| |
| |
| |
AANBIDDING DER HERDERS (ANTWERPEN).
| |
| |
melkboerin (delacre, gent) teekening.
| |
Jacob Jordaens (1593-1678),
door Arie van Veen.
Vraagt men zich af bij het doordrentelen der museumzalen, waar een geweldige massa van Jordaens' pootig schilderwerk is uitgestald, hoe het toch komt, dat de bovenmatige bewondering zijner uitbundige en gaarne toastende landgenooten van heden bij den nieuwsgierigen niet-Vlaming volstrekt niet in den zelfden graad soortgelijke gevoelens opwekt, dan behoeft men - dunkt mij - om het antwoord niet verlegen te zijn. Kunst toch heeft uitteraard behoefte aan zekere vrijheid van beweging; hoe ongedwongener de waarneming, des te williger de uitvoering. Is zij steeds weeldekind, en heeft zij den steun der vermogenden van noode, dan moet zij daartegenover een zekere onafhankelijkheid kunnen handhaven. Waar dwang haar tot een bepaalde uiting noodzaakt, wordt zij gemaniereerd. De school van Rubens nu - en Jordaens dient daar, schoon nimmer in eigenlijken zin leerling van den grooten schildersvorst, toe gerekend te worden - was bij uitnemendheid maatschappelijk, en dat voornamelijk door den enormen invloed van den voorganger zelf. Eén der kanten van diens veelzijdig genie was zijn nooit geëvenaard talent voor het eigenaardige decoratieve genre vol praal en weelde, waaraan we het eerst denken, wanneer sprake is van de Vlaamsche schilderkunst der zeventiende eeuw. Daarin is door hem het laatste woord gezegd; de anderen hadden niets anders te doen dan zich te voegen naar zijn traditie. Daarom kunnen wij, Hollanders - een kolos als Rubens oprecht bewonderend om het volmaakt uitgesprokene in een kunstsoort, die overigens maar màtig onze sympathie heeft - een zeer groot deel van Jordaens' werk niet dan onder voorbehoud waardeeren. Zien we zijn decoratieve zaalversieringen en religieuse voorstellingen, dan voelen we aanstonds, dat hij in zekeren zin, bij al zijn miraculeuse brosseurs-vaardigheid, een slachtoffer was der mode, en wel een willig slachtoffer, omdat hij in de eerste plaats dacht aan welstand, en dien slechts bemachtigen kon door
mede te doen aan een mode-stijl, waarbij zijn gezond-burgerlijke aanleg noodzaaklijk in de verdrukking kwam.
Rubens heeft in navolging van de Italianen der Renaissance in het nuchterder en eenvoudiger Noorden het eerst als schildersvorst geposeerd; Jordaens deed hem op zijn meer boersche manier na. Ze kochten landgoederen en heerenhuizen van de opbrengst der werken, die ze met behulp hunner leerlingen tot stand brachten, en leefden onbekrompen, de een als grand seigneur, vorstenvriend, hoveling, diplomaat en kunstmaeceen, de ander als degelijk en welvarend burgerman, die behoefte had aan goede cier, in den vorm van een welvoorzienen disch en van vroolijkheid en gezang op zijn tijd. Waren er zalen te decoreeren met mythologische onderwerpen, kwam het voor, dat bij een feestelijken intocht in Antwerpen van den kardinaal-infant Ferdinand schilderingen van eerebogen noodig waren, ze stelden met de
| |
| |
meeste gracie hun kolossale schilder-werkmanstalenten beschikbaar en lieten zich goed er voor betalen. Werd Jordaens protestant, en moest hij mitsdien het gebod huldigen: ‘gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder de aarde is’; dat was voor hem geen bezwaar om lustig voort te gaan met de vervaardiging van verschillende ‘Nooden Gods’, voor ieder, die ze van hem hebben wilde. Het schilderen van decoratieve doeken - religieus of profaan - behoorde nu eenmaal tot het ambacht, en dat deze zijde van zijn talent, al is hij Rubens mindere, aanspraak maakt op onze reverencie, ofschoon het holle, het pompeuse er van niet zelden wrevel wekt en de uitvoering voor den fijner speurende niet buitengewoon boeiend kan zijn, is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat hij een krachtig en kerngezond man was met fabelachtige bekwaamheid, groot plichtsbesef en onbegrensden arbeidslust, waar wij, pygmeeën uit een moeden tijd zonder karakter en vol verwarring ons ternauwernood een voorstelling van kunnen maken. Rubens en hij waren in dit opzicht vogels van éen veeren. Betaalde men hen royaal, zagen ze in een schilderij van de soort die wij bedoelen, de noodige fluweelen wambuizen en pinten wijn, dan lieten zij zich ten opzichte van de degelijkheid der waar niet onbetuigd. Zoodoende kwamen ze in de klandisie. Ze konden het werk op verre na alleen niet af en vormden schilderscholen - meer ateliers voor decoratief schilderwerk dan academies ter opleiding van leerlingen - waar ze op de meest practische en rationeele wijze het werk uitbesteedden. Tal van jonge talenten werkten daar bescheidenlijk in het verborgene, en bleven - enkele krachtiger broeders uitgezonderd, die zich uit de noodlottige omknelling wisten los te wikkelen - hun leven lang bekwame werklui, van wie het nageslacht slechts terloops notitienam. Op die wijze werden de reusachtige
bestellingen voor Madrid, Whitehall, Parijs, Stockholm, Den Haag knaphandig klaargespeeld. De leerlingen borstelden lustig den lieven langen dag madonna's, heilige Franciscussen, cherubijnen, nymphen, saters, silenussen: heel het materiaal der gewijde en ongewijde geschiedenis, en Meester Rubens of Meester Jordaens kwamen er dan met hun routine aan te pas, vulden met hun kwiek penseel de onvoldoende uitgemonsterde hoeken en gaten, brachten fleur in vleeschpartijen, veranderden houdingen en standen, verhoogden - waar noodig - het licht, en verdiepten of verdunden schaduwen, versterkten hier een detail en brachten ginds weer een wat meer naar achter, maakten zoodoende gave compositien overtogen van het onmiskenbaar waas van hun meesterschap, en dus voorzien van hun gerenommeerd etiket, verliet het kunstwerk hun atelier. Dat was zoo de goedronde Vlaamsche manier dier dagen, en het aldus afgeleverde werd er niet minder om geschat. Mits de fabriek Rubens of de fabriek Jordaens goed werk afleverde, brak men er zich het hoofd niet mede, hoe het tot stand gekomen was. Men beschouwde den schilder als leverancier van wandversieringen, die men in een welvarend huishouden noodig had, zooals men allerlei andere weeldedingen behoefde: gebeeldhouwde tafels, stoelen en kasten, fraai glaswerk, rijke kleeding van fluweel en satijn met kostelijke lijnwaad en ragfijn kantwerk opgeluisterd. En de schilders zelf - een groot heer als Rubens en een verwende grooteluis-gunsteling als van Dijck in eigenlijken zin niet uitgezonderd - achtten zich werklieden, die elken dag een zekere taak te volbrengen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien, alleen in zoover verschillend van timmerlieden, wevers en dergelijke, als hun vak heel wat afwisselender en pleizieriger was, en bij eenig geluk en voldoende vaardigheid beter betaald werd. Die pret in hun bedrijf is hun sterkst in het oogvallende eigenschap. Ze stonden er mee op en gingen er mee naar bed, trots vaak zware financieele zorgen.
Wie er oud bij werd, hield de animo er in tot het laatst toe, en toonde metterdaad dat de kunst - eerlijk gediend - het geheim bevat der eeuwige jeugd. Het hoofd bleef helder en de hand vaardig. Van zatheid geen spoor. Maar evenmin van zelfoverschatting en van pretentieuse gewichtigdoenerij, Waren ze
| |
| |
artisten, dan maakten ze in elk geval zichzelf en anderen niet moeielijk er mee. Men doet verkeerd bij de geweldige doeken der groote schilders dier dagen - Raphael, Buonarotti, Rembrandt, Tiziaan, Rubens Velasquez - leveranciers en gunstelingen der hoogste kerkelijke en wereldlijke autoriteiten, zich te verbeelden, dat zelfs toonaangevers van hun kaliber zich op een gelijksoortig artistiek troontje plaatsten als hun confraters-artisten van heden: schilders, literatoren, musici, allen zonder onderscheid tant soit peu onbegrepenen, miskenden, Uebermenschen, of hoe men ze anders noemen wil. Dit eenigszins voor gezond voelende menschen hinderlijk standpunt is in onze dagen voornamelijk bevestigd door de tijdschriften en de kranten. Kunst is iets aparts geworden, iets als het losbengelend charivari aan een horlogeketting. Het hoort er zoo bij, maar 't kan eigenlijk wel gemist worden. In die dagen van hoogsten bloei was zij nog in zekeren zin - schoon niet zoo sterk meer als in de bloeiperiode der Gothiek - een noodzaaklijk element der samenleving. Er waren geen periodieken, die aangaande een of ander kunstwerk en den vervaardiger daarvan de lofklaroen staken. De renommée ontstond door recommandatie, en werd veeleer geleid door practische overwegingen dan door gevoelens van eerbiedige bewondering. Kwam er voor een enkele roem en eere van, dan waren de drijfveeren veelal in hoofdzaak van maatschappelijken aard. Rubens en van Dijck naren zeer gezien, omdat ze gentlemen waren en beminnelijke menschen, die zich in de groote wereld op hun plaats voelden, en met de gemakkelijkste gracie zich daarin bewogen; Buonarotti, Raphaël, Tiziaan en andere Italianen leefden in het centrum der Renaissance, waar de kunst al sinds eeuwen hoog aangeschreven stond, toen in de andere Europeesche landen het betrekkelijk provincialisme der scholastiek nog in vollen bloei was; hun positie kon derhalve exceptioneel gunstig zijn. Behalve die grooten waren er nog wel
anderen, bescheidener talenten - bij tientallen te noemen - die zich wel bevonden bij de gunst der machtigen. Maar over het geheel was de positie der beeldende kunstenaars dubbelzinnig en alles behalve benijdenswaard. Ze waren, de eenen helpers van gerenommeerde meesters, de anderen - en dus was de toestand in hoofdzaak in ons eigen Holland - weinig meer dan veelal slechtbetaalde werklui, die er genoegen mee moesten nemen te wonen in een vrijgevochten land, zoowel in werkelijken als figuurlijken zin. Keken de brave burgers hen met kwalijk verborgen minachting aan, wat nood, ze waren hun eigen baas, bewaarden hun vrijheid, die niet ver af was van vogelvrijheid, als een kostelijk goed, en stoorden zich aan niemand, welbewust als ze zich waren, dat men hen toch noodig had, wanneer er deftige vestibulen en eetzalen uit te monsteren waren met stillevens, zeegezichten en binnenhuizen, of wanneer regenten - hetzij erntfest in 't fluweel en omgeven van vrouw en kroost, hetzij in 't martiaal gewaad hunner schutters-waardigheid, bij beker en gebraad - door hen, de photografen van het tijdvak, uitgebeeld wenschten te worden. Dat deed ons vroolijk schildersvolkje met lust, en - zonder zich het hoofd te breken aangaande de artistieke gewichtigheid van hun persoon - buitengewoon goed, zóo goed, dat wij met al onze pretentie vergeefs trachten hun techniek te evenaren. Ze leefden trouwens in omstandigheden, die in bijna alle opzichten de ontwikkeling hunner talenten bevorderden. Er was veel vraag naar hun arbeid, en zoo het doorgaands al niet royaal betaald werd, ze konden vrij zeker zijn te verkoopen hetgeen ze voltooiden. Er waren geen stoombooten, geen treinen, en niets van al den huidigen rompslomp, die een in hooge mate antipathiek sight-see-end tourisme tot aanzijn geroepen heeft. Er waren - gelukkig! - geen africhtscholen, anders genaamd academies, waar men met pleisters en draadfiguren verveeld en bedorven werd. De natuur was hun leermeesteres, het
onderling verkeer en de practijk hun oefenschool. Behoudens een zekere categorie, die in Italië grasduinde, bleef men bij voorkeur in de plaats der geboorte, of daaromtrent, en men nam er den tijd voor de natuur op het nauwkeurigst te bestudeeren en te bespieden. Wie kijken kon en ontvankelijk was voor indrukken, zag kans het met een klein stukje
| |
| |
wereldoppervlakle te stellen. Door er dagelijks mee om te gaan, had hun terrein van waarneming voor hen geen geheimen, hun gezonde levenslust hielp hen er den moed in te houden trots alle verdrukking, en omdat ze kunstenaars waren, bleef alles wat eenmaal hun belangstelling gaande maakte, voor hen steeds van waarde. Ze leefden immer met het hun omringende mee. Een landschap, een binnenhuis, de doode zaken van het stilleven waren voor hen bezielde dingen, die door de eindelooze kleuren- en tonenwisseling in onze wondere Hollandsche sfeer een leven voor hen leidden even afwisselend van stemming als het bestaan der menschen. Niets ontging hun aandacht. De weidsche praal der princelijke hofstoeten dier dagen was hen even lief, als het rumoerig leven der Japiks, Geurten, Aels Morsebel's, en hoe ze verder heeten mochten, die de vischmarkten der pittoreske steden met hun kernachtige straattaal opluisterden, en uit plukharen, spelen en drinken togen.
Wanneer we ons het zoowel krachtig-karaktervolle als intiem-beslotene en compact-provinciale der toenmalige samenleving goed indenken; wanneer we, het Holland van nu in gedachten overziende, het geesteloos en lusteloos cosmopolitisme er van waarnemen; wanneer we het heden-van-niets vergelijken met onzen tachtigjarigen oorlog, met ons bedrijf in den Archipel en in het hooge Noorden, met ons typisch burgerlijk leven; wanneer we... ach, het is een hopeloos en verdrietig werk parallellen te trekken, er zijn gegevens in overvloed om voor ieder begrijplijk te maken hoe het komt, dat de toenmalige schilder-bohémiens in hun eenvoudigheid een hoogte wisten te bereiken, waar we met ontzag tegen aan staren. Ze hadden alles mee. Hun omgeving was kracht, was lust in het leven; zij zelf hadden van die kracht en dien levenslust het beste deel. Hun voorgangers, de Gothieken en de lieden der vroeg-renaissance leerden hen gewetensvol en nauwkeurig teekenen en schilderen; hun prachtig land deed de rest. Ze onderhielden de kameraadschap door hun confrerieën, en waren ze er lang niet afkeerig van den drinkkroes aan te spreken, en hun vrije uren aan verkeerbord, kolf of kegelbanen te wijden, ze hadden daardoor gelegenheid over hun arbeid te spreken, en wisselden aldus spelenderwijs de kostbare kleinoodieën hunner opmerkingen uit, die steeds de liefde voor hun vak tot leidsvrouwe hadden. Onze maatschappij was in veel opzichten een groot Broek-in-Waterland, vol zonderling provincialisme, maar ook vol karakter; ze ging omhoog en ze was er zich van bewust. Er was een groot doel na te streven, en dat dit doel benaderd werd bleek elken dag uit de immer groeiende welvaart, den steeds stouter zich opwiekenden ondernemingsgeest. Alles bruischte van leven. Is het dan wonder, dat onze schilders, de opmerkers bij uitnemendheid, dit alles ziende, met een aandacht, die niet te schokken was door zorg voor het dagelijksch brood, werken tot stand brachten, die
bewondering zullen wekken, zoolang er op deze aarde menschen zullen bestaan van verbeelding en gevoel?
* * *
Wie begrepen heeft, dat ik duidelijk het verschil wenschte uit te doen komen tusschen Vlaamsche en Hollandsche kunst, tusschen fraaie, breed gebarende declamatie en volkomen oprechte gevoelsuiting, zal allicht namen noemen van Noord-Nederlanders, die aan decoratieve kunst en allegorie deden, en van Zuid-Nederlanders, Teniers de Jonge, Snijders, Craesbeek, Jordaens zelf - die voor een goed deel hun talenten gewijd hebben aan de dingen des gemeenzamen levens. Daar is waars in, maar het algemeen karakter van twee centra van artistiek leven saamvattend, heb ik niet noodig gevonden de uitzonderings-gevallen aan te stippen. Rubens was zulk een reus van zelfstandigheid, en had in zoo hooge mate den slag anderen onder zijn invloed te brengen, dat men gerust vaststellen kan, dat de Vlaamsche kunst van zijn tijd stond in het teeken van zijn genie. Zelfs, welbeschouwd, niet alleen waar het de kerkelijke kunst en de allegorie gold. Wie landschappen en genrestukken van Vlamingen stelt naast gelijksoortige voorstellingen door Hollanders, ontwaart aanstonds het verschil. Er is bij de Zuidelijken meer een streven tot groot-doen, dat van Rubensche allure is. De
| |
| |
schilderkunst - vinden zij - is een edel bedrijf, tegenover welke men een zekere vormelijkheid in acht behoort te nemen. Men werkt niet voor niets voor de Grooten der aarde, wier paleizen en lusthoven om weidsche praal vragen. Zulk een opvatting blijkt vooral uit de portretten: meer zwier en gracie, rijker uitmonstering, maar minder pittige levenswaarheid. Daarom voelen wij ons bij de Hollanders beter op ons gemak. Rubens schilderde somwijlen boerenkermissen, landelijke bruiloften en meer sujetten van dien aard, ongeveer op dezelfde wijze als onze aristocratische Hooft een enkele maal, bij wijze van verpoozing na ernstiger arbeid, zijn ‘Ware nar’ tot stand bracht. Maar het is toch zuiver de Rubensche ‘pompe,’ die mijlenver afstaat van den ruigen eenvoud der Ostades en Brouwers. Rubens' volkskunst vertoont beweging en drukte genoeg, maar in zijn dansende en drinkende menigte ontwaren we meer den zwier en de bevalligheid der ordonnantie dan de krasse, impeccabele levens-waarneming, die het bijna uitsluitend eigendom der Noordelijke kunstenaars was. Jordaens doet zich op zijn voordeeligst voor, waar hij zich niet het Vlaamsche leven van burgers en boeren bezig houdt. Men kan niet nalaten bewondering te hebben voor de bravoure, waarmede hij in den vollen bloei van den mannelijken leeftijd, toen zijn talent het rijkst en smijdigst zich openbaarde, omvangrijke doeken vol bruischend en rumoerig leven met het grootste gemak tot stand bracht. Er zijn er drie van deze soort, die buiten eenigen twijfel de fraaiste zijn dezer gansche omvangrijke tentoonstelling: ‘Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen’ uit het Museum te Antwerpen, ‘de Koning drinkt’ uit het Koninklijk Museum te Brussel, en het zelfde onderwerp uit de collectie van den Hertog van Devonshire te Chatsworth. Nergens elders toont Jordaens zoo volkomen den geweldigen omvang van zijn ordonnantie-talent.
meleager en atalanta (museum te madrid).
Is de algemeene indruk van zijn arbeid, dat hij niet op éen lijn komt met de grooten van zijn tijd, bij deze stukken dan toch moet ons de bekentenis van het hart, dat de zeker niet
| |
| |
zeer kieskeurige kunstenaar, wanneer het hem gebeurde dat hij zichzelf overtrof, eigenschappen vertoonde van den eersten rang. Weik een uitbundigheid, zoowel van voorstelling als van kleur, gaat hier samen met zelfbewuste kracht en met beheerschte macht tot daden. Mocht het hart van den stoeren Vlaming sneller kloppen van jolijt gedurende de schildering van zooveel gulde vroolijkheid, het joeg hem geen roes aan, die hem het doel voorbij deed streven. Het hoofd bleef helder en de hand vast. Is hij - zooals in bedoelde werken - goed opdreef, dan doet hij zich gelden als een kunstenaar van overwegend meesterschap: zelfbewust, waardig het hoofd te zijn van een wijden kring van jonge talenten, volkomen op de hoogte zijner reeds groote reputatie. De oude Adam van Noort, zelf volgens de overlevering schilder van verdienste, kon trots zijn op zijn leerling en schoonzoon. Zijn eerwaardige kop van krachtig en fleurig grijsaard prijkt op verscheidene stukken van Jordaens, het best geslaagd wel op het Antwerpsche meesterwerk. Hoe moet hij zich gelukkig gevoeld hebben, toen hij achter den schilderenden meester staande, de verglorieïng uit de malsche penseelstreken opbloeien zag van beider huiselijke geneugten bij wildbraad en wijnkroes; toen hij zijn eigen blijgeestige trekken begon te onderscheiden, en het weelderige van Vlaamsche vrouwenschoonheid zoo volkomen - alleen in Rubens vindt Jordaens zijn meester - vereeuwigd zag in de heerlijke wedergave zijner dochter Catherine. Hoe langer wij de blonde jonge vrouw op ‘Zoo de ouden zongen’ bewonderen, des te krachtiger wordt ons besef, dat een Vlaming als Jordaens, in het bezit van zulk een vrouw - burgerlijk pendant van Rubens' Hélène Fourment - zich tot het scheppen van meesterwerken bekwaam moest voelen zoodra hij haar trekken op het doek bracht. Het eenig verwonderlijke vinden wij, dat hij niet steeds toegegeven heeft aan den verleidelijken invloed van zulk een model,
voorbeeldige huisvrouw en moeder, lustige feestgenoote op haar tijd, en altijd willige bewonderaarster van haars mans talent. Waar zij in zijn stukken op de eereplaats troont, voelen wij, dat ze in zijn leven wel degelijk een bezielend element moet geweest zijn, van vrij wat meer beteekenis dan de Christussen, Maria's en Polonia's in zijn kerkelijke composities. Dat wijst niet bepaald - gezien de meer forsch-moederlijke dan ideaal schoone trekken en vormen zijner Vlaamsche Catherine - op een geestesdispositie van groote voornaamheid, maar van Rubens kan welbeschouwd hetzelfde gezegd worden, zoodat Jordaens in elk geval in goed gezelschap is, en wanneer we aannemen, dat alle voorwaarden van genot voor de belangstellenden in de schoone uitingen der menschen niet uitsluitend gelegen behoeven te zijn in de hooge regionen van het idealisme, dan mogen we het onzen meester als een eeretitel aanrekenen, dat hij onder Catherine's invloed somwijlen er in slaagde volkomen zichzelf te zijn: Vlaamsch burgerman, goedroud, gul en vol levenslust, en in die richting werken tot stand wist te brengen van blijvende waarde.
* * *
Erkennende, dat stukken als de zooeven genoemde allerminst alledaagsch zijn en tot op zekere hoogte den grooten naam van den schilder rechtvaardigen, kom ik terug tot den aanvang mijner beschouwing, toen ik uit deed komen, dat onze bewondering voor ongewone schildersqualiteiten, als door Jordaens ten toon gespreid, altijd in meerdere of mindere mate samengaat met teleurstelling. Wij gevoelen voor zijn werk doorgaands meer verbazing dan geestdrift. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons af, dat zooveel geweld van leven ons betrekkelijk zoo weinig warm maakt. Meestal is het een rumoer van belang, vooral op de beide schilderijen ‘de koning drinkt.’ Maar het laat ons voor een goed deel onbewogen. Ik geloof dat de reden daarvan voornamelijk te vinden is juist in de overdrijving van het uitbundige, overdrijving, zoowel van expressie als van vulling der ruimte. Zien we het geweldig doek van den hertog van Devonshire, dan merken we op, dat de aanzienlijke oppervlakte binnen het kader volgepropt is met lachende en zingende menschen; het schijnt ons toe dat de voorstelling moeite doet niet uit de lijst te barsten; door dat alle zeilen zijn bijgezet om het vroolijk rumoerige uit te drukken,
| |
| |
‘suzanna en de boeven’ (franck chaveau, parijs).
heeft de kunstenaar verzuimd te overwegen, dat het ‘te veel’ van schadelijken invloed is, zelfs op een kunstwerk van zulk een groote beteekenis. De gargantuasche lach der aanzittenden doet niet prettig meer aan, maar schatert onze ooren doof. Dit zijn geen menschen, maar reuzen. De koning is een Cambrinus in folio formaat, de vrouwen gelijken minder op eerzame Vlaamsche huismoeders, dan op de Chriemhilde's en Brunhilde's der Germaansche verbeelding, even forsch en even blank, maar blijmoediger, zonder iets van de dreigende somberheid der heldinnen van het Nevelingen-lied. Voor zooveel rumoerende reuzenlijven is de kamer te klein; de koppen van sommigen stooten schier den bovenrand van het tafereel, en om de saamgepropte figuren is gebrek aan ruimte. Ook missen we
| |
| |
de koning drinkt (hertog van devonshire, londen).
een overwegend centrum, waar omheen zich het overige groepeert. De koning, gul lachend in zijn grijzen knevel, en met genoeglijk kroppende onderkin, pretendeert den voorrang, maar het prachtig geschilderde koel-vat op den voorgrond en het uitvoerig stilleven op de tafel vraagt met weinig minder nadruk onze aandacht. Bovendien zijn sommige typen - voornamelijk op het Brusselsche stuk - niet zoozeer van krasse observatie, dan wel van een komische opvatting die pour le besoin de la cause het burlesque nadert. Zulk een opvatting verraadt een bedenklijk te kort aan artistiek geweten. Vergelijk daarbij de boeren-interieurs van Ostade, de talrijke binnenhuizen van Jan Steen, en elkeen moet aanstonds het verschil voelen. De Hollanders schilderden de vroolijkheid, die ze op den daad betrappen, trek voor trek; Jordaens hield steeds in gedachten, dat hij feestgenot wilde laten zien, en nam daartoe - met behoud van menig trekje zuivere observatie - zonder eenig bezwaar de overdrijving te baat. Dat is onversneden Rubensche traditie, welke ons Hollanders wat machtig op den maag ligt en ons derhalve op den duur niet goed bekomt.
Uit het hiervoor omschrevene zal den lezer duidelijk geworden zijn, dat het uitbundige een doorgaande karaktertrek van Jordaens is; zoowel in zijn tafereelen, als in zijn kerkelijke stukken en allegorieën. In de eerstgenoemde categorie is die eigenschap het minst opvallend, omdat hij daar geheel werkte naar eigen lust en dus in de richting waarheen zijn aanleg hem voerde. Het overige was niet van zijn gading; meestal met moeite gedacht, tengevolge daarvan niet zelden overladen en verwarrend, met iets van hetgeen wij koude drukte noemen. Ook de teekening vertoont niet zelden merkbare sporen van lusteloosheid. Wie zijn bekendste decoratieve allegorie, de ‘Triomf van Frederik Hendrik’ in het Huis ten Bosch, kent, en daarmede de gelijksoortige Luxemburgsche tafereelen van Rubens in het Louvre vergelijkt, voelt waar 't hem aan hapert. De kerkelijke stukken hebben hetzelfde euvel, dat het werk van
| |
| |
de boer en de sater (museum te brussel).
Van Dijck in die richting aankleeft. Ze zijn namelijk niet kerkelijk, in den zin van mystisch verheven. Wat er goeds is in die stukken is zuiver van den kouden grond: een malsche boerinnenarm, een aposteltronie, die aan een typischen Vlaamschen boer ontleend is, een koeiekop van Pottersche kracht hier, een prachtige paardekop ginds, in 't kort, heel de herinnering aan het welige Vlaanderenland. De ordonnantie is doorgaands met zorg overwogen, maar heeft met het innig-meeleven der groote Gothieken niets hoegenaamd meer gemeen: zij is koel hersenwerk van een schilder, die zijn vak verstaat. Laat hij voor een wijl zijn Vlaamsche boeren en boerinnen, zijn koeien en paarden, in den steek om verheven te zijn, dan lijkt het naar niets.
Het christus type in zijn Avondmaal (Museum-Antwerpen) is als een bloed- en levenlooze gemeenplaats tusschen de Vlaamsche boerenapostelen in; de meesten zijner Maria's zijn zuiver van de Italiaansche school, niet bepaald banaal, maar onoorspronkelijk: enkel aanminnigheid uit de tweede hand, verheven bedoeld, maar vervelend. Dan houden we het heel wat liever op zijn jolige Catharina met haar prettige lach en haar glunder oog.
Gebeurt het hem, dat Caravaggio's invloed, welke zich om de vijftiger jaren het sterkst deed gelden, op het laatst van zijn leven overwegend wordt, dan staat hij op een lijn met twintig anderen. Een religieus idee uitdrukken ging boven zijn bevatting. De ‘Nood Gods’ uit het laatst van zijn leven (Eigendom van het bestuur der Godshuizen te Antwerpen) mist het levendig koloriet vati zijn werk uit den bloeitijd en doet ons beseffen, dat dergelijke sujetten, zelfs in dezelfde conventioneele opvatting, door tientallen anderen interessanter geschilderd zijn. Het is alles declamatie van begin tot eind; noodlottig einde van een kunstenaar, die ten slotte - zijn vroegere wakkerheid van geest missend - de oude liefde voor het zoogenaamd ‘lumière de Cave’
| |
| |
in uiterste consequentie trachtte door te drijven. Jordaens is nooit van honk geweest, enkele uitstapjes naar Holland uitgezonderd, maar het stond geschreven, dat weinigen zoo sterk als hij den invloed der Italianen zouden ondergaan. Gedurende bijna zijn geheele kunstenaarsloopbaan is hij er min of meer aan onderhevig geweest; zijn helder Vlaamsch koloriet is er niet zelden door verzwaard, en toen op zijn ouden dag de impulsie hem in den steek liet, gaf hij zich pieds et poings liés er aan over.
‘de fruitverkoopster’ (museum te glasgow).
Zijn laatste toonbare schilderij ‘Christus in den tempel bij de schriftgeleerden,’ (muzeum Mentz) is geschilderd op zijn zeventigste jaar. Hier zien we de laatste opflakkering van zijn groote talenten. De kleur is - of schoon wat pijnlijk bont - nog helder, de compositie habiel; de typen vertoonen menigen trek van pittige observatie. Daarna schijnt de periode gekomen te zijn, waarvan de zooeven genoemde ‘Nood Gods’ het prototype vertoont.
* * *
Wie trachten wil met de werken van Jordaens voor oogen een eenigszins betrouwbare chronologische volgorde tot stand te brengen, zal dikwijls op groote moeielijkheden stuiten. Er is geen duidelijke geleidelijkheid van ontwikkeling. Zonder aan zijn zelfstandig karakter afbreuk te willen doen, dient erkend, dat in zijn leven twee invloeden overheerschend zijn: die van Rubens en die van sommige Italianen. Wil men ruwweg een groepeering in zijn arbeid maken, dan kan men zeggen, dat het begin zijner loopbaan, toen de waterschilder - als hoedanig hij bij het gild was ingeschreven - het borstelen van groote doeken begon aan te durven, sterk door Rubens werd beïnvloed; dat in de tweede helft van zijn bestaan, omtrent na de vijftiger jaren, Caravaggio's ‘lu- | |
| |
mière de cave’ hem buitengewoon bekoorde, en dat de periode om de veertiger jaren, toen zijn beste werk ontstond: - ‘zoo de ouden zongen’, ‘de koning drinkt’, verscheidene opvattingen van ‘de boer en de sater’, sommige voortreffelijke landschappen met stoffeering - hem aan ons vertoont in zijn volle, stoere Vlaamsche kracht.
mercurius en argus (mevr. chs. wauters te antwerpen).
Een verdeeling als deze helpt ons in de praktijk niet veel verder, maar brengt toch eenige regelmaat. De uitzonderingen komen bij de toepassing van het systeem onmiddellijk aan de orde. We zien aanstonds, dat de Christus aan het kruis (St Pauluskerk te Antwerpen), Jordaens' oudste bekende schilderij, een academisch knap, angstvallig volvoerd, door en door conventioneel werkstuk is van een talentvol beginner, volstrekt onpersoonlijk, maar met meer herinnering aan Italiaansche voorbeelden, dan men verwachten zou van iemand, die geprikkeld werd door Rubens' glorie. De kleuren zijn hard en dof, de achtergrond kleeft aan de figuren vast; er is nog niets in van het grof-weelderige dat den kunstenaar van later karakteriseeren zal. Dan zijn twee stukken van iets later: ‘de aanbidding der herders’ (Prins Lichnowsky, Kuchelna) en ‘Meleager en Atalanta’ (Karl-Madsen Kopenhagen) plotseling een verrassing, doordat de waterschilder van gisteren, nijver vervaardiger van ontwerpen voor tapijten, zich hier reeds een meester toont van sterk sprekende qualiteiten. Maar ook hier, door de aan Italianen herinnerende opstelling der figuren, ontwaren we nauwelijks Rubens' invloed, veeleer die van Buonarotti. Er is een scherpe verdeeling van licht- en schaduwpartijen, het licht overvloedig en gouden, het
| |
| |
donker diep-zwart fluweelig. Dat geeft aan het geheel iets massaals, alsof de groep gebeiteld waar', dat in de verte herinneringen oproept aan den geweldigen reus der Italiaansche renaissance. De kleuren zijn met angstvallige zorg opgezet, gepolijst met een onverzettelijke consequentie, waarbij we moeite hebben te gelooven, dat een temperament als Jordaens, zooals het zich betrekkelijk kort daarna reeds manifesteerde, zich daartoe dwingen kon. ‘De aanbidding der herders’ vooral is een bewonderenswaardig werk, kloek en behoorlijk tegelijk.
In de kleine groep van personen is vooral treffend de moeder met het kind aan de borst. De waarneming is reeds echt Vlaamsch: zuiver van den kouden grond. Verrukkelijk komt het blonde kinderkopje uit tegen den weelderigen blanken boezem der Vlaamsche Madonna.
We hebben hier te doen met een der weinige stukken van den meester met religieuse tendenz, waarmee men volkomen vrede kan hebben, omdat, zoo de uitdrukking van het godsdienstige gemist wordt, de kunstenaar zich nagenoeg geheel vrij gehouden heeft van voorgewend heiligheidsvertoon. Dit is een tafereel van zuivere menschelijkheid. Alle personen behooren tot de heffe des volks; er is deelneming in de actie; de compositie munt uit door een eenvoud, die we bij later werk voor goed door Rubens' invloed verjaagd zullen zien.
Van iets later schijnt een andere ‘Aanbidding’ (Museum Antwerpen). Hier reeds is geofferd aan de mode dier dagen, welke zich bij onderwerpen als deze gaarne aan Raphaëlsche cherubijnen te goed deed. Maar overigens vertoont dit doek een tafereel van Vlaamsche natuur en Vlaamsch boerenleven, magistraal van opvatting, en tevens van een franke frischheid, die we gaarne bij een landgenoot van Boeren-breughel ontmoeten. Wat de Maria betreft heeft de schilder gemeend een offer te moeten brengen aan de gebruikelijke opvatting; het Jezuskind ziet er stopvervig uit, en is zoo dood als een pier; maar voor het overige is er aan deze schilderij gelukkig niets van een streven naar dat zekere bovenaardsche, dat dezen schilder niet goed afgaat. We erkennen met vreugde, dat Jordaens nooit nader geweest aan het verhevene dan hier. Dat verhevene was gelegen in zijn jeugd, zijn vreugde in het leven, dat wat hem betrof in alle opzichten bijzonder gelukkig en voorspoedig was, zijn liefde voor het schoone Vlaanderenland. Dit heldere, vriendelijk-fleurige schilderij, waar niets in te vinden is van de wat drukdoende crânerie van later, is ontstaan in het tijdperk, dat aan zijn bloeiperiode voorafgaat, waarschijnlijk nog vóor de intrede van den krachtvollen mannelijken leeftijd. Er is blijheid, zonnig optimisme in dit stuk, de welige tierigheid van Vlaanderenland viert er hoogtijd. Alles ademt vrede en geluk, niet zoozeer om de geboorte van den Verlosser, dan om het ontstaan, in die omgeving van zomerweelde en vruchtbaarheid, van nieuw hoopvol leven. Zie die forsche boerenmeid, krachtig uitkomend tegen de lichte lucht, zie hoe ze op het hoofd bevallig den koperen melkemmer torst. Zij is de verglorieing van het buitenleven. Zonderen we zijn prachtige fruitverkoopster van later (Museum Glasgow) uit, dan is naar mijn meening Jordaens nooit gelukkiger geweest in de uitbeelding van het welige, Vlaamsche vrouwenschoon. Neemt men dit
meesterwerk, stelt men daarnaast van ongeveer dezelfde periode of van iets vroeger zijn ‘vruchtbaarheid’ (museum Brussel) waarop vooral het naakt, der hurkende vrouw verrukkelijk is; voegt men daaraan toe uit zijn bloeitijd de bekende tafereelen van Vlaamsch burgerleven, de bewerking uit het Brusselsch museum van ‘de boer en de sater’, het landschap op de ‘Susunna’ (Franck Chauveau, Parijs) en eenige landschappen met stoffage van menschen en koeien, dan ziet men den man in zijn volle kracht, waardig na Rubens de trots te zijn van zijn volk: kloek realist, niet teeder, noch zeer beschaafd, maar vol oprechte liefde voor zijn land en zijn volk, krachtvol uitbeelder van een krachtig ras. Noch zijn portretten, die, hoe verdienstelijk ook, geheel en al in den Rubenschen trant zijn, noch zijn op bestelling vervaardigde kerkstukken, onverschillig uit welke periode van zijn leven, mogen daarnaast genoemd worden. Van de laatste categorie noem
| |
| |
de serenade (leo le blon te antwerpen).
ik, ter aanvulling van mijn betoog en als bewijs voor de juistheid mijner meening: ‘de martelie der H. Apollonia’ (Augustijnenkerk Antwerpen) een hardkleurig, vervelend doek, uit waarschijnlijk vroegeren tijd, waarop alleen een prachtig geschilderde paardekop de aandacht trekt; van eenige jaren later (1644) een wel kranig geborsteld maar koud en lawaaiïg stuk; ‘de aanbidding der koningen’ (Dixmude). Van hetgeen hij in het laatst van zijn leven tot stand bracht in de manier van Carravagio heb ik ‘Jezus in den Tempel’, ‘het laatste Avondmaal’, en een ‘Nood Gods’ reeds aangehaald. In die ‘Nood Gods’ is de Jordaensche geest niet of nauwelijks meer te herkennen.
Ten slotte nog een enkel woord over het landschap van den meester.
Er zijn er verscheidene, altoos met figuren. Landschapschilder in den stricten zin is Jordaens nooit geweest, maar waar hij boomen, weiden en beesten aangebracht heeft tot aanvulling der handeling, vertoont hij voortreffelijke eigenschappen. Ik noem ‘Mercurius maakt zich gereed Argus te onthoofden’ (Mevr. Wauters, Antwerpen), en ‘Mercurius Argus doodende’ (G. Hulin, Gent). Daar geeft hij zich in zijn volle, forsche kracht, zonder zich bijzonder gelegen te laten liggen aan fijne schakeeringen van morgengloor en avondschemer. Zijn tijd is het heldere zomersche in den vollen dagegloed. Alles staat krachtig, massief en karaktervol tegen den helderen hemel. Dat is het welige Vlaamsche land, waar de koeien - en wélke koeien! - melk en room geven en 't al boter tot den boom is, het bedrijvige, levensrijke land van grazige weiden en rijk geboomte, en dat alles gezien en uitgebeeld door een gezond man vol levenslust. Dichter en droomer was hij niet, mysticus allerminst, zijn psychologie is die van de vreugde om het leven en van oprecht stoffelijk welbehagen. Maar een schilder kon hij zijn van stavast. Zie zijn koeien. Ze steken die van Potter naar de kroon. En denken we aan een invloed, als iemand van zijn kracht natuurlijkerwijs moest uitoefenen, dan bedoelen we daarmede niet aan diegenen van zijn tijd en daarna, die de traditie voortzetten, maar een landschapschilder der negentiende
| |
| |
de nood gods (godshuizen te antwerpen).
eeuw als Alfred Verwee, en den nog levenden Claus. Wie hun werk kent, voelt aanstonds, dat ze aan dezen pur sang Vlaming der zeventiende eeuw wezenlijke verplichting hebben.
* * *
Ik heb er mij van onthouden meer levensbijzonderheden in deze bespreking aan te halen dan tot goed verstand van 's meesters arbeid noodzaaklijk was. Er is trouwens in zijn leven niets van beteekenis voorgevallen. Op zijn drie-en-twintigste jaar werd hij in het gild opgenomen als waterschilder, waaronder men heeft te verstaan, dat hij zich in hoofdzaak bezig hield met de vervaardiging van al of niet met kleuren gewasschen teekeningen ten dienste van tapijtweverijen. In het zelfde jaar getrouwd met Catherine, de dochter van zijn leermeester Adam van Noort, zocht hij naar middelen ter verbetering zijner bescheiden inkomsten, en liet zich op Rubens' glorieus voorbeeld in met het schilderen in olieverf van de weidsche doeken, die ook hem bekendheid en voorspoed zouden verschaffen. Omstreeks de dertiger jaren begon de zon van het geluk te schijnen, en liet niet van hem af tot aan zijn stervensuur. Zelfs zijn overgang tot het protestantisme heeft hem niet wezenlijk geschaad. Op vijf-en-tachtig-jarigen leeftijd stierf hij plotseling, gelijktijdig met zijn dochter Elisabeth, zonder zijn roem te hebben overleefd. Beiden werden begraven te Putten in Noord-Brabant, aangezien hen als ketters de laatste rustplaats te Antwerpen was ontzegd.
Ik heb doen uitkomen, dat de levensweg van den kunstenaar vol voorspoed geweest
| |
| |
is, vrij van materieele zorg en rijk aan die genoegens van den huiselijken aard, waarvan wij de reflex in zijn werk stag op slag terugvinden. In bijna alle opzichten week hij van de broeders van het gild af. Liefhebber van tafelgenot, was hij in dit opzicht niet zelfzuchtig, en hield derhalve meer van goede cier maken in de huiskamer, met schoonouders, vrouw, kinderen en enkele vertrouwden, dan van rinkelrooien en spelen in de taveerne. Hij vereerde Rubens, onderging in zijn jeugd diens invloed, en keek hem de kunst af een spaarpot te maken naar burgerlijken trant, zooals de schildersvorst het op aristocratische wijze deed. De een kocht kasteelen, de ander deftige burgerhuizen; beiden hadden schoone vrouwen, hielden zich daarbij als brave huisvaders die ze waren, en gunden zich de goed-burgerlijke weelde van een talrijk gezin; beiden timmerden aan den weg, beoefenden de kunst met gelijke veelzijdigheid, en bleven niettemin uit elkanders koers. Had Jordaens bewondering voor zijn ouderen tijdgenoot - hij was geboren 1593 en Rubens zestien jaren vroeger - dan zorgde hij er voor zijn eigen persoonlijkheid krachtig in zijn werk te doen gelden.
Het is zoowel een dwaling te meenen, dat Jordaens een adept van Rubens was, als dat de schildervorst ooit trachtte zijn voorspoedigen confrater maatschappelijk te benadeelen. Ze waren elkander niet in den weg, bewust als ze zich waren zich naast elkander en onafhankelijk van elkander te kunnen doen gelden. Rubens was de meerdere in de allegorie, het portret, de kerkelijke tafereelen: maar Jordaens wist te typeeren op een wijze, waarvoor de grootmeester de vlag moest strijken. Hij kon een zelfde sujet twintig maal behandelen - ‘de boer en de sater’ bijvoorbeeld - en wist altoos een belangwekkende kant ervan af te winnen, omdat hij het waargenome uit het volksleven om hem heen bij wijlen op de gelukkigste wijze wist toe te passen. Het blazen van den boer in zijn pap (de ‘boer en de sater’ Brusselsch museum) zou Aegir jaloersch maken: bij de beschouwing waant men pijn te voelen in de kaakspieren; zijn spelende muzikanten zijn onvergeeflijke vagebonden, in sommige typen op ‘de koning drinkt’ - zoowel de Brusselsche als de Devonsche - is een humor, grof maar kerngezond en aanstekelijk lachwekkend. Het hiervoor aangehaalde reuzendoek ‘Jezus en de schriftgeleerden’ (Mentz) vertoont in de karakteriseering der koppen eigenschappen van den eersten rang. En dit is werk van een grijsaard met een verleden van zwaren arbeid. De ‘David voor Saul’ van Jozef Israels is er in elk opzicht kinderspel bij. Alles bijeen genomen gebiedt de billijkheid te erkennen, dat hij met al zijn fouten en tekortkomingen op het tweede plan een opvallende plaats bekleedt. Zijn naam zal nooit genoemd worden, wanneer van de groote leiders van het roemrijk tijdvak sprake is, maar waar hij in zijn beste werk als een forsche robuste Vlaming voor ons komt stappen, zijn rumoerige stem ons in de ooren klinkt, en zijn franke en eerlijke blauwe oogen ons onbevangen aankijken, dan zou ik wel eens willen weten, wie weigeren zou
in hem een figuur van aanzien te erkennen. Wie een klein getal werken der groote meesters in herinnering houdt - een tien of vijftien bijvoorbeeld - zal aan hem niet denken, maar wie het getal uitbreidt bijvoorbeeld tot een honderdtal, kan er licht toe komen ook voor een stuk als de Brusselsche ‘de koning drinkt’ genegenheid te voelen. Leefde een schilder van zijn kaliber in onzen tijd, we zouden mirakel roepen.
Oostvoorne, Aug. '05.
|
|