Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Op expeditie in Suriname,
| |
[pagina 318]
| |
op Piketti gingen overnachten. Pati, een van onze Djoeka's kwam heel onderdanig vragen, of hij nog mee mocht en vertelde, dat zijn makker Malo en eenige andere Djoeka's in allerijl naar Drietabbetje gezonden waren. Ook Malo was den volgenden ochtend present en werd weer in genade aangenomen. Den volgenden morgen zouden juist de booten overgebracht worden, toen een aantal corjalen afkwam. Dit bleek de expeditie van den Ingenieur Gruttelink te zijn, van wien wij vernamen, dat de Granman zoer verstoord op ons was. Eindelijk waren, na veel moeite, de booten boven en wederom geladen en kon de reis voortgezet worden over de tallooze valletjes, die het Granhollo complex samenstellen.
bajo, kapitein van cottica.
De boschnegerdorpjes, SiebiwatraGa naar voetnoot*), MooitakkiGa naar voetnoot†) en MainsiGa naar voetnoot§) waren wij gepasseerd, toen uit een van de zijkanaaltjes, een klein bootje op ons toeschoot. De voorman, op zijne kamisa na, met niets anders dan eenen garibaldi gekleed, vroeg of wij soms naar Drietabbetje gingen. Op ons bevestigend antwoord, kregen wij de instructie, bij het volgende tabbetje een poosje te wachten en dan langzaam, al schietend voorttegaan. Zoo gezegd, zoo gedaan. Na tien minuten rust, ging het weer vooruit en toen wij aan menschengejoel merkten, dat wij naderden, losten wij nu en dan een schot, dat herhaaldelijk tusschen de eilandjes weerkaatst, langzaam wegstierf. Daar kwam de aanlegplaats in het zicht, waar, klein en groot, wel 100 Djoeka's ons opwachtten, voorzien van eene groote Hollandsche vlag, ditmaal met het rood boven. Rechtoverstekend, werden wij met herhaalde salvo's begroet en stapten, plechtig door verschillende rijksgrooten ontvangen, aan wal. Wij vonden hier de keur der kapiteins; Andreas van Kapplari, Pankoekoe van Clementi, Thori van Pikien Kondree en Quassi Adionto van Miranda. Van hen vergezeld en omstuwd door eene schaar jonge Boschnegers, begaven wij ons naar het dorp, aan welks ingang de Granman ons opwachtte, geschoeid en gehoed, uitgedost met een zwarte gekleede jas en grijze pantalon, op zijne borst de medaille van broeder in de Oranje-Nassau-orde, vastgestoken met een groote bakerspeld. Wij werden een van de woningen binnen geleid en namen plaats terwijl ons likeur en dram gepresenteerd werd. De Granman was niet best te spreken over onze onverwachte komst. Hij had zich moeten haasten om ons netjes te ontvangen. Waarom hadden wij geen bericht gezonden van Piketti? Zijn bezwaar was, dat hij niet officieel van onze komst verwittigd was, hoewel dat zeker niet onze schuld was. Tenslotte berustte hij er in en na wat over koetjes en kalfjes gepraat te hebben, werd het laatste gedeelte van onze plechtige ontvangst ten uitvoer gebracht. In twee gelederen, voorafgegaan door den Granman, werden wij het uitgestrekte dorp rondgeleid. Djoeka's, die voor hunne woning zaten, werden met een enkel woord van onze komst in kennis gesteld en hier en daar werd een ‘Fy etan siesa’ of ‘bea’Ga naar voetnoot*) gewisseld, steeds gevolgd door het steriotiepe ‘have have so.’Ga naar voetnoot†) Het was een komisch schouwspel, zooals wij, door de jongere Djoeka's omgeven, rondgevoerd werden. Vooral het vrouwelijke geslacht kon hare nieuwsgierigheid maar met moeite bedwingen en openbaarde hardop haar bevinden: ‘wat zijn ze mooi, en wit, en wat ruiken ze lekker!’ | |
[pagina 319]
| |
boschnegerhuisjes.
Wij kregen een nette woning en gingen ons inrichten, want wij wisten, dat wij eenigen tijd op Drietabbetje zouden moeten doorbrengen. Toen wij dan ook den volgenden morgen op spoed aandrongen, door te zeggen, dat onze Gouverneur een lang verblijf op Drietabbetje niet billijken zou, was het antwoord van Oseesi: ‘Dat zal de Granman in fottoGa naar voetnoot*) niet doen, die weet te goed, dat de zaken met de Djoeka's langzaam gaan. Akrossie, een bloedverwant van den Granman, werd ons als een soort adjudant toegevoegd. 's Morgens vroeg verscheen hij, om namens den Granman te vragen, hoe wij geslapen hadden; hij kwam ons inlichten, wanneer wij Oseesi spreken konden en hield 's avonds, als wij ons verfrischten, de nieuwsgierige Djoekavrouwen op eenen afstand. Den volgenden ochtend vroegen wij audientie, om Oseesi de redenen van onze komst, ons doel en ons verlangen kenbaar te maken. Om 9 uur ontving hij ons, naast zijne woning, onder eenige schaduwrijke boomen. Voor ons werden stoeltjes klaargezet en ook enkele der kapiteins kregen zetels, de rest bleef staan of maakte van de gewone, algemeen in zwang zijnde, bankjes gebruik. De Granman, of hoogstens eenige van de oudste Djoeka's spraken en de andere bevestigden slechts, of lieten uitroepen van verwondering of ontkenning hooren. De kaart van Loth werd uitgespreid en later die van Rosenveldt, en daarop het doel van de expeditie verklaard. Van alle landen bestonden kaarten, ook van de naastgelegen Engelsche en Fransche bezittingen, maar van de Hollandsche nog niet. Gewezen werd, wat door de laatste expedities onderzocht was en wat nu nog restte. Op het belang dat de Hollanders er bij hadden te weten, hoever hun gebied zich uitstrekte, werd attent gemaakt, met verwijzing naar de Contesté kwestieGa naar voetnoot*); kwam er later oneenigheid met Brazilië, dan zouden wij onze kaar- | |
[pagina 320]
| |
ten kunnen laten zien en zeggen, kijk, tot zoover zijn wij geweest, tot zoover is ons gebied. Er was verteld, dat wij het Djoekaland kwamen verkennen, maar waren dat geen onzinnige praatjes? Een oorlog werd toch altijd om het een of ander ondernomen, en wat hadden de Djoeka's dat de blanken zouden wenschen? Integendeel, alles wat de Boschnegers hadden, was afkomstig van de blanken. Hun kostgrondjes? Hun land? De plantages aan de kust waren veel vruchtbaarder en land genoeg was er nog beschikbaar. Hadden de blanken de Djoeka's niet noodig, om lading naar de goudvelden op te brengen? Waren sinds vele menschenleeftijden - toen eenmaal vrede gesloten was - de Djoeka's ook lastig gevallen door de bakra's? Twee van ons waren officieren, maar die kwamen, omdat de koningin het bevolen had en omdat zij dit werk het beste verrichten konden. Zoo werden achtereenvolgens de verschillende bezwaren van de achterdochtige Djoeka's weerlegd, en ten slotte vroegen wij, of de Granman ons helpen wilde, in het zoeken naar Djoeka's, om onze lading tot den Teeboe op te voeren. Na 2½ uur werd de zitting opgeheven en dadelijk daarop werd eene groote kroetoe belegd. Hoeveel kroetoe's er de volgende dagen gehouden zijn, weet ik niet, maar voorzeker talrijke. Het is toch een ware hartstocht van de boschnegers, om alles in extenso uit te meten, en nooit laten zij zich dit genot ontnemen. Punt voor punt wordt behandeld, ieder heeft eene opinie of eene opmerking, en alles wordt degelijk en uitvoerig besproken en overwogen. Zoo kwam het, dat ons bezoek en verzoek stof genoeg gaf tot vier dagen van kroetoe's houden. Op zoo'n vergadering gaat het typisch toe. De Djoeka's zitten in eene halve maan en in het front neemt de Granman plaats. Naast den Granman gaat een Djoeka zitten, die eene eigenaardige rol vervult. De Granman heeft met veel aplomb een speech afgestoken en de aandachtige toehoorders hebben onophoudelijk hunne goed- of afkeuring te kennen gegeven, door een ‘Ija’ of ‘Nono Granman’ en tot slot met een in de handengeklap ‘Gran danki Granman!’ Na eene kleine gedachtenwisseling, waarbij zij zich meestal eerst een eindje verwijderen, neemt een van de kapiteins het woord, maar richt zich nu niet tot den Granman, maar tot diens nevenman, die nu, maar alleen, de rol van koor gaat vervullen en soms om de vier woorden, tot weewordens toe, het ‘Ija pai’Ga naar voetnoot*) hooren laat. Dan krijgt de Granman weer het woord en zoo ad infinitum. De vrouwen worden steeds uit de nabijheid geweerd. Het kroetoe houden is eene uitsluitende bezigheid van de mannen. Zelfs afwezige grootheden moesten geïnterviewd worden, zoo ook Arabi, een Gran-kapitein, die op GranboriGa naar voetnoot†), zijnen kostgroud of ‘boiti’, vertoefde. Tot voor korten tijd was deze man zeer gevreesd, en ons was vooral er op gewezen te trachten de gunst van Arabi te verwerven. Wij vonden hem evenwel in ongenade en naar zijn ‘boiti’ verbannen, de hoogste nederzetting der Djoeka's in de Tapanahoni en 60 K.M. hooger gelegen. Arabi schijnt niet veel minder dan eenen coup d'état geprobeerd te hebben, evenwel met weinig succes. De Granman is niet alleen regeerend hoofd, maar bovendien opperpriester en hij schijnt nu deze laatste functie voor zich zelf geëischt te hebben. Toch moest zijne sanctie gevraagd worden. Eindelijk den 28sten Juli vernamen wij den uitslag, die voor ons nogal gunstig was. Ook al waren de hoofdvergaderingen afgeloopen, de afdeelingskroetoe's weerden zich terdeeg en overal zagen wij groepjes boschnegers, met ernstige gezichten de moeilijke staats-omstandigheden bespreken en overdenken. Wij werden die dagen evenwel lang niet met rust gelaten; nooit waren wij volkomen vrij en hoewel wij ons vaak amuseerden door hun onze schatten te laten zien, ondervonden wij toch telkens weer opnieuw dat het aartsbedelaars waren; geen voorwerp in ons bezit, geen stuk kleeren dat wij aan hadden, dat niet minstens driemaal door hen gevraagd werd. | |
[pagina 321]
| |
Hoeveel keer per dag naderde ons niet een Djoeka met: ‘Fyetan massa?’ ‘Have have so, bea. Fyetan bea?’ ‘Have have so, massa. Massa, mi wanni aksi massa wan pikien sanni?’ ‘San joe wanni, bea?’ ‘Massa, mi wanni pikien tabakkabaaa,’ of sopi of dreesi?Ga naar voetnoot*) Ja vooral medikament; daar zijn trouwens alle zwarten dol op. 's Morgens was ik nog niet uit mijne hangmat, of het was al weer zoo. Er stonden dan eenige Djoeka's reeds klaar, om dreesi te vragen en het antwoord: ‘Bakkadina, bea’ - ‘vanmiddag, bea,’ scheepte hen voor twee of drie uur af, maar dan kwamen ze opnieuw vragen. 's Avonds, van 4 tot donker, was het dan medicineeren; sommige kwamen dan achtereenvolgens wel voor 4, 5 kwalen medicijnen halen en bij wonden waren zij zeer verwonderd, als er niet veel extra verbandstof gegeven werd, zoo zelfs dat èén zijn beklag bij den Granman deed, omdat ik hem geen jodoformpoeder had willen geven. Toch, als zij maar niet altoos bedelden, waren het wel aardige lui. Hun uitingen waren dikwijls ook naïf. De blanken kunnen bijna alles; één ding kunnen zij niet; menschen en dieren maken, want dat verstaat ‘massa Gado’ alleen. Naar onzen ouderdom willen zij niet raden, want als zij te veel of te weinig raadden, zouden wij het wellicht kwalijk nemen en dat was voor de Djoeka's niet goed. Een jongen moest niet meer dan zijne ouders weten en daarom wilden zij hunne kinderen ook niet naar school zenden. Dronken wij wat bij hen, dan werden eerst onze glazen extra schoongemaakt, want als wij er iets van kregen, kwam het voor rekening van de Djoeka's. Als we niet getrouwd waren, wie of er dan voor ons kookte?
franssen, arabi en versteeg.
Bijna 3½ maand later, den 9den November, kwamen wij op Drietabbetje terug. Wij hadden ditmaal den Granman officieel van ons bezoek in kennis gesteld, nadat wij op Afivisiti gearriveerd waren. Twee Djoeka's begeleidden ons naar Drietabbetje en toen wij naderden, verzochten zij ons even te wachten, want eer zij op Granmankondree kwamen, moesten zij ‘toilet’ maken. Zij spartelden een poosje in het water, deden een proddokamisaGa naar voetnoot*) voor, trokken een katoenen jasje aan, smeerden wat vet op hun lichaam en goten wat reukwater op hun kroeshaar, en vervolgens konden wij de reis voortzetten. Tijdens ons eerste bezoek op Drietabbetje, was maar weinig volk tegenwoordig. Het was toen de tijd voor den rijstoogst en het kappen van nieuwe kostgrondjes. Nu vonden wij de geheele bevolking op het dorp aanwezig en bovendien vele gasten want kort geleden was een familielid van den Granman overleden en nu kwamen wij te midden van de lijkfeesten. Een lijk blijft bij de boschnegers soms tot 16 dagen boven aarde. Hoe ouder en hoe beroemder de doode is, des te langer. Al dien tijd is het feest; maaltijden en danspartijen wisselen elkaar voortdurend af. | |
[pagina 322]
| |
In één opzicht troffen wij het gelukkig: de overledene was reeds ter aarde besteld. Ons gedwongen verblijf op Drietabbetje zou door den ontzettenden stank anders nog onaangenamer geweest zijn. Ter eere van den doode waren nu van elke nederzetting enkele genoodigden te gast en bij de verschillende dorpelingen ingekwartierd. Op de gewone manier, al schietend, naderden wij, met talrijke schoten van wal ontvangen. Nog nooit hadden wij zooveel Boschnegers bij elkaar gezien, zeker een 500, klein en groot, waren hier verzameld. Wij zagen er in onze versleten boschplunje, met groote lappen op de broeksknieën niet meer heel presentabel uit en staken tenminste bij al die keurig uitgedoste Djoeka's, sterk af. De mannen droegen fijne pronkkamisa's, soms twee over elkaar en hier en daar met blinkende nikkelen klemmetjes voorzien. Ook de pandjes van de vrouwen waren veel mooier en maakten door hunne bonte kleuren een aardig effect. Elk had zijn kostbaarste halssnoeren en obia's om en de familieleden van den gestorvene droegen om het hoofd eenen witten doek (op de manier van eenen hoofdpijndoek) en onder de knie en boven den enkel twee witte banden. Bij deze kleeding - het behoort immers zoo, de hoed maakt den heer! - staken de hoofddeksels allerdolst af. Van de groote witte helmhoeden, vaak met eene lange ronde papegaaienveer opgesierd, tot de sportpet toe, was dat kleedingstuk in alle vormen en graden van nieuwheid aanwezig. Zelfs de jongere dames lieten zich niet onbetuigd, maar droegen kokette matelootjes, met lange helkleurige linten, waaronder hun in bosjes gevlochten haar guitig uitkeek. In optocht ging het naar den Granman, dien wij ditmaal bij zijne woning aantroffen, nu niet in het officieele pak gestoken, als bij ons eerste bezoek. Lage schoenen, een pak van grijze stof en een strooien hoed maakten zijn kostuum uit. De zelfde woning werd ons aangewezen en Akrossie nam het adjudantschap wederom waar. De eigenlijke lijkfeesten hebben wij op Drietabbetje niet meer bijgewoond. Het vorige jaar hadden wij dit meegemaakt op Loca Loca, een dorp van de Bonni boschnegers aan de Lawa, wat ik hier in 't kort vertellen wil. Toen wij in December 1903, na onzen tocht op de Boven-Lawa (Litanie), op Poeloemoffo arriveerden, hoorden wij, dat voor eenige dagen een volwassen Boschneger op Loca Loca overleden was. Den volgenden dag werd Avinsai, die ons op dezen tocht vergezeld had, er officiëel van in kennis gesteld. Eene vrouw, met eenen witten doek om het hoofd, kwam schreiend en jammerend het dorp binnen. Avinsai zette zich voor zijne woning, eenige omstanders volgden zijn voorbeeld en ook de huilende vrouw.
boschnegerbezoek in het kamp.
Nadat de gebruikelijke begroeting, de armen even om elkaar slaan, zonder het lichaam aan te raken, geschied was, begon de vrouw, half zingend, half huilend, wat te vertellen. De omstandigheden van het sterven werden aangegeven, en de goede eigenschappen van den doode opgesomd, terwijl het verhaal, nu en dan door gehuil en geschrei onderbroken werd. Na een drietal coupletten - om het zoo maar te noemen - scheen aan de ceremonie voldaan te zijn; het huilen hield op en tusschen de vrouw en de anderen die aandachtig, zonder een woord te spreken, toegeluisterd hadden, ontspon zich een luidruchtig gesprek, waarbij heel wat gelachen werd. Dienzelfden avond was het dansfeest. Wij begaven ons naar Loca Loca, een 500 meter verderop gelegen. Er was wel een verbinding over land, maar daar dit wegje door de Bonni's haast nooit gebruikt werd, was dit | |
[pagina 323]
| |
hazenpaadje bijna dicht gegroeid. Een Boschneger toch ziet er niet tegen op, om een dag te varen, maar wandelen is zijn fort niet. Met een tweetal lantaarns gingen wij op weg en slaagden er in de feestplaats te bereiken. In eene open hut lag het lijk op een houten onderstel op den grond; een wit laken was er dakvormig boven gespannen en om dit lijk, een dag of 5 al oud, en aardig stinkend, draaiden, op de eentonige cadans van een drietal trommenGa naar voetnoot*), een 25 mannen en vrouwen, in eene cake-walk-houding, rond. Zij zongen een monotoon wijsje, waarvan ook de arbeiders den inhoud niet verstaan konden. Het geheel werd schitterend verlicht door eene moderne petroleumlamp, met grooten reflector. Toen de dans afgeloopen was, knielden de dansers rondom het lijk en werd er gezamenlijk wat gepreveld. Het verdere van het feest werd in de open lucht gehouden. Dit was evenwel niet terwille van den doordringenden stank, want een tiental hangmatten werden boven het lijk uitgespannen, waarin de eigenaars het zich gemakkelijk gingen maken. Een groot gedeelte van de toeschouwers, voornamelijk uit de oudere menschen bestaande, zaten op luie stoeltjes en krukjes tegenover de hut. Rechts ervan, hadden de dansers met de trombespelers plaats genomen. Links stond een drom van meisjes en jonge vrouwen, die van danslust geen oogenblik stil konden staan.
bonni-boschnegerinnen.
Nu en dan kwam een jonkman, het bovenlijf sterk voorover gebogen, met kunstige voeten handbewegingenGa naar voetnoot†) naar voren en dan steeg uit de meisjesschaar een oorverdoovend langgerekt gegil op. Zij liepen met doorgezakte knieën en schuins uitgespreide armen, al gillend in eenen grooten kring, om den danser die zich er niets van aantrok, maar kalm voortging totdat hij zijn adem kwijt was en gewoon loopend zich wederom bij zijne makkers voegde. Afwisselend dansten de jongelui, soms alleen, soms in groepjes, en nu en dan traden ook enkele van de meisjes op. Het feest duurde tot laat in den nacht en onderwijl werd een gretig gebruik gemaakt van de verschillende spiritualiën, die rond gediend werden, voornamelijk bestaande uit dram en absinth. Op Drietabbetje waren dus de eigenlijke lijkfeesten voorbij. Van de latere danspartijen hebben wij evenwel volop kunnen genieten. Bijna elken avond werd er gedanst; soms nam, om 4 uur 's middags, het feest al een aanvang, maar in vollen gang kwam het dansen pas 's avonds, als het donker werd. De feesten waren hier ook schittender en veel meer ceremonieel werd er bij gebruikt. Van alle Boschnegers toch, is de stam der Aukaners het meest welgesteld. Zij verdienen veel geld met vrachtvaren en bovendien was deze doode een bloedverwant van den Granman. Sonie, een zusterskind van Oseesi, ging 's morgens vroeg, al roepend, door het dorp. ‘Het was nu tijd, dat de Djoeka vrouwen van Drietabbetje het eten voor de gasten gingen koken’. De gerechten werden op sierlijke kleine tafeltjes opgedischt en, daar ze eerst gekeurd moesten worden, was het een aardig gezicht, die talrijke tafeltjes, bedekt met volle schalen en allerlei pronk-artikelen, bij elkaar te zien, voor zij naar | |
[pagina 324]
| |
dansende boschneger.
de verschillende- gasten gebracht werden. In den namiddag deed hij weder de ronde en riep de bevolking op, om ter eere van den doode te komen dansen en 's avonds om 10 uur ging hij voor het laatst rond: ‘het was nu tijd voor slapen, morgen zou er verder feest gevierd worden.’ Het jongere geslacht stoorde zich hier echter weinig aan, maar zette het dansen meestal nog eenige uren voort. In hoofdzaak werden dezelfde dansen uitgevoerd, zooals die o.a. beschreven zijn in eenen vroegeren jaargang van dit maandschrift.Ga naar voetnoot*) Het lawaai, den zweetstank en de dikwijls fantastische verlichting te beschrijven, gaat evenwel moeielijk. Herhaaldelijk wordt ook de ‘soesah’ gedanst. Deze dans is evenwel niet typisch voor de Boschnegers, daar de stadnegers dezen ook bij voorkeur uitvoeren. De dansers scharen zich in twee partijen. De eene kant danst ‘ini’ (binnen) de andere ‘doro’ (buiten). Geen oogenblik stilstaand en nu eens het rechter dan weer het linker been uitgooiend, tracht de inipartij haar rechter been gelijktijdig met het gelijknamige been der tegenpartij uittesteken. Gooit de een zijn rechter, de ander zijn linker been uit, dan wint de ‘doro’ danser, en komt voor den ‘ini’ man eene nieuwe partij. Ook hierbij kan de cadans aangegeven worden door trommen. Vaak evenwel ontbreken deze, maar is eene zagende harmonica het muziekinstrument, geaccompagneerd, om meer lawaai en sterker uitgesproken maat te verkrijgen, door eene kist met twee stokken of eene flesch met eenen grooten spijker bespeeld. Daarbij wordt door de geheele menigte eene wijsje gezongen van slechts enkele, onophoudelijk terugkeerende woorden. De inhoud is altijd onbeteekenend. Bij ons eerste bezoek, toen we een dansfeest georganiseerd hadden - de hoofdzaak was het offreeren van wat dram - werd gewacht | |
[pagina 325]
| |
feesttafeltjes op drietabbetje.
totdat de Granman klaar was met eten, en dit leverde de stof voor het refrein. Granman injam doro? ‘Is de Granman klaar met eten?’ vraagt de eene partij, en de andere antwoord: ‘ija,’ Dit zelfde motief heeft later nog herhaaldelijk dienst gedaan Het dansen is een vermoeiend werkje, want er wordt enorm bij geschreeuwd, gesprongen en gestampt. Het zwaarste werk hebben evenwel de muzikanten of pokoman Met eene volharding, eene betere zaak waardig, beuken zij er maar zonder ophouden op los en het zweet gudst hun daarbij langs de glimmende lichamen. Telkens treedt da[...] ook eene vrouw op hen toe en veegt hun met eenen doek gezicht en romp af. Wij wilden op Drietabbetje twee Djoeka's aanwerven, om ons naar beneden te voeren. De vallen in de Marowijne staan als ‘ge vaarlijk’ bekend, vooral in den drogen tijd en onze mannetjes, al hadden zij heel wat ervaring in het vallenwerk gekregen, zagen tegen dit laatste stuk van de reis op. Wij richtten ons dus wederom tot den Granman, met verzoek, ons aan twee Djoeka's te helpen, om ons af te brengen. Wonder boven wonder vonden wij spoedig twee mannen, Sonie en Lanti, die bereid waren om ons tot Albina te vergezellen. Toch moesten er nog eenige kroetoe's gehouden worden. De Djoeka's konden nog geen vrede hebben met onzen tocht; dat wij zoolang uitgebleven waren en dat de Goeje nog niet verschenen was, baarde hun onrust en vooral de vrouwen, die met de blanken niet zooveel omgang hadden, als de vrachtvarende mannen zagen ons met leede oogen aan. Een brief van den Distriktscommissaris te Albina, door Franssen in eene groote kroetoe voorgelezen, scheen kalmeerend te werken en de vergadering sprak hare ontevredenheid uit, over de ‘laulau’ - dwaze - praatjes, door de vrouwen rondgestrooid. Den 10den was overeengekomen, dat wij den 12den November, 's morgens vroeg vertrekken zouden en alles scheen voor ons gunstig te zijn. De twee Djoeka's hadden aangedrongen om spoedig te vertrekken; de Granman vond het goed en ook onze arbei- | |
[pagina 326]
| |
ders wilden graag weg. Na zoo'n lange afwezigheid, hunkerden zij naar de stad, om daar van hun zuur verdiend geld eenige dagen of weken den heer uit te hangen, al vorens weer naar het binnenland te gaan. Als stadsnegers en bekeerden, zagen zij met minachting neer op alles, wat Djoeka was, en werden zij nu nog maar wat gevierd, - zooals tijdens de opreis, dan konden zij zich wel schikken. Maar op het oogenblik, met al die feesten, nam niemand veel notitie van hen. Bovendien bleven zij natuurlijk ook niet bevrijd van voortdurende bedelarij. Bij hen waren eenige lieflijke woorden voor de Djoeka's in gebruik, die, uitgedacht door Leeflang, eenen arbeider, langzamerhand burgerrecht verkregen hadden als: ‘menschenplaag, stinkvogel’.
in het kamp op enfantsperdus. - gonini expeditie.
Ons zou het natuurlijk aangenaam zijn, dit Djoekadorp den rug toe te keeren, De kansen om te vertrekken stonden dus gunstig. Wij maakten derhalve dat wij op tijd klaar waren. Het inpakken en laden der booten hield toch op tot 8½, maar toen waren wij ook reisvaardig. Daar komt Akrossie mij, namens den Granman, verzoeken, bij zijne vrouw eene kies te trekken. Dit was zijne jongste vrouw, - 9 zijn er - en de moeder van de lieveling van den Granman, een meisje van drie à vier jaren. Eenige dagen geleden wilde die vrouw de kunstbewerking niet ondergaan en nu wil ik niet meer, maar laat den Granman weten, dat alles reeds geladen is en ontladen niet meer gaat. Even later komt de Granman zelf aan den waterkant, waarschijnlijk om te zien of het waar is. Hij wil nog graag van dat dreesi van laatst hebben. ‘Alles is op, Granman’. Wij gaan daarop, terwijl alles gereed is, naar het huis van den Granman, om afscheid te nemen en geven in ruil voor zijne hulp, hem alles, wat wij aan voeding en kruit missen kunnen. De menschenplaag en stinkvogel heeft nog niet genoeg, hij wil nog patronen hebben, maar die hebben wij niet meer. De Granman, overigens een flink man en best in staat om zijne waardigheid op te houden, doet ons uitgeleide naar den waterkant. De twee Djoeka's zijn evenwel nog niet te bespeuren Na een kwartier komt er even een iets in de boot zetten om snel weer te verdwijnen. Ouassi Adionto zegt: Blijf vandaag nog hier en vertrek morgenochtend vroeg. Zelf hebben wij gezegd, dat de stoomboot over 7 dagen van Albina naar Paramaribo vertrekt en in 6 dagen zullen wij beneden zijn zoodat wij nog eenen dag kunnen blijven. Franssen zegt heel gelukkig: De blanken rekenen altijd één dag meer dan noodig is, want komt er onvoorziens oponthoud, dan zijn wij dus nog niet te laat, en het ‘bakra konni’ - de blanken zijn verstandig of slim - laat zien dat wij het pleit gewonnen hebben. Ondertusschen is de Granman weggegaan, zoodat wij - met alles in orde - aan den waterkant op onze Djoeka's staan te wachten. Na een half uur laten wij informeeren, of ze nog niet komen en Sonie zelf komt zeggen, dat hij ‘no jete klarikeba’ - nog niet klaar is. - Eindelijk om 11 uur, nadat we twee volle uren gewacht hebben, komen zij aanzetten. Gelukkig komt tegelijk de Granman met enkele kapiteins. Wij nemen van allen afscheid, stappen in, stooten af en gaan! | |
[pagina 327]
| |
Daar ziet de Granman, dat wij maar twee arbeiders inplaats van drie, in de boot hebben, - de prijs was per man bedongen - en hij zegt terug te keeren. Gelukkig voorkom ik dat door hem toe te roepen, dat de betaling het zelfde blijft. Zoo vindt hij het dan goed. Wij schieten wat, aan wal wordt wat geschoten en eindelijk zijn wij van Drietabbetje vertrokken en op reis!
dansende indiaan.
Heel wat onaangenaams hebben wij dus van de Djoeka's ervaren. Voor alles hebben zij ons lang opgehouden, gedeeltelijk met opzet, gedeeltelijk ligt dit in hunne natuur, maar zij vertoonen heel wat meer onhebbelijke karakter trekken. Zonder eenige aantoonbare reden kwam herhaaldelijk een Djoeka ons iets op de mouw spelden. De Granman stond niet toe, dat eene Djoeka vrouw boven den val van Keutofor kwam en bij onze eerste terugkomst op Inteliwa, hoog boven die plek gelegen, vonden wij daar verscheidene Djoekavrouwen en hoorden wij van het Indianenhoofd, dat zij vaak daar kwamen en zelfs tot de hoogste Indianen-dorpen meegingen. Bij onze opreis wist niemand iets van Indianen aan de bovenrivieren, zij kwamen er zelfs nooit; toen wij terugkeerden, bleek, dat iedereen daar en meestal herhaaldelijk, geweest was. Het gevolg was, dat zij ons ook dikwijls niet geloofden en in het begin van den tocht, bij het opgeven van de redenen, hoorden wij dikwijls: ‘joe takki tories’. - Je vertelt maar wat - Over hunne bedelarij, heb ik al genoeg gezegd; dat zij de blanken nog zooveel mogelijk trachten uittezuigen is historisch goed verklaarbaar. Eene eeuw lang ontvingen zij toch groote geschenken van het Gouvernement; als zij de plantages maar met rust lieten en de weggeloopen slaven niet in hunne dorpen opnamen. Maar zij zijn even sterk klaploopers bij elkaar en met het onbeschaamdste gezicht durven zij elkaar wat weigeren. ‘Het spijt mij zeer, broeder, dat ik je geen soopie offreeren kan’, zeide een Djoeka, toen hij eenen dorpsgenoot op de rivier ontmoette, ‘alles is op’ en in 's mans corjaal lagen eenige bemande flesschen met dram. De Boschnegers zijn buitengewoon bijgeloovig. Geen zal den naam van eenen val noemen, als die nog afgeschoten moet worden, Waren alle booten beneden dan werd ons, benauwd achteromziend, de naam toegefluisterd. Fluiten op de beneden rivieren is zeer gevaarlijk, want er komt wind van, en zoo zouden de ranke bootjes kunnen omslaan. Menigvuldig is het gebruik van obia's, een soort amuletten, speciaal voor menschen, en kandoe's, beschermgeesten. Uit allerlei dingen worden deze voorwerpen samengesteld b.v. eene schaar versierd met witte klei,Ga naar voetnoot*) en eenige kauri's, die den naam van papa monni, d.w.z. vader van het geld, dragen; een ijzeren ring, een stuk touw, hier en daar met wat bosjes gras voorzien, of zelfs maar eene strook katoen met eenige knoopen. Is de Granman, of een der invloedrijke kapiteins de fabrikant, dan moeten deze obia's vaak zeer duur gekocht worden. Soms maakt de eigenaar ze zelf. Zij dienen voor alles en nog wat. Zij geven kracht, voorkomen ziekte en ongelukken in de vallen, brengen geluk op de jacht en maken, dat de meisjes veel van den drager houden, geven bescherming tegen de Indianen etc. Zelfs honden krijgen zoo'n voorwerp om den hals, opdat zij het wild goed zullen opsporen en vruchtboomen worden ermee behangen, opdat zij veel zullen dragen. Kandoe's komen ook, met Kadoo's, - de | |
[pagina 328]
| |
eigenlijke goden - in grooten getale voor en worden eveneens uit allerlei voorwerpen gefabriceerd, een stok met eenen lap katoen, eene rij flesschen als een soort boog opgehangen, etc. Aan den mond van de grootere kreken staan deze voorwerpen in menigte; verder aan de ingangen van een dorp en meestal nog voor de verschillende huizen. Een enkele maal slechts is het een soort beeld, gevormd uit de heilige witte klei. Eenige palmbladeren, dwars over den weg gehangen, houden giftmengers en toovenaars tegen. Bij de vorige expeditie maakten de Djoeka's zich erg ongerust, toen wij, voor rivier Triangulatie, ettelijke bakens uitgezet hadden. Zij meenden, dat wij dat stuk van de rivier voor hen afgesloten hadden en passeerden alleen met vreezen en beven. Zelf zeggen zij: de blanken kunnen heel veel maken, maar obia's kunnen zij niet fabriceeren, dat kunnen wij alleen. Ook al zijn zij gedoopt, dan hechten zij toch nog veel waarde aan die dingen. De Djoeka-kostgrondjes zijn zeer slordig en meestal klein. Het komt dan ook herhaaldelijk voor, dat zij daarvan niet genoeg voedsel krijgen, en genoodzaakt zijn voedingsartikelen op Albina in te slaan.
obia-tempeltje bij de bonni-boschnegers.
Het eenige waarin de Djoeka's een groote vaardigheid verkregen hebben, is het maken van corjalen, die zij in alle grootten, tot 15 Meter lengte toe, prachtig fabriceeren. Sommige hebben eene groote ontwikkeling bereikt in de houtsnijkunst. De verschillende voorwerpen; zitbankjes, tafeltjes, woningen etc. worden meestal à jour bewerkt. De discipline verschilt bij de boschneger stammen aanmerkelijk. De Granman der Aukaners heeft veel macht en ook de meeste kapiteins. Bij de Bonni-negers is dit maar zeer matig; misschien komt dit, omdat deze stam veel bezocht wordt en zich zoo al sterk vermengd heeft. Sajetee, of zooals hij zich liever noemen liet, Zorgvlieti van Cottica, werd bij de kroetoe aangeklaagd, omdat hij ten tweeden male de kapiteinsvrouw onnette voorslagen gedaan had, waarop hij veroordeeld werd om in 7 jaar geen vracht te mogen varen. Eenige dagen na dit vonnis evenwel, bracht hij voor ons lading op en vergezelde vervolgens een deel der expeditie naar Albina. De verhouding tusschen man en vrouw is eigenaardig. Avinsai beroemde er zich op, dat hij 19 jaar met één en dezelfde vrouw geleefd had. Meestal hebben de Boschnegers meer dan eene vrouw, soms in één, meestal in verschillende dorpen. De Granman heeft zelfs 9 vrouwen. De kinderen behooren aan de vrouw, de man heeft er niets over te zeggen. Bij vroegsterven van de moeder neemt de familie van deze de kinderen tot zich. Misschien is dit nog eene Afrikaansche gewoonte; waarschijnlijker echter is het een overblijfsel uit den slaventijd, toen moeder en kinderen bij elkaar hoorden en niet gescheiden verkocht mochten worden. De meeste Djoeka's zijn matig. Bij feesten gaan zij zich wel eens te buiten, maar gewoonlijk niet, en zelfs hebben wij enkele Djoeka's ontmoet, die geen ‘soopie’ hebben wilden. Van hunne beste zijde vertoonen zij zich evenwel op de rivier. Met welk een gemak bewegen zij zich in hunne ranke corjaaltjes of zware vrachtbooten over vallen en versnellingen! Zelfs de vrouwen hebben hierin eene groote handigheid en het is geen uitzondering, dat de parel, midden in eene versnelling, een oogenblik neergelegd wordt, om een ongehoorzaam kind te recht te zetten. |
|