijmeren gingen door den nacht. En hij dacht aan de heide, zoo dichtbij, aan de duisternis zoo wijdgebreid over die schaarschbegroeide, zwarte vlakte....
Het was zijn eerste wandeling.
Hij ging gemakkelijker dan hij gedacht had. Hij ging vrij zooals hij het naderhand noemde, licht, alsof er een zware, drukkende last van hem weggevallen was, en hij vond dien enkelen zwoelen, bijna warmen Maartdag schitterender en levenvoller dan hij óóit een dag kende.
Over de droge, dennenaald-bestrooide, smalle paden liep hij voorzichtig, soms even stil staand om in die zuivere lucht diep adem te halen, enkele keeren, zooals de dokter hem geraden had, na zijn kortademigheid bij zijn eerste rondgaan in de kamer. Telkens als hij veel van die heerlijke woudgeur inslurpte voelde hij een warme straling in zijn lijf alsof het leven er in opgewakkerd werd, bruisend en kolkend en hij bewoog sneller over de gladde paden, zich verwonderend
| |
| |
om de gemakkelijkheid waarmee hij stapte. Hij kwam in den lichtkring rond het huis van zijn vriend waar geen dennen stonden en waar de middaghelderte hem een oogenblik duizelen deed; zóó geweldig sterk en vonkend had hij nog nooit het licht ontwaard. Even keek hij naar binnen door de ramen, zijn vriend was er niet, en hij liep het rijpad af tot aan het houten hek voor den breeden stillen landweg.
Links daalde het droge, effen maccadam en kronkelde heel ver naar het dorp, rechts naar den zonnekant daar ging die landweg verloren in een andere, er hoekvormend langs loopend. Dat was het breede landpad over de dichtbije heide.
De zon maakte hem blind eerst en hij moest zich even met den rug naar het stralende licht keeren, omdat hij pijn voelde in de oogen. Hij vermande zich, nam waar hoe met zijn beterschap een zekere flinkheid en vastberadenheid hem al kracht gaf zich snel over kleine onaangenaamheden heen te zetten, en hij wandelde de zon tegemoet den kant van de heide op, niet willend voelen het krampige van den lichtpijn in zijn aan schemering gewende oogen. Hij voelde dat zijn vastberadenheid hem wel diende toen hij van tusschen het dennenbosch plotseling buiten alle boomomvangenis midden op de heide stond, nadat hij het pad links had ingeslagen. Het was als een lichtbad waarin hij zich overmoedig neergestort had, een lichtregen, fel en overstelpend, die tot hem indrong, door zijn kleeding heen.
Alles was wit, buiten het donkere tinten van den heibodem. De lucht blindend hel als een spiegel, een brandglas. Deze sensaties bleven enkele minuten, toen verdween dat gewaarworden en hij begon de dingen te zien zooals ze in werkelijkheid waren, in heel het harmonische tintenfeestelijke van het vriendelijk-blijde licht eens warmen voorjaardags.
De heide rekte zich voor hem, prachtigrijk van warme kleuren, van vochtig-weldadige nevelatmosfeeren; in iederen hoek van den horizont verbergend verscheidener schoonheid warmte-trillende, zachte glooiingen, met soms fel geel en blinkend de loodrechte wand van een afgraving heel in de verte.
Hij voelde geen vermoeienis. Hoe verder hij liep, hoe lichter hij zijn lijf vond; iedere stap die hij deed scheen levenskracht in hem aan te wakkeren en van oogenblik tot oogenblik werd zijn denken luchtiger en zorgenvrijer. Soms leek het hem alsof hij nog dien dag zelven een groote reis moest beginnen, een lange reis. Hij zag silhouetten opdeinen uit goudkleurige, vroege nevelen, bovenste huizenomtrekken van een drukke havenstad, hij hoorde het verdompte gerucht van doffe stoomtoeters, en stoombooten glipten aan in zonglinsterend water, waardoor het drukke handelsbedrijf wilbewust voortgleed, alles vindend zijn zekere bestemming. En ergens aan een stille kade lag het groote, gerieflijke vervoermiddel, het geweldige, witte stoomschip met een blauwgele vlag in top. De kleuren van de vlag brachten nieuwe gedachten aan zon-tevredene zuiderlanden waar het altijd warm was en waar wel een immerdurend zingen te zweven ging, een eindloos juichen van gelukzalige, schoone wezens.
Dan kwam het heel-werkelijke terug en hij nam waar iedere beweging bijna van zijn lichaam, hoe het stapte, hoe zijn armen gingen, hoe hij het hoofd op kon houden, recht en flink, altijd zich verwonderend om het gemak waarmee hij bewoog. Hij bekeek de harde, drooge weg-materie, de brokken stugge, harde begroeiing die ruig en dottig neervlekten, in vreemd wijkend beweeg van schaduwen. Telkens als zijn oogen wijder bodemkring bestaarden zagen zij andere kleuren leven, kleuren die naast elkander lagen, die over elkander schoven, die wisselden en geheimig vernevelden, die een bedrieglijk schuifspel deden, dat het heele landschap vreemd leven liet, en hoe wijder hij den bodem strak betuurde, hoe grooter en kleur-rijker de heide voor hem openging als een paarsige vlakke brand, een wonderbaar lichtkleurgewemel.
Later ontwaarde hij het wijd-opene-buiten, hij tuurde niet meer ingespannen naar ieder der naast elkander liggende kleurvoegsels, maar zag het onbegrensde van het verlaten landschap, wijd en wild, een diepe vlakte, die alleen maar te dienen scheen tot lief gespeel van de vreedzame, kalm aangewaaide
| |
| |
Zuidenviuden, tot het gierend strijdgeweld van de zwarte, wreede Wester- en Noorderstormen, als zwarte onheilen uit de kimmen opgedoemd. Of de heide kon een ijsveld zijn, een witte, doode uitgestrektheid, na striemende sneeuwjacht, maar ook een heilig oord, gonzend van zonnefeest, lange, lange zomer-zonnefeesten.
Daar waarde om en om een lief-lijk gerucht, zacht behaaglijk suiselen, licht gedruisch zoemde golvend van overal aan en toch waren er geen bestemde geluiden, er was niets wat aan menschen of aan dieren herinnerde; waren het toch veraf in de boschjes verscholen vogels die daar hun eerste liederen beproefden? Maar het ruischen hield aan, het stortte zich over hem uit, wikkelde hem in, overstelpte hem onstuimig, driftig. O! het kwam van overal, een omsingelend geluid van wakker wordende lichtwerelden die zich voor den dag opmaken, den grooten werelddag, de zon-om-helde zomer, de zonnetijden, de licht-beschonkene, ver-eende getijden.
Het was de lichtvloed die rees, met domp licht-grommen van zware, luide lichtgolfslagen. Hoor! het gerucht was overal en doordringend, het drong in de lijven der menschen, het wrong door de gewassen, door de werelden! Dat was de weer-geboorte van de zomer-zon, het lustovertogen voor-zomer-feest, waarvan de verre echo juichte door de stervelingen.
Maarten stond stil en luisterde.
Wat gebeurde er om hem? Hij was aandachtig geweest en hij had elk ding beschouwd met innige overgegevenheid, met heilige, vroome, eerbiedige aandacht de wereld en het wereld-gerucht begrepen.
Hij wist niet waarom hij stil stond, hij gaf zich er dat oogenblik ook geen uitleg van, maar luisterde en dacht er niet aan waarom hij zoo onbeweeglijk bleef. Een wijle was alle oordeel, al vermogen tot onderscheid uit hem weggezonken, maar toen, dat zelfde oogenblik, doorproefde hij star en blindend hel het wonderbaarlijkste zijns levens, de eerste stonde van openbaring; in zich voelde hij als een oneindigheid van toomeloozen lust uitzetten: het besef van verwantschap, van Eenheid met het Euwige.
En die lust was zóó groot en zóó schoon, dat hij hem om zijn heilige kern met niets van 't dadelijke aard-genieten kon vergelijken, en alleen in zich kon voelen her-ontgloeien wanneer hij de mooiheid der zoogenaamde werkelijkheidsfiguren samenbracht met die sensatie van verrukking.
Maarten wandelde naar huis, gelaten, diep in zich zelf gekeerd, de overtuiging nu in zich van zijn eindloos en onvergankelijk vertrouwen, van zijn zuivere en klare vreugde om het Eeuwige Leven, om de Schoonheid des Eeuwigen Levens.
En nu begreep hij ook dat al zou hij Alice nooit meer weer zien, dat gemis hem wel uiterst droef zou zijn, maar niet leven-verwoestend.
(Slot volgt).
|
|