Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBlijde kunst.
| |
[pagina 281]
| |
om deze inleiding onkritisch te genieten! - er is vooral verwarring van begrippen; het opstel van Dr. J.D. Bierens de Haan, waaraan ik mijn motto ontleende, - het laatste uit zijn mooien bundel Idee-Studies - mag aan deze uitgevers in zijn geheel ter lezing worden aanbevolen. Doch, even als een welwillend dischgenoot den tooster met een glimlach aanhoort en minder aandacht geeft aan zijn woordenkeus dan aan zijn toon, aan de gevoelens, die hem bezielen, zoo willen wij ook hier op bewoordingen niet letten, maar enkel op den geest die spreekt. En die geest is ons niet nieuw. Wij herkennen een meermalen vernomen klacht: onze tegenwoordige lectuur is te somber, te zwartgallig. Wij lachen niet genoeg, en ook... wij moeten ons te veel inspannen, terwijl de meesten onzer toch eigenlijk het tegenovergestelde zoeken, niet waar? Wat zij willen na al de dagelijksche misères en 't harde of vervelende werk, het is óntspanning, vermaak. Zeer juist... Maar nu zou ik geneigd zijn te vragen; 1o. ontbreekt die ‘richting’ (om 't nu ook maar zoo eens te noemen!) inderdaad zoo geheel en al in de producten der hedendaagsche schrijvers? En 2o., wat al dat overige aangaat, al wat men dan somber noemt en neerdrukkend, de min-of-meer realistische beschrijvingen van ons ‘volks-leven’ in de eerste plaats en de gewrochten der kunstenaars die een pessimistische levensbeschouwing zijn toegedaan, ontbreekt daarin de vroolijke noot wel zoo geheel en al? - Neen, zeggen de uitgevers van ‘Blijde Kunst’, maar de humor is zoo op den achtergrond gedrongen. Welnu, is het dan zóó inspannend tot dien achtergrond door te dringen? Wij willen nu toch ook geen van allen zoo héél erge... oppervlakkigheid... Laat ik deze beide vraagstukken eens met u mogen beschouwen. Ten eerste dus: verschijnt er geen ontspanningslectuur meer in Nederland? Jawel, antwoordt nu de Hollandia-drukkerij, maar niet genoeg; wij zullen dan ook ‘blijde kunst van verre en van nabij’, d.i. oorspronkelijke en vertaalde brokjes opwekkende lectuur brengen’. En vooral (komt hier nu ‘de aap’ of... de schrandere koopman uit de mouw?) wij zullen die ‘brengen’ voor f 1.- per deeltje (of fraai gebonden f 1.40)... Ah juist! Men erkent dus dat het zoo zeer gewenschte ‘blijde’ (ook dat woord zij voorloopig, onder protest, aanvaard) in Nederland wel bestaat, maar 't is er niet in voldoende mate en 't is - te duur! Maar waarom eigenlijk? Waarom, wanneer gij zegt dat zulke boekjes als b.v. no. 1 van deze serie: Humoristische Vertellingen door W.W. Jacobs, naar het Engelsch door J. Brevée, dat zúlke lectuur het leven leert liefhebben, dat er zooveel stuwkracht tot werken en willen en kunnen van uitgaat, waarom moeten dan die boekjes in letterlijken zin zoo gedeprecieerd en niet even zoo fraai en royaal, en min of meer pretentieus, uitgegeven worden als de andere, de sombere en tragische? Ik begrijp dit niet goed.... Er is hier toch geen verband te zoeken met het zakformaat der boekjes en onze neiging om voor ‘reislectuur’ niet te veel geld uit te geven? Maar neen, - welk een ignobele onderstelling! - De klachten der uitgevers over onze litteratuur en hun streven naar verbetering zijn immers van zoo wijde en diep-moreele strekking! Intusschen, nog kort geleden verschenen een paar oorspronkelijke Nederlandsche boeken, die m.i. tot de ontspanningslectuur verdienen gerekend te worden. Ik meen ‘Veteranen,’ door F.A. BuisGa naar voetnoot*), en ‘Gevleugelde Daden, door S. Falkland (Herm. Heijermans Jr.)Ga naar voetnoot†). En de uitgevers zijn 't blijkbaar volstrekt niet eens met de Hollandia-drukkerij over den prijs dien voor dergelijk werk gevraagd mag worden; zij rekenen f 2.25 ingenaaid, en de wijze van uitgave, althans van het Falklandboek, is even royaal en rijk - zwaar papier, groote letter, breede marges - als van... nu ja ‘de richting’ waarop de Blijde-Kunst-uitgevers niets afdingen wilden. Toch is vooral laatstgenoemd werk van een kromme koddigheid, waarvan men anders alleen op bruiloften de volle maat pleegt te krijgen. Dat begint al op het titelblad. Stel u voor, dat de schrijver op het denkbeeld is | |
[pagina 282]
| |
gekomen zijn boek te benoemen als volgt: ‘Gevleugelde daden, zijnde de historie van eenige onthutsende, hartbeklemmende, duizelingwekkende, evenwel geen aanstoot gevende, noch publieke moraal kwetsende, derhalve voor dochter en moeder waarlijk leesbare familie-avonturen, door S. Falkland. In den tekst verschillende buitengewoon-schoone penteekeningen naar de natuur en het leven, van de hand des auteurs’. Op de dan volgende eigenlijke boekbladzijden worden inderdaad familie-avonturen beschreven, n.l. de avonturen van een familie, man, vrouw en dochter, die uit vliegen gaan, met een machine pas in Amerika uitgevonden. Het boek is onophoudelijk, ja bijna woord voor woord - voor mij persoonlijk zelfs ietwat vermoeiend! - moppig. Het verdiende in z'n geheel overgenomen te worden door het Humoristisch Album. Toch verwondert het mij dat de schrijver, met zijn rijke verbeelding, van dit dolle geval betrekkelijk zoo weinig (kwantitatief dan natuurlijk!) heeft gemaakt. Wat al zonderlinge tochten had de familie kunnen maken, wat al ontmoetingen, wat al ervaringen! 't Plezier schijnt er bij Falkland verwonderlijk gauw af te zijn geweest! De heer Buis gaf ouder gewoonte een bundel ‘militaire schetsen.’ Negentiende-eeuwers in uniform, zoo onderbetitelt hij zijn veteranen. Zijn boek is lang niet zoo aanhoudend uiig, het is ook in veel gewoner taal geschreven dan dat van Falkland. Buis houdt zich meer aan de werkelijkheid, het dagelijksch leven, vertelt dingen die... misschien meerendeels wel gebeurd zijn. En het malle is juist dat ze gebeuren kunnen. Er is waarlijk somtijds iets hoog-komieks in de situaties. Immers 't komische ontstaat volgens een oude, maar nog altijd deugdelijke definitie door 't contrast van werkelijkheid en ideaal, en dit contrast is b.v. aanwezig waar wij lezen van een Duitschig luitenantje, dat bij de inspectie van zijn compagnie vooral let op de naadjes der stropdassen. Denk een oogenblik aan oorlog, en aan... die naadjes.... Nu wil ik vooral niet te veel verwachtingen wekken. 't Echt komische is maar een enkele maal bereikt in dit boekje. En de zucht om ook in de taal aardig te zijn speelt den heer Buis nog menigmaal parten. Zoo lezen wij op bl. 23: ‘De gedachte schoot hem door het hoofd als een vondst in zijn portemonnaie.’ Maar wel wil ik nog even wijzen op iets anders, dat, ook maar een enkele maal bereikt, toch te goed schijnt om verloren te gaan in al deze grappenmakerij. 't Zij mij vergund een bladzijde te citeeren uit de schets getiteld: Generaals-Inspectie (bl. 197): ‘De kleine tamboer Trip, een jongen van zestien jaar, heeft zich van al die drukte en beweging niets aangetrokken. Hij ziet dat jachten en haasten om alles te poetsen en te doen blinken als geheel buiten hem omgaande, slechts één gedachte vervult hem: hij gaat straks met verlof - morgen is hij jarig. Zacht neuriënd pakt hij zijn ransel, zoo prettig opgewekt, zoo uiterst tevreden. Als moeder van avond.... ‘Zeg, roffeljongen,’ roept een der soldaten, 't is uitpakken in groot tenue!...’ Trip lacht witjes - ‘'k ga met permissie!’ zegt hij eenigszins triomfantelijk. ‘Met permissie! -jongens, hoor je het, de roffeljongen gaat met permissie - je bent zeker een neefje van den generaal!’ ‘Met permissie in de politiekamer!’ schreeuwt een ander. De kleine tamboer wordt eensklaps onrustig; - als 't eens waar zou zijn... maar gisteren heeft de sergeant-majoor toch gezegd, dat zijn permissie was toegestaan.... Hij wil zekerheid hebben en loopt snel naar het compagnies-bureel. ‘Binnen!!’ schreeuwt de sergeant-majoor norsch te midden van zijn papieren-chaos; de vloer van het bureel ligt vol kleedingstukken en schoenen, de fourier draait daar-tusschen als een oud-kleer-koop: - ‘Wat mot jij?’ klinkt het Trip verre van vriendelijk tegen. ‘Mag ik m'n passie hebben, majoor?’ ‘Je passie!’ buldert de moeder der compagnie, als vroeg de kleine tamboer om een olifant of een zeeleeuw. ‘M'n permissie is immers toegestaan. Ik ben morgen jarig, majoor.’ ‘Ben je bed...!!’ Trip hoort en ziet niets meer, slechts dit | |
[pagina 283]
| |
kan hij nog verstaan: ‘'t Is generaals-inspectie!’ Half huilende gaat hij naar de compagnie-kamer terug: - wat zou moeder nu wel zeggen, en Trijntje, en de jonge hondjes van buurman Hannes?’ Kijk, dit is nu eigenlijk wel wat ik humor zou willen noemen. En spreek mij nu niet ironisch van ‘'n lach en 'n traan.’ Hier is een goedhartig medelijden, dat niet hinderlijk met zichzelf is ingenomen, en niet lang genoeg duurt om week geteem, gekoesterde sentimenteeligheid te worden.
Zoodat ik maar zeggen wil dat de auteurs Falkland en Buis ieder op zijn wijze verdienstelijke bijdragen zouden kunnen leveren tot de ‘bibliotheek van opwekkende lectuur.’ En zoo zijn er wel meer in Nederland. Men behoefde toch eigenlijk niet in de eerste plaats te grijpen naar het genre van den Engelschman Jacobs, waarvan de grappigheid vooral bestaat in het welslagen der poetsen die een aantal in dat opzicht zeer vindingrijke menschen elkander bakken. De Engelsche komiekerigheid schijnt tegenwoordig nu juist niet van den besten smaak. Welk een verval sinds Charles Lamb en Thackeray, uit wier werken F. v.d. Goes nog onlangs zijn uiterst genoeglijk bundeltje ‘Luimig Proza’ samenlas.Ga naar voetnoot*) De clown Jerome K. Jerome vertelde onlangs bij wijze van mop dat er geen armoede was in Nederland. - Dit vond tot mijn verbazing de N.R. Crt. de moeite van het vertalen waard (feuilleton van Vrijdag 18 Augustus) - Neen, dan lees ik toch, geloof ik, nog liever de - zoolang hij vrij blijft van ‘sneers’ - vrij wel onschalijke grappenmakerij van Falkland, en zeker de niet zonder frissche naïveteit opgedischte ‘kasernenhofblüte’ van F.A. Buis.
Maar nu mijn tweede vraag: Is er alleen bij grappenmakers ‘blijde kunst’ te vinden? De uitgevers der serie spreken ook van een ontroering van stille vreugd. Is díé ontroering inderdaad zoo zeldzaam bij onze ernstiger schrijvers? Ik wil nu niet weer aankomen met de redeneering, die de trouwe lezers van dit maandschrift van mij kennen, dat alle ware kunst vreugde geeft, daar zij ons in aanraking brengt met het beste wat er is in den mensch, daar zij ons niet veredelt, maar doet voelen dat wij edel zijn.Ga naar voetnoot*) Maar tintelt er waarlijk in de boeken onzer pessimisten - Emants, De Meester, Coenen, van Hulzen en de anderen - nooit een lach over de bladzij? Vindt men Van Deyssel altijd even ernstig? En dan denk aan Van Looy's Feesten! Is dat geen ‘schoonheid, die in levensblijheid en levenslust haar oorsprong vond’? En de Vlamingen! Lees de Vlamingen, Stijn Streuvels in de eerste plaats. Van hem is onlangs weer een klein nieuw boekje verschenen,Ga naar voetnoot†) Ge kunt het makkelijk in den zak steken en het is niet duur. Het heet Openlucht en bevat vijf verhalen: Zonder Dak, Grootmoederken, Een Nieuw Hoedje, Het Duivelstuig en Jeugd. Vijf meesterstukjes. Ik weet niet wat ik het mooiste vind. Maar wel weet ik dat ze mij elk op z'n beurt blij, ja meer dan blij, gelukkig hebben gemaakt. En 't was toch waarlijk niet zoo'n inspanning ze te lezen. Er was niets in ‘op den achtergrond gedrongen,’ er was heelemaal niets gedrongens in. Zoo vrij voor zich uit als hij wandelt door zijn land, zoo schrijft ook Streuvels. Laat ik maar weer, tot uw overtuiging, een paar bladzijden overschrijven. Ze zijn uit ‘Jeugd’ en ze geven de gevoelens van ‘Lieva’ weer als ze op 't veld voor 't eerst door Hector is gezoend. Ze rijdt naar huis. ‘Lieva klauterde van achter op het hooge voer en zacht in de roode bloembollen van de malsche klaver liet zij zich wiegen op de hotsende, dokkerende kar. Haar beenen liet zij zwemelen en haar kloefjes bengelden aan de toppen van haar voeten en zij voelde de deugd van de koele waterbollen op haar bloote beenen slaan en op haar dunne jakje pletste de regen er door als op haar blanke vel. Vóor haar oogen, over de streuveling van de haartressen, drupte het water eruit, 't leekte haar over de wangen, langs het topje van haar neusje en van haar ronde kinneken in haar herteput! En ze zat er te lachen van | |
[pagina 284]
| |
de deugd en de kitteling over heel haar lijf en al rijdend achterwaards weg, hield ze de oogen aanhoudend op den hoogen molen die bachten de wolk van waterstof, nu hevig aan 't wieken was. Ze dacht en ze vroeg waar Hector nu wel mocht gescholen zitten! En in haar hoofd herzei ze onwillens de woorden van het liedje dat ze hem nog hoorde zingen in haar ooren. Ze hield de armen tegen het lijf gesloten, want onder haar oksel voelde zij nog de drukking van zijne hand en op haar wang had de regen nog het plekje niet gekoeld waar hij haar voor den eersten keer gekust had. Onder de schuurpoort sprong zij van de kar op het droge en in de woeling en 't bedrijvig geruchte van knechten en meiden begon Lieveken zonder verbei meê te doen aan het ruchtig avondwerk. Ze hield haar blijheid zoo diep gedoken zoodat er niemand aan haar iets merken kon; maar als ze alleen in haar beddeken lag, liet ze het lijvelijk herbeginnen en herdacht het van puntje tot draadje: hoe hij gekomen was met de groote haarlok over zijn voorhoofd - de losse krul die er bengelde en zijn open blozend zonnewezen... en wat hij eerst gezegd had - zijn jaloerschheid voor Jan - hoe hij de bundels bond - hoe hij haar had vastgegrepen en hoe ze was als een stroopijlken in zijne armen! - Ze schormde nog op, alsof het nu gebeurde en als ze dan kalm te kijken lag in de duisternis, zag ze kennelijk al de dingen op het zonnige veld: de straat, den molen en het bosselken - en de schoone, groote, struische jongen in zijn grijze kleeren!... en zijn komenden knevel zag ze als duivendons op zijn bovenste lip. Mocht ze het doen? of het laten doen? was het geen kwaad? Ze wist het niet en een vrees en een vreugde verontrustten haar jonge maagdekens-gemoed en ze wist er geen raad meê. Maar 't scheen haar dat er vandaag iets gebeurd was dat ze nooit gevoelde, iets dat haar nu voor altijd blijde zou maken - dat was de hand op haar lijf en de zachte drukking van zijn lippen op haar wang. En nu in haar verbeelding hier in de donkerte, gaf ze hem den kus weer, zoo zacht en zoo traag en zoo innig als ze maar kon, want ze beminde hem zoo zeer en nu zou hij het weten en omdat ze die zekerheid had, was ze zoo preusch en zoo overgelukkig. Het was een zachte roes die door haar hoofd ging en daarin lag het verlangen besloten naar den dag van morgen, naar de nieuwe helderheid van de zon op het land, naar het bosselke en den molen en het klaverstik: 't was of ging er morgen een andere wonderheid gebeuren en altijd meer stond er te wachten - 't leven begon nu nog maar en er was geen einde aan de schoonheid van de dagen....’ Blijde kunst?... Of niet? |
|