| |
Boekbespreking.
Door H.R.
Stoïsche Wijsheid (Handboekje der Moraal), uitgegeven door J.H. LEOPOLD, Rotterdam, W.L. Brusse, 1904.
Een curieus verschijnsel, dit boekje in dezen tijd!
De heer Leopold is dus op het idee gekomen tegenover de ‘ontkenning der moraal’ leukweg te stellen een ‘handboekje’,... alsof van ontkenning nooit sprake was geweest, en zedeleer iets is als spraakleer, iets wat men bestudeeren kan, en zich eigen maken als men wil.... Wil? De menschelijke wil! Bestaat er zoo iets? Hoevelen tegenwoordig vinden 't niet meer de moeite waard 't ernstig te ontkennen; zij halen de schouders op met een minachtenden of meelijdenden - soms misschien ook ietwat bitteren glimlach. Maar de uitgever van dit boekje ‘beoogt’, naar hij zegt in een naschrift, ‘belangstelling te wekken’ in de eerste plaats voor-Epictetus, die zijn Enchiridion (of handboekje) aldus begon: ‘I. 1. Het bestaande is deels in onze macht, deels niet. In onze macht zijn opvatting, streven, begeerte, afkeer; in één woord alle werkingen, die van ons zelf uitgaan. Niet in onze macht is ons lichaam, ons bezit, aanzien, ambten; in één woord al wat niet ons eigen werk is. 2. En wat in onze macht staat, is uitteraard vrij, ongehinderd, onbelemmerd; wat
| |
| |
niet in onze macht staat, zwak, afhankelijk, belemmerd, ons vreemd’. Is dit niet ongeveer het tegenovergestelde van veler ‘moderne’ levens-opvatting? Ons bezit, onze dubbeltjes, niet iets dat in onze macht staat, maar wel onze begeerte...? En naast Epictetus, die door een van zijn oud-leerlingen vertaald werd, geeft Leopold zelf twee boeken uit ‘Marcus Aurelius tot zich zelven’ en wij zenuwachtige stemmingsmenschen lezen: ‘Hoe gemakkelijk is het, elken indruk die verontrustend of onpassend is, weg te stooten en uit te wisschen en terstond in alle kalmte te wezen!’ Werkt het niet eenigszins als een stortbad?
Ik geloof inderdaad dat de ‘ongeleerde lezers’, waarvan in het naschrift sprake is - en misschien ook wel eenige zéér geleerde! - alle reden hebben vertaler en uitgever van dit boekje dankbaar te zijn. ‘De Stoïsche leer en levenswijze heeft in de zeventiende eeuw in Westelijk Europa onder staatslieden, denkers en schrijvers vele hooggeplaatste en beroemde aanhangers gehad en is daardoor een belangrijke factor in het geestelijk leven van dien tijd geweest; de geschriften van Epictetus en Marcus Aurelius werden toen veel gelezen en zeer bewonderd. Maar ook thans nog behoort met name het werk van Marcus Aurelius in het buitenland tot de algemeen gelezen klassieken, getuige o.a. het groote aantal vertalingen, dat er van in omloop is, terwijl nog telkens nieuwe verschijnen.’
Aldus de heer Leopold, die zijn volkje kent. ‘Hooggeplaatste aanhangers’ - ‘het buitenland’ - dat trekt!... Hij heeft in-tusschen volkomen gelijk, en geen motief behoeft te vervallen wanneer het dienstig is om de ernstige, strenge, menschwaardige (modern woord!) levensopvatting der stoïcijnen weer eens onder de aandacht van een grootere schare dan die der Latinisten te brengen.
En toch, al worden Epictetus en Marcus Aurelius tegenwoordig in ons land weinig gelezen - al wérden, en totnógtoe, moest ik zeggen - zou het waar zijn dat de geest hunner wijsbegeerte niet meer bestaat? Waar denken wij aan als wij van iemand zeggen: hij is een filosoof? Is het niet eigenlijk altijd aan 't stoïsche óf 't epicurische? Zijn dat niet de beide oervormen der filosofie, althans voor zoover de levensleer er bij betrokken is? Maar het wordt wel hoe langer hoe lastiger epicurist te zijn en het stoïsche verdient alleen hierom al in de praktijk de voorkeur: 't is zoo goedkoop! Ja, het schijnt wel of de Stoïsche wijsbegeerte geheel op de practijk des levens is ingericht, of dat er de sterke, maar tevens de zwakke zijde van is. Niets begeeren dat niet in uw macht is. Voortreflijk. Maar zal ik mij nu niet meer en meer gaan verbeelden, dat het niet in mijn macht ligt iets voor anderen te doen? Gij zult zeggen, dat ik een ander niet beter kan helpen dan door hem ook tot de stoïcijnsche levensopvatting te brengen en hem niet te doen begeeren dat ik hem helpe, daar die hulp immers niet in zijn macht is.
‘Ieder ding heeft twee handvatsels’, lees ik bij Epictetus, ‘een waarmee het gedragen kan worden, het ander waarmee het niet gedragen kan worden’. En hij laat er op volgen: ‘Indien uw broeder u onrecht doet, vat het dan niet op van dien kant, dat hij onrecht doet, (want dat is het handvatsel, waaraan het niet gedragen kan worden), maar liever van dien kant dat hij uw broeder is, dat gij samen opgevoed zijt: dan zult ge de zaak aanvatten, waar ze dragelijk is’.
Ik zal mijn best doen!... Maar is het volgende weer niet wat ál te praktisch, een beetje erg egoïstisch en... huichelachtig?
‘Wanneer gij iemand in droefenis ziet weenen, omdat zijn zoon in den vreemde toeft of omdat hij zijn vermogen verloren heeft, zie dan toe, dat de voorstelling u niet bevangt, dat het rampen zijn, wat van buiten over hem komt; maar laat terstond voor de hand liggen: hem kwelt niet het gebeurde, want dat kwelt niemand anders, maar zijn meening over het gebeurde. Schroom niet medelijden met hem te hebben, maar alleen in woorden; ja, als het zoo treft, jammer zelfs mede. Zie echter toe, dat ge niet in uw binnenste jammert’. Deze uitspraak doet niet juist aangenaam aan, en schijnt ook niet in overeenstemming met het kloeke woord van denzelfden filosoof, waarmee wij deze kleine beschouwing willen besluiten: ‘Als ge de wijsbegeerte liefhebt,
| |
| |
bereid u dan terstond er op voor uitgelachen te worden en dat velen u zullen bespotten en zeggen: “op eens verschijnt hij als wijsgeer in ons midden!” “Waar komt ons dat ernstige gezicht vandaan?” Maar gij, zet geen ernstig gezicht, maar aan dat, wat u het beste toeschijnt, houd u daar aan, alsof ge door God op dien post geplaatst waart. En bedenk, dat, indien gij volhardt bij dat zelfde, zij, die die u eerst uitlachten, u later zullen bewonderen, maar indien ge voor hen bezwijkt, gij een dubbele bespotting zult ondergaan’.
| |
Piet van Assche, Marcus en Theus, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1905.
Ik zag dit boekje hier en daar geadverteerd met een aanbeveling van de uitgevers, waaruit ik zoo vrij ben het volgende aan te halen: ‘'t Zijn rauwe schetsen van aangrijpende realiteit... 't Zijn de heftige drama's uit het leven van de Vlaamsche Boeren, weergegeven in een Zolaïstische visie en zoo hevig meuschelijk en ongekunsteld als 't ruige werk van Vincent van Gogh,’
Nu geloof ik dat de heeren Brusse - van Assche's talent nog even buiten beschouwing gelaten! - zich in de typeering van zijn werk ten eenenmale vergissen. Gaarne zou ik dit aantoonen, bewijzen, maar daarvoor zou ik te groote stukken moeten citeeren - waarvoor 't hier de plaats niet is -, dus zal ik er mij mee moeten vergenoegen mijn opvatting, mijn karakteristiek, tegenover de hunne te stellen. Trouwens de lezers van Elseviers Maandschrift kunnen zelf oordeelen. Piet van Assche is voor hen geen onbekende. Eenige van zijn verhalen, in dezen bundel verzameld, hebben het eerst in Elseviers 't licht gezien.
Ik ben dan van meening dat het geenszins Piet van Assche's bedoeling was ‘rauwe schetsen van realiteit’ te geven, maar zinnebeeldige verhalen, allegorieën, geen analyse of observatie, maar synthese. Dat hij volstrekt niet speciaal ‘Vlaamsche Boeren’ wilde typeeren, maar den mensch, dat de Zolaïstische visie, voor zoover die zich baseerde op waargenomen werkelijkheid, op documenten en notities met die van Piet van Assche in den grond verschilt, en dat ook het werk van Vincent van Gogh, 't welk leeft van zeer heftige, uiterst individueele emotie, met deze allegorieën niet te vergelijken is.
Hiermee is niets gezegd tegen 't werk van Van Assche - noch tegen zijn genre. Alle genre's zijn goed - behalve het vervelende, zegt het fransche spreekwoord, maar er is geen vervelend genre; daarentegen zal ál wat in álle genre's niet geslaagd, niet goed is, den kunstgevoeligen lezer steeds min of meer vervelen. De kunstsoort, door Piet van Assche beoefend, is er zelfs een, die niet alleen oud en eerwaardig is, maar ook uiterst moeilijk en daarom hóógstaand. Zij vereischt een naïveteit gepaard aan diepte van menschelijkheid, en ruimte van bevatting, die in onze troebele en gejaagde tijden maar al te zeldzaam worden. De heilige boeken der Europeesche volken - de Bijbel in de eerste plaats - staan vol met verhalen, die, als ik mij zoo uitdrukken mag, van 't genre Piet van Assche zijn.
Doch - en nu kom ik tot mijn appreciatie van zijn talent - deze verhalen van onzen jongen Vlaming hebben met de Bijbelsche niet veel meer dan de bedoeling, hier en daar éven den toon, en de... vóórnamen der personen gemeen. Van Assche, zoo wil het mij schijnen, is totnogtoe niet ganschelijk gesl agd. Hij is naïef, maar niet naïef genoeg, en vooral hij is niet diep, niet rijk en wijsgeerig, niet eenvoudig en gróót genoeg. Alleen een groot dichter kan zulke verhalen tot schoonheid brengen, tot iets waardevols, tot litteratuur maken.
Ik ontken niet dat er iets moois, iets dichterlijks in deze verhalen is, - dat is er wél en in bijna álle, er is stemming en, zooals ik al zei, de toon nu en dan - maar ze stellen te leur; telkens weer krijgt men niet dat wat men even verwacht had, en ten slotte, wrevelig, begint men te twijfelen of de schrijver misschien niet uit zekere gemakzucht zoo in 't vage weg fantaseert, of hij wellicht niet den moed, de werkkracht, de volharding mist om te trachten het leven op bescheidener, maar meer doeltreffende wijs te benaderen, m.a.w. of hij maar niet naar de synthese heeft gegrepen, omdat hij de analyse niet aandorst, óf... aankón.
De uitgevers gewagen ook van zijn ‘vlotte,
| |
| |
rake stijl.’ Nu, het lijdt geen twijfel of Piet van Assche kan schrijven, maar raak is hij ook in zijn bedding lang niet altijd. Daarvoor is hij misschien ál te vlot, heeft hij te veel slappe wendingen, en daarvoor gebruikt hij te dikwijls zijn eigen clichés. Zijn leeuwerikken dóen niet anders dan: opflapperen en jubel-hymnen aan het licht kweelen, zijn koeien zijn allemaal ‘uierzwaar,’ enz.
Het best geslaagde uit dezen bundel schijnt mij ‘De oude Doris.’ Dat is bijna geheel een stemmingsverhaal. Er is haast geen actie. Wij vernemen dat de ‘brave vrouw van den ouden heispaaier’ dood was en hoe daarna de oude sukkelaar ook zelf komt te sterven. Hij bleef ook zoo ‘alleen in eene voor hem nu gansch andere wereld. Uit zijn hoofd en zijn hart, daar was als iets weg; ook in de lucht en op 't land; alom.’
‘En nu op dien wazigen herfstmorgen van de begrafenis weerkeerend, sukkelde hij, die met haar zoolang had geleden, gezwoegd en zich afgebeuld tijdens een zonloos bestaan, langzaam over het barre land waar, te midden van het kruid en braam- en bremstruiken, uit zandheuvelen en droge greppels, dwergdennen hier en daar opkromden. Verre, in het zilverteere zonnelicht, doezelde de donkergroene sparrengolving half weg, gelijkend op eene barenwoeling, in monsterachtige afronding gestuit.
‘En daar voortstrompelend meende Doris nu nog het door miserie afgeteerde en misvormde lichaam in hun huizeken dood te zien liggen; meende hij nog het gebeden-geprevel te hooren van de menschen die, als wezens uit eene andere wereld, kwamen en gingen, de handen gevouwen; menschen die hij van uit een hoekje aanstaarde, star steeds, alsof hij niet begreep wat ze deden en waarom ze daar waren.
‘Het hoofd gebogen en de armen afhangend, sjobde hij thans door een dennenboschje. De kruinen der sparren rezen hoogop ruige bruine stammen, en door de waaiervormige takken fezelde de wind zoo zacht, en over het donkergroen naaldgebladerte sijpelde 't zonnelicht zoo teer en blank als door wazige sluiers. Het suizelde en ruischte overal.’
Hier is overeenstemming tusschen levensen natuurvisie, hier is stemming, en men denkt - vooral als men er pas weer zoo veel moois van gezien heeft - inderdaad even aan sommige landschappen en figuren van Vincent van Gogh uit zijn Brabantschen tijd. Maar dit moois is dan ook van een andere soort dan dat waarnaar de schrijver blijkens den toon van zijn andere verhalen gestreefd heeft.
De omslag van 't boek (door Dirk Nijland) heeft voor mij ongeveer dezelfde fouten - maar die dan sterker - en mist de kwaliteiten van 't werk zelf. In het aanbrengen van figuren in decoratieve teekeningen zijn de Hollandsche kunstenaars nog niet ver, wil mij zoo schijnen.
| |
Wereld-Bibliotheek, onder leiding van L. Simons, Eerste en Tweede Deel: Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff en A. Deken (Niet vertaalt) met portret van de schrijfsters en twee gravures; inleiding en aanteekeningen van Prof. Dr. L. Knappert. Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, door G. Schreuders, Amsterdam.
Hier liggen ze dus voor mij, de beide eerste deeltjes van Simons' Wereld-Bibliothek, onze hollandsche Reclam-uitgaaf, waarover wij in de couranten al zooveel gelezen hebben. En ze zien er goed uit - veel beter dan de flodderige boekjes der Universal-Bibliothek - met hun diep-zwarte, duidelijke letter, hun eenvoudige omslagornementatie. Iets goeds in deze was dan ook te verwachten. De ‘editor’, Simons, is eenige jaren zelf ‘publisher’ geweest te Londen, (firma Henry & Co.) en heeft toen al verscheiden blijken van goeden boek-smaak gegeven.
Ook zal niemand kunnen zeggen dat de boekjes duur zijn: 20 cent per deeltje ingenaaid, 30 cent gecartonneerd, 40 cent in linnen band. Waarlijk, 't is geen geld voor zoo goed uitgevoerde boekjes! En toch - zal 2 × 20 of 30 cent voor een Sara Burgerhart menigen werkman nog te veel wezen.
Bij rijke menschen is geld gevonden om deze uitgaaf te steunen. En daar is over gemopperd door uitgevers, die beweren dat dit een concurrentie is, waartegen zij niet op
| |
| |
kunnen. Ten onrechte dunkt me. Even goed zouden leesbibliotheekhouders, zou bijv. Mudie te Londen zich kunnen beklagen over de ‘free-libraries’. Maar van free-libraries gesproken - ik ben het daarover niet met den heer Simons (zie het prospectus zijner uitgaaf) eens, en geloof dat een groote Volksbibliotheek, waar iedereen kosteloos terecht kon en waaruit op ruime schaal gratis geleend werd, nog meer nut stichten en levensgenot verhoogen zou dan een serie goedkoope boeken. 't Is waar, met 40,000 gulden zou men in die richting niet heel ver komen. Maar toch, zou het zoo onmogelijk zijn het noodige geld bij particulieren te vinden - nu de arme gemeenten 't niet missen kunnen?
't Is maar een vraag! Intusschen zij de Wereld-Bibliotheek in de warme belangstelling van alle boekenminnaars ten zeerste aanbevolen. Men steune de uitgaaf door de boekjes te koopen. Het oude, gezellige ‘Saartje’ was een goed boek om mee te beginnen. En aan plannen is geen gebrek. Evenmin als aan medewerkers en raadgevers! De uitgebreide lijst van ‘nieuwe nummers’ zal voor menigeen, die het boekenbezit tot nog toe als weelde beschouwen moest, om van te watertanden zijn, al zal ook ieder op zijn beurt zich wel eens verbazen over de keuze.... Maar dat schijnt wel onvermijdelijk.
| |
Lente-Zomer-Herfst en Winter, een sprookje, door N. Abbing van Houweninge, met teekeningen en vignetten van P. Cornelis de Moor, Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
Zoo is de officieele lezing, maar ‘een sprookje door P. Cornelis de Moor met tekst van N. Abbing van Houweninge’ zou wellicht juister zijn. Ik voor mij althans houd de Moor's teekeningen voor ‘primair’. Ik vind ze mooi en ik geloof niet dat ze door het slappe, ietwat saaiige, niet kinderlijk-vertelde, zoogenaamde sprookje zijn geïnspireerd. Of nu de teekeningen wel kinderlijk zijn? De kleinere, tusschen den tekst, waarvan de uitgevers ons er een hebben geleend om tot sluitstuk van deze rubriek te dienen, schijnen mij pakkend en eenvoudig, dus wet voor kinderen bevattelijk. Doch de groote, daar moet ik aan twijfelen. Ze geven met hun subtiele lijnen en vlakke tinten 't sprookjes-droomerige, sprookjes-fijne wel goed weer, doch... of kinderen dat vatten zullen?... Maar nog eens, ik vind ze mooi, Niet erg oorspronkelijk misschien, - de Engelschen hebben al heel wat fraais in dit genre gemaakt, en wat heeft de Moor veel van de Japanners geleerd, zie eens die voorste figuren op de plaat: Bij Polynuk! - maar smaakvol, gedistingeerd, fijn en gracelijk.
|
|