| |
Hoogerop.
Door G. van Hulzen.
De zon, onder wolkenrand neergedreven, daalde bloedrood, ongewoon groot, een reuze-bol wazig-fel, vlamdoorschenen.
In zachtgestage gang ging ze naar 't westen, de troebele wolkendracht er boven begloedend met het wrangig paars van iris-violet, dat al hooger op heel de waterzware lucht doorkleurde en doorzeverde, - en boven de waterlijn van verre zee, werd de streek rond neergaande zon nu ook rood, brandend rood.
Zonder veel golfslag, bijna stil, deinde de zee blauwspreiig tegen de vuur'ge kim. Staalblauw dichtbij; koel en strak aan zuiderhemel, waar de zon was doorgegaan; naar de andere einder blauwig-groen, bijna wittend, weglichtend in iel en twijfelig verschiet.
Blauwige vlakken, als van metaalglans gedamasseerd, spiegelden òp in de watervlakken van 't strand, zoo zacht vervloeiend, weer aanwellend, en de fel-roode schijn van de zon, ompurperd door de iris-violette lucht, glansde en kaatste er vagelijk in op.
Een politieagent, hoekig-lang, bleek in het avondlicht zijn scherplijnig, groevig gezicht, stond geleund tegen het zwartend ijzeren strandhek en tuurde naar dit zonsondergaan.
't Beroerde hem maar matig. Hij had het al zooveel avonden gezien, niet precies zooals nu, toch in deze trant, dat zijn blikken wel werden getrokken door 't kleurig aspekt, maar het dieper gewaar worden onbewogen bleef. Een zonsondergang over verre zee is altijd mooi, zoo dwarrelde het zachtjes door hem heen onder 't mijmerstaren.
Achter hem klikten over 't plaveisel van zwart-geribde ijzerige tegeltjes de harde stappen van badgasten en dagjesmenschen. Die kende hij haast nog beter dan de zee en de zonsondergangen. Die menschen leken hem altijd eender. Dametjes in 't wit, heeren in flanelpakken, gepoeierde gezichten, zongebruinde halzen, deftige, bleeke menschen uit Den Haag, strak, afgemeten, en groepjes van buiten meer luidruchtig, visschersjongens erg opgeschoten en visschersmeiden ghinder-brutaal, statig stevenend in haar wijde rokken, zich voor niets sjeneerend, voor niemand uit de weg gaand, bijna aanrandend met handen, met grove blikken al die haar niet aanstaan, en dan midden op de rijweg een paar landauers, fietsrijders bij de vleet, en een enkele automobiel er tuffend en toeterend door heen.
Hij keerde zich even naar de boulevard toe en lachte stil voor zich weg in 't bekijken. O, hij zag dat al jaren. Toch werd het aldoor drukker. Zeker, Scheveningen ging heel goed vooruit.
Kreetjes en uitroepjes over de zon bereikten hem weer. 't Was van avond wel heel bizonder.
De zon daalde zoo rood, zoo gloedend-transparant rood, dat ze hem een vurige bal leek, die over de zee heendreef, een ballon in brand, en dat maakte hem vanzelf wat opmerkzamer. Gedachten over 'n hemel en een hel, aan 't goed hebben op deze wereld en nog beter hiernamaals, aan plotse dood en verschrikking, ze welden samen, - en hij dacht aan z'n vrouw die thuis zat, werkte en ploeterde, aan badgasten kamers verhurend, om het huishouden in nog beter doen te brengen.
't Ging alles naar wensch, geleidelijk aan werden ze menschen in bonis, die huisjes konden laten zetten en in gedeelten exploteeren. 't Baantje van politieagent had hij zelfs niet meer noodig, maar hij hield 't er bij, omdat zooveel guldens per week vast 'n groote zekerheid gaf. Scha en verlies leed je altijd, meer dan je erop rekent en zelfs zonder je weten. Nou was er weer een waarvan niet veel terecht kwam, een kapitein die met z'n ballon
| |
| |
opgestegen, z'n kamerhuur in de steek liet. De duivel zou hem halen!
Zeker, ongeluk en kwade kansen ontkwam je niet. Was voor 'n paar jaar z'n eenig kind niet door de tram overreden, waar zijn vrouw bijstond? En was ze daarvan geen zes volle maanden ziek geweest, zoodat 't halve seizoen er bij inschoot en ze maar een klein deel der kamers verhuurden? Nee, 't liep niet alles mee, ze tobden en zwoegden hard. Als er 'n hiernamaals bestond, en daaraan mocht je niet twijfelen, dan kwam hun wel 'n plaatsje toe.
Nu werd zijn aandacht getrokken door 'n groepje menschen op 't strand. Wat die daar toch deden of hadden? Ze stonden daar zoo dicht te hoop, vlak bij de jutten van de pier. Zou er soms wat zijn aangespoeld, of 'n kleine ruzie? Van zoover kon hij 't niet goed zien. De gedachte om zich even te overtuigen dook bij hem op, maar de overpeinzingen maakten hem traag en de ondergaande zon boeide, lokte tot rustig blijven staan. Als er werkelijk wat aan de hand was, zoûen ze hem wel roepen; al dat ijveren en dienstkloppen lag niet in z'n aard, had hij ook niet meer noodig, liet 't over aan beginnenden. Hij deed z'n plicht, en daarmee uit. 't Was beter dan al die flauwe drukte.
Maar 't zwarte groepje op 't strand groeide aan, werd grooter, D'er moest toch wat niet in orde zijn!
De zonnecirkel lag nu bijna op de kim, leek 'n rond bol ovengat, dat vuur verstraalde in Bengaalsche gloed.
Onbewogen blauw, met alleen eenige rosse schijn aan de kant, bleef de zee, de wolken zwaar violettig doorschoten.
Een paar mannen gingen zich nu scheiden van de groep. Hij zag ze met zoekblikken loopen naar verschillende kanten. 't Leek tenminste zoo, nee hij vergiste zich niet, dat links en rechts vluchtig zien, even blijven staan en dan weer voortloopen, hij kende dat uit ondervinding.
Een kwam regelrecht op hem aan.
Nu hoefde hij niet meer te twijfelen.
Een besef van z'n plicht te verzuimen schoot in hem op. Hij trachtte zichzelf te rechtvaardigen door snel en vast de zoekende tegemoet te trekken. De man zag hem nu ook, riep al van verre:
- Agent... agent....
- Ja... wat is er?.
- Een lijk, 'n man angespoeld!
- Een lijk.... Zoo? Waar?
- Daar..., bij de pier... hij hêt haas' niks an 't lijf?
Hij keek strak-oogend die richting uit, ofschoon hij heel goed wist waar 't moest zijn. Een lijk, o was het dat? Ja, dat gebeurde meer. Als politieagent moest hij daar bij zijn!
In snelle stappen, waarmee hij diep zonk in 't mulle zand, liep hij naast de andere voort, informeerend met enkele korte vraagjes, om de schijn te ontgaan dat hij stond toe te kijken. Tusschen snelle overweging waar hij zou kunnen telefoneeren om hulp en bijstand, om brancard, dreef bij hem deernis aan. Ja, ja, de zee eischt offers, al maar door. Een gevaarlijk bedrijf, arme visschers, arme vrouwen, peinsde hij vaag.
Hij naderde nu de brokkige zwarte groep aan de kant van 't zachtspoelend water, waarin de blauwe blakker al klaarder kaatste. En de overpeinzingen van daarnet en van heel de avond losten zich in dienstijver op.
Met 'n enkele handstoot duwde hij 'n paar van 't groepje weg, riep:
- Allé vooruit... maak es plaa's. Laat mij erbij!
Voor die straffe stem weken ze opzij, - en nu zag hij 't lijk, dicht bij de pier maar nog ver in zee, en op 't zand vastgeschuurd. Jongens stonden erom heen, tot aan de knieën in 't water, de broekspijpen opgestroopt. Wellende en terugschietende golfjes vloeiden om hen heen. Een paar natte voeten moest-ie d'eraan wagen, dat kon niet anders.
De gedachte van ook de broekspijpen om te slaan, fiitste door hem heen, maar hij zag 't bespottelijke al van een politieagent met bloote beenen, en nu ineens flink, stapte, plenste hij erop los.
De jongens weken wat terug, en nu kreeg hij de aangespoelde in zijn geheel te zien.
De voeten, blauw-wit en knokelig, lagen om hoog, staken boven 't vlottend water uit; ze lagen hooger dan 't lijf. Flarderig hingen de kleeren aan 't lichaam, stukgereten door 't
| |
| |
schuren en 't golvenslaan. Het hoofd dook weg in 't zand, maar bobbelde toch met elke deinslag even op.
't Was geen matroos, geen visscherman, dat zag-ie klaar aan 't overschot van de plunje. Hij bukte zich stram, terwijl 't water tegen z'n pijpen spoelde, om beter te kunnen onderscheiden. Kende hij dat gezicht niet?
- 't Is de man van de luchtb'llon, zei er plots een!
- Wat?
Hij bukte weer. 't Was waar, 't kon niet missen. Hij herkende hem grif aan z'n blonde snor, aan z'n oogen, al waren ze gebroken, aan z'n steil haar, aan alles. 't Was de kapitein, zijn huurder.
Een sidder ging door hem heen. Hij hijgde even. Strak moest hij zich houden om niet zijn schrik te laten blijken, en tegelijk schoot het door hem heen, dat hij een huurder kwijt was met de scha erbij van de niet betaalde kamer. Maar hij moest handelend optreden, z'n dienst vervullen. Hij kuchte, schraapte z'n keel, zei heesch:
- Ja waarachtig, hij is het. Wie blijft hier... jij Klaas... en jij Broers?
De visschersjongens knikten, spotten alsof 't 'n grapje was:
- Ja, 't is goed!... hij zwemt anders niet weg!
- 'k Zal effe gaan om 'n brancard!
Meteen stapte hij al over 't breede strand, liep zoo snel zijn bevende beenen hem voortdroegen door 't weeke zand, - en onderwijl overlegde hij alweer.
Waar moest hij met dat lijk naar toe? Naar z'n huis, daar hoorde het. Maar nee, dat niet. 't Zou 't seizoen bederven.
Geen huurder kregen ze meer, een dooie in huis gaf pech. En z'n vrouw, die zou schrikken. Na 't ongeluk was ze zoo vreemd; ze maakte kabaal om niks. Chot, chot, zoo'n kapitein, zoo'n arme kerel!
Bij 't moeizaam plemperen door 't zand zag hij hem voor zich, zooals 'n paar dagen geleden in de kamer, toen hij snoevend en bluffend over z'n tochten sprak. Nee, hij wou niet erover denken. Had hij daarnet niet in zichzelf op die arme kerel geschimpt toen de zon daar dreef, als 'n ballon in brand? Wie weet, was 't niet zóó gebeurd, natuurlijk 'n paar dagen terug? Hij had gedacht, dat die vent heelhuids hier of daar was neergekomen, en z'n kwaadheid stak daarin, dat-ie niks van zich liet hooren, hem de kamerhuur schuldig bleef.
Op de breede boulevard, voor 't Kurhaus, wemelde het van menschen. Hij moest om er door te komen enkelen opzij duwen, en die keken hem grimmig aan, maar hij kon zich daaraan niet storen.
Een aanstuivende tuf-tuf dwong hem zijn pas in te houden. Zou hij 't wagen? Nee, daar was-ie al! 't Ding ging hem voorbij als een rauwe wind, maar vaster, zekerder. Dienstijver maakte hem kribbig. Moeten wachten kwam niet te pas voor een agent van politie.
Hij schoukerde nu dadelijk de sigarenwinkel in, vroeg om te mogen telefoneeren, liep al zonder antwoord af te wachten naar het toestel, beide op. Dadelijk kreeg hij antwoord. Om zich lucht, te geven vertelde hij het geval, zoo terloops, in zijn haastig weggaan ook nog aan de sigarenman om hem 't snufje te verschaffen.
Zwaar en stijf keerde hij nu naar 't strand terug. Plots viel een nare gedachte hem in. Een verwijt. Hij verzuimde zijn plicht door naar die zon te staan kijken. Als een van zijn superieuren dat toevallig had opgemerkt, bezorgde hem dat zeker een kleine knauw. Je kon nooit weten, die lui zijn overal. Veel kon 't hem niet schelen, want hij kon toch leven zonder zijn baantje, maar toch....
Hij zigzagde door de boulevard-menschen heen, daalde de trap af naar 't strand. Daar zag hij weer heel het luguber tafereeltje. Het zweet brak hem uit, want hij herinnerde zich, dat hij die luchtkapitein naar de duivel had gewenscht, de vent die de kamerhuur niet belaalde en z'n vrouw 't hoofd op hol bracht met zijn drukkie van de lucht in te gaan. Hoe kon 'n mensch voor wat centen 'n ander verwenschen? Dàt had-ie toch gedaan. De ontsteltenis werkte zwaar op hem in, ging hem stijf in de beenen zitten, kropte vast z'n keel. Als de maat nu maar gauw met het gasthuiskarretje kwam?
| |
| |
De zon zonk nu weg achter de bloedroode kim en karmijn-fel sloeg de vurige gloed door de troebele wolken; 't maakte hem benauwd en wrevelig-bang.
De minuten leken hem uren, nu hij op 't strand heen en weer liep en de menschen op 'n afstand hield. De blauw-bleeke voeten, het paars gezwollen hoofd, de rafelkleeren, waardoor 't lijkenvleesch plekte, 't was om te griezelen bij die roode zonneblakker. 't Lijk dobberde, bewoog zich aldoor op de golfslag van 't water, hoewel schurend-vast aan 't zand.
De brancard kwam-aangereden, en hij kon assisteeren om 't wagentje naar de trap, over 't mulle zandgedeelte, te dragen, en dit gaf hem wat flinkheid terug. Dat die vent verdronk was toch niet z'n schuld, zei hij nijdig in zichzelf.
De visschersjongens hielpen 'n willig handje mee, en nu het wagentje boven stond, de kap erover toegeslagen, konden ze wegrijden en 't bedrijf sluiten. 't Was geen pleizierig baantje politieagent te wezen!
Na 'n klein kwartiertje stond hij weer op z'n post.
't Strand lag nu eenzaam-grauw en leeg, met de badkoetsen als kermistentjes te hoop gereden, 'n Enkel verliefd paar, een late wandelaar, dwaalde langs de blinking van de zee. Achter hem hoorde hij de harde stappen op 't ijzerig boulevard-plaveisel, de schelle stemmen van die voorbij gingen.
Van 't felle avondrood waarden nog maar enkele veegen aan de kim. Ver-uit lag 't water nagenoeg stil, zacht aanvloeiend over 't purpere zand. Naar 't zuiden kromp de luchtlijn samen grauwblauw, maar aan de kant waarachter de zon was voortgeschoven bleef de kim oplichten in groenig-teer wit. 't Was nu alles zoo egaal, zoo vredig stil, je zou niet zeggen, dat ze zooeven 'n lijk hadden opgevischt, en hij verwonderde zich erover, dat hij nu hier weer kon staan kijken, alsof er niets was gebeurd. En toch, 't zwaarste kwam nog als hij aan z'n vrouw 't geval moest vertellen. En dàt moest; als anderen 't zeien werd 't nog erger. Z'n vrouw was 'n beetje op die sinjeur gesteld, hij had 't dadelijk opgemerkt. Zij luisterde naar hem, en haar gezicht kleurde, als de kapitein van zijn tochten sprak. Hij kon zich nijdig erop maken maar hij had toch niks gezegd, om der wille van de lieve vree. Nee, jaloersch was hij niet, dat moest er nog bijkomen, wel gekrenkt en eenigszins naijverig op die vent z'n gezonde kracht en z'n bewegelijkheid. Zoo'n verduivelde kerel als zoo'n kapitein, was in staat geweest z'n huishouen in de war te gooien, als-ie lang bleef. Maar affijn...
Hij voleindde de zin niet. De dooden moest je met rust laten, hoewel 't moeilijk ging. Zoo'n branie kreeg, als-ie goed erover nadacht, toch maar z'n verdiende loon. Waarom wou die ook de hoogte in,... was er niet genoeg te vinden op begane grond? Hij voelde vaag, dat het de jaloezie was en kribbigheid over eigen ontstemming die hem zoo deed spreken, maar hij wilde 't zich niet toegeven. Wrevelig blikte hij naar de kant van de pier waar 't lijk had gelegen.
In de zwakke waterwellingen over 't nu grijs-ziltig strand blikkerde òp het late licht, dat opschichtte als glans van metaal, als glimp van zij.
't Leven op de boulevard raakte ook wat aan 't dunnen.
De stappen klikten weer harder en meer enkel òp over die ijzerige bestrating. De vallende schemer voelde hij in zijn rug als een vacht die hem beschutte voor zijn superieuren. Nu en dan liet hij toch zijn blikken weiden over de breede boulevard, keek op naar de lichtflakker van 't Seinpost-zaaltje, waar een orkestje ruchtig muziek maakte. De Scheveningsche meiden en haar brutaalheid hinderden hem nu erg, omdat hij onmachtig tegen die brutaalheid stond. Hij voelde dat misschien sterker doordat hij kamers verhuurde aan badgasten en dus de klachten zoo gedurig hoorde. Zijn vrouw bracht 't hem ook telkens over.
Opnieuw keek hij de kant van de zee uit, alsof de zee hem trok, alsof 't geval van zooeven, die aanspoeling hem nog beheerschte. En eigenlijk ging 't hem maar weinig aan.
- Hè, wat is dat? zei hij plots. Staan daar weer menschen, wat kan dat nou zijn?
| |
| |
Hij tuurde strak, om te onderscheiden, maar kon in 't vage licht niet veel zien.
- Och, zeker nieuwsgierigen, die nakletsen, stelde hij zichzelf gerust. Ja, dat zou 't zijn!
Maar terwijl hij zich dit inpraatte voelde hij zich niet zeker. Nu meende hij, dat ze de hoofden, de schouders naar elkaar toe bogen, alsof er iets was te zien.
- Daar kon toch niet weer wat zijn aangespoeld. 't Zou 't beste zijn zich even te overtuigen en zelf te gaan kijken.
Strak in z'n lengte, bleek door half-gedachte schrik, maar wel bewust van plicht, daalde hij de strandtrap nog eens af, plompte zwaarvoetend door 't moeielijke zand, direkt door naar de plek. En nu begon hij al half te vermoeden wat daar gebeurde.
De visschersjongens waren met hun zeeg bezig garnalen te scheppen. Br... garnalen die waren meegekomen met 't lijk!
En zoo was het ook.
In verontwaardiging ging hij ze verjagen, zei schor:
- Allé, scheer je weg, wat is dat!!
Maar de jongens, niet zoo mak, ongevoelig en hard, lieten zich dit niet zoo dadelijk gezeggen.
- Je hebt er geen recht toe! brutaalden ze terug.
- Br... garnalen meegezwommen met 't lijk, herhaalde hij. En die visschen jullie op... schamen jullie je niet.
- Welnee-e... waerveur... wie laet d'r nou aes schiete?
- 't Is wat fijns.
- 't Brengt best z'n goeie geld op, je kunt de visch toch niet vraege wat-ie het gevrete?
Hij keerde zich om, begreep dat er niet veel was aan te veranderen. Hij zou ze kunnen inrekenen voor weerspannigheid en brutalizeering, maar dan kreeg-ie met 't heele dorp te doen. De een z'n dood, is de ander z'n brood, zoo was hun spreekwoord. 't Gezicht van die arme kapitein, waarop zijn vrouw zoo was gesteld, dook weer voor hem op. Hij ging maar weg.
Een der visschersjongens schampte hem nog na:
- Waar bemuut-ie zich meer Hij 't lijk en wij de garnale!! Wat zeg jij nou bruur.
Nu zat hij in 't sousterrein van de Scheve ningsche woning, ingericht om in seizoentijd alles, gelijkvloers en bovenhuis te kunnen verhuren,'n achterkamer met overdag uitzicht op 'n tuintje van zand, vierkant afgeschut met langs de schutting 'n paar armelijke dorre stekken van heesters.
Zijn sabel en wapenstok had hij ontkoppeld, de gegalloneerde pet afgezet en ook zich ontdaan van de politieagentenjas, want thuis wou hij op z'n gemak zijn. Heel de lange dag moest hij met dat spul rondloopen en hij was niet zoo sterk, al zag hij niet bepaald zwak er uit. In z'n oxford-gestreept boezeroen, de armboorden breed omgeslagen voor de frischheid, voelde hij zich tot rust komen.
Als dàt geval met die verdronken luchtschipper maar niet bestond. Hij moest het nu zeggen. Waaarom z'n vrouw toch op die vent was gesteld. Waarom? Dat begreep-ie niet best. Ja toch, omdat-ie zoo luchthartig sprak, zoo heerlijk kon snoeven over verre landen waar-ie was geweest, en dat verdreef haar narigheid, haar tobben.
Ze was zoo gejaagd, zoo nerveus. Alles trok ze zich aan, ook wat haar heelemaal niet aanging of in de verte maar betrof. 't Kleinste ongelukje, dat je niet eens een ongelukje noemen kon, een trap die omviel, een venster dat dicht sloeg, een ruit die brak, maakte haar krampig van schrik, en dagen lang van streek. En nou was ze opnieuw in pozitie, een geluk, ja 'n groot geluk. Als ze weer 'n kind had zou 't wel beter gaan, maar hoe moest-ie 't nou aanleggen om haar 't ongeluk te zeggen, gemakkelijk bleek 't niet. En toch, 't was beter dat hij 't deed dan 'n ander. Telkens wilde hij beginnen maar 't rechte woord vond hij niet.
- Wat ben je stil? zei de vrouw die z'n kniezen oplette, koffie voor hem inschonk, de rommelige tafel afruimde.
- Ik stil? Welnee. Hoe kom je daaraan, waarom zou ik stil zijn?
- Nou vroolijk is toch anders... je zegt geen boe of bah... geen stom woord. Is d'r wat geweest?
Hij haalde ontkennend de schrale schouders op, hoofdschudde van nee, probeerde te lachen, maar hij voelde, 't werd een grijns. Als-ie
| |
| |
't nou zei... maar hij moest het luchtig doen, zóó gewoon weg en geen groote beteekenis eraan hechten. Dat leek hem juist 't moeielijke.
Zijn oogen dwaalden rond, terwijl zij brood sneed. De kamer was nog niet aan kant. Op de stoelen lag naaiwerk overhoop gehaald en niet opgeruimd. Hij keek er stroef naar, want dat hinderde hem en zij zag het, hield zich toch of ze 't niet merkte.
Buiten ging het Scheveningsche drukke leven voort. Hier beneden in 't diepe sousterrein drongen maar nu en dan enkele geluiden door, de harde rateling van een rijtuig, stappen over trottoir, de tang uithalende baritonstem van de Italiaan uit de Kurhaus-bar en 't gebel van de trams. 't Huis lag bijna op de hoek van de straat met een open vak, als plaatsje op zijde, zoodat de geruchten dadelijk indrongen, tot van ver, ver over 't plein.
Gewoonlijk hoorde hij dat wel graag, maar nu hinderde hem dat gebrek aan stilte. 't Belemmerde hem in zijn poging tot denken en overleggen hoe zijn mededeeling te kunnen beginnen.
De kat miauwde, sprong op de stoel, daarna op tafel. In z'n wrevel sloeg en verjoeg hij 't beest.
- Hè, hè, zei z'n vrouw, je bent hardhandig.
- Nou ja, hij hoort daar niet, antwoordde hij, zich dwingend meer kalm te worden.
- Daarom hoef je niet dadelijk te ranselen,.. je lijkt wel een beul!
- Toe maar!...
Hij lachte, maar 't was weer 'n grijns.
- Ja, is 't niet zoo... 'n stom dier!
Hij zuchtte, stond kregel op, liep de gang in, kwam weerom, ging opnieuw zitten en stond weer op. Verdikkeme, ze maakte het hem hoe langer hoe lastiger. Hoe kon ie op die manier beginnen? Zei 'n ander 't maar, dat was veel makkelijker.
- Is d'r wat? vroeg weer z'n vrouw, die hem nu toch zorgelijk aankeek. Je doet zoo raar... net 'n kip die z'n ei niet kwijt kan raken, zoo loop je rond, ga toch zitten. Is der wat gebeurd... zeg 't dan, je maakt me van streek, hè, zuchtte ze.
- D'r gebeurt altijd wat, bromde hij nu, om geleidelijk tot z'n verhaal te komen. 't Is geen prettig vak politieagent... Nee!
- Toch geen herrie gehad... niks met je superieure...? vroeg ze angstig.
- Och nee, maar d'r zijn altijd van die lamme akkevietjes... 'n mensch is maar 'n mensch.
- Ja, zuchtte ze. We hebbe anders geen klage... d'r zijn er, die er slechter voor zitte...
- O ja.
- Als 't erg wordt, kun je 't erbij neerleggen, dàt kan iedereen niet zegge....
- Da's zeker.
- Maar je mot 't zoolang mogelijk vol hoûe... ga nou toch zitte, en drink je koffie. 't Verhuren gaat niet slecht, maar d'r staat nog veel leeg, en als je d'r heelemaal van leven moet, wordt 't rieskant. Vast is vast, zeg ik maar... elke veertien dagen beur je je geld... en dat geeft je een vaste zet in de rug....
Hij slubberde aan z'n koffie, knikte toestemmend. Ja, hij wist het wel. 't Was 't relaas, dat ze elkaar aldoor voor zeien, al jaren. Zoolang mogelijk 't baantje hoûen en 't niet opgeven voor ze zoowat binnen waren. Maar dat was 't niet waarover hij nou z'n hoofd brak.
- Er zijn vandaag veel menschen geweest om te kijken, ging de vrouw weer voort. Morgen krijg ik bescheid... voor 't huis hiernaast en voor hierover ook... we zullen alles gauw kwijt zijn....
Nu moest hij erover beginnen. Ze kon elk oogenblik, terwijl ze over de huurders sprak, ook over de kapitein praten en dan werd 't geval veel lastiger om te vertellen. Het verwonderde hem eigenlijk, dat ze heelemaal niet over z'n wegblijven begon. Vrouwen zijn soms wel raadselachtig. Als hij haar niet zoo door-en-door kende, zou-ie wat anders ervan denken. Maar nee, dat was niet zoo!
- Een lastig geval! mompelde hij als voor zich zelf weg.
- Wat bedoel je? zei ze gissend.
- Nou, van die kapitein; zoolang je niet weet, kan je niet verhuren.
- Dat hoeft toch ook nog niet....
- O nee, maar....
- Hij heeft voor de heele maand genome.
| |
| |
't Geld is goed... we kunne bij de direktie gaan hale.
- Ja....
- Wat wil-je dan?
- Ik? schrikte hij op. Ik? niks!
- Wat doe je gek?
Hij gaf geen antwoord, keek somber voor zich heen. Wat was dat moeielijk!
- Je doet de heele avond al zoo mal, zei zij weer. Wat mankeert je toch?
- Mij niks.... Maar as je 't dan weten wilt... ze hebben hèm gevonde... aangespoeld.
- Wie? De kapitein...?
Hij antwoordde niet, knikte.
Ze schrikte zichtbaar, moest zich aan de tafel vasthouden, maar ze beheerschte zich toch. En 't eerste wat ze zei, terwijl ze erbij ging zitten, was:
- Dus, dat is 'n schadepost.
- Ik denk 't wel... maar we kunne bij de direktie probeere, ik ben er bang voor.
- Zoo...? zuchtte ze. 'k Had 't niet gedacht.... 'k Dacht dat-ie er te uitgeslape, te pienter voor was.
- Dat zie-je nou....
Ze gaf geen dadelijk antwoord erop, zat hem met starre, verschrikte oogen aan te kijken, mompelde alleen:
- Zoo'n knappe man... zoo'n knappe man... zoo flink!
Toen zei ze ineens:
- En heb jij 'em gevonde?
Hij nikte.
- Waar?
- Bij de pier, dat is te zeggen, visschers-jongens, die van Broers, hebben hem opgehaald.
- 't Is wat te zeggen, murmureerde ze voort! Zoo'n knappe man! Ja, 't is 'n gevaarlijk ambacht.
- 't Is z'n eige schuld! zei hij nu plomp, want haar medelijen hinderde hem toch. Hij snoefde er genoch op.
Zij luisterde niet naar hem, zei alleen hoofdschuddend:
- Dat had ik niet gedocht!
Wreedheid om zijn vermoeden te uiten, welde in hem op, maar hij hield zich terug, nee, dat mocht-ie niet doen. Hij wist toch van niets. 't Was alleen teerhartigheid van z'n vrouw. Anders niet.
- De ballon schijnt in brand te zijn gevlogen! stootte hij eruit om toch iets te zeggen. En zich tot kalmte dwingend, vertelde hij, hoe de kleeren hem van 't lijf waren geschuurd, hoe z'n hoofd was gezwollen, hoe blauw z'n voeten waren, zonder zelf te beseffen dat hij zijn vrouw hiermee kwelde. Hij zei nu weer:
- 't Moet dus dadelijk zijn gebeurd na 't opstijgen, anders kon 't zoover niet wezen... 't lijk was heelemaal in ontbinding.
Ineens zag hij de oogen van z'n vrouw op hem gericht, de oogen strak in 't krijtbleek gezicht, en hij begreep nu dat hij te ver was gegaan. Chot, dat lag niet in z'n bedoeling. Welke draai moest-ie nou er aan geven? Hij wist het niet.
- Bedaar nou vrouw! zei hij aemechtig. Wind je niet zoo op... wàt kan ons die vreemde vent schele... hebben we g'n zorge genoch?
- 't Schijnt je zelfs plezier te doen, krijschte ze op hem in, nu ze hem meende te doorgronden.
- Mij plezier? Hoe kom je d'eran, verweerde hij zich. Ik vind 't ongelukkig,... vreeselijk!
- Je innigste wensch is vervuld.
- Mijn innigste wensch? schrikte hij terug.
- Ja zeker, je hebt 'm aldoor 'n ongeluk toegewenscht. Huichel maar niet.
- Ik? m'n hemel, 'n mensch zegt zooveel, dat bedoel je niet.
- Zie je wel, zie je wel! krijschte ze weer. Daar heb-je 't al, nou beken je 't zelf!
- Je bent gek! stoof hij ineens op.
- Nee, ik ben niet gek, maar jij haatte hem, je was jaloersch op hem, en waarom, waarop, op niks, de man hêt je geen stroo breed in de weg gelegd. Je kon hem niet luchten of zien.
- Nou wordt 't toch wel wat al te erg, ging hij tegen haar in. Ik jaloersch, ik heb lak an em!
- Zoo? maar God weet, is het niet gebeurd door jou toedoen.
- Door mij? verbaasde hij zich.
- Door jou wenschen... ja dàt kan, dat zie je meer. De duivel staat altijd gereed!
| |
| |
Ze wond zich al maar op, joeg hem schrik aan door haar heftige uitingen, - en ineens begreep hij 't gevaarlijke ervan, trachtte haar nu te kalmeeren. Maar al wat hij zei hielp niet, maakte haar nog heftiger
- Ga weg, moordenaar, ongevoelige kerel! schreeuwde ze.
- M'n God, vrouw, bedaar toch, denk an je pozitie!
Maar ze hoorde hem niet, raasde, schreeuwde, schimpte door.
Nu werd hij ook weer woedend. Was dàt 'n manier om voor niemendal aan te gaan? D'er moest 'n end aankomen! Met beide vuisten sloeg hij op de tafel, om haar te overstemmen. Wat kon hem, en wat kon haar, die dooie kerel schelen? Moest ze zich daarvoor overstuur maken, alleen omdat die kerel bij hun thuis woonde? 't Was al te dol, al te mal!
Ze zag ineens haar domheid in, de vreemde overspannenheid, door 't ongeluk en de wijze van zijn vertellen, omdat ze hem jaloersch wist zonder reden. Ze trachtte zich nu kalm te houden, maar 't lukte niet. In groote heftigheid sprongen de tranen naar haar oogen, en in zenuwende huilsnik brak ze uit. Gelijkertijd voelde ze, dat hij dit verkeerd zou uitleggen, en onmachtig haar gewaarwordingen te bedwingen, sloeg ze de armen uit, om lucht te krijgen, plofte ze op de stoel terug, zakte in elkaar, gleed toen met een doffe plomp naar de grond.
Hij was al opgesprongen, hief haar in de hoogte en gek van angst, riep hij:
- Vrouw, bedaar dan, wees toch stil... denk an 't kind, dat kommen mot... hou je dan toch in!
't Lichaam hing zwaar in zijn armen en te vergeefs poogde hij haar op de stoel te heffen. Wat moest-ie beginnen, er was geen mensch anders in huis, wie kon-ie uitsturen om hulp te halen. Maar ze opende alweer haar oogen. Met 'n kerm schril van pijn, van weeën die doorkwamen, zei ze:
- Gauw naar de dokter... 't komt... o God, 't is d'er al!
- 'k Kan je toch niet alleen laten, angstte hij terug.
- Gauw, vooruit, 'k zal me wel redde, maar gauw, gauw... misschien is 't maar 't water alleen.
Hij greep naar z'n pet, schoof zich wild in z'n jas, holde heen.
De vrouw, in vol besef van 't gevaar, redde zich zoo goed 't ging, hield zich op tot de pijn en smart haar overmeesterden en ze bewusteloos viel.
Dagen, weken, was er doodsgevaar; maar 't lichaam hield het uit, en 't schuldbesef pijnigde, maar versterkte ook de wil om niet toe te geven en te blijven leven. Zorgzame verpleging hielp mee.
't Duurde nog tijden voor de krachten terug kwamen en 't zwaargetroffen lichaam zich herstelde.
't Seizoen was lang ten einde en doodsche winter woonde in de badplaats. Storm, hagelslag en sneeuwjacht wisselden elkaar af. Felle wind joeg om de hoeken der straten, rameide de ramen en ruiten. In plaats van 't ruchtig relle geluid der badgasten sloeg nu over de huizen heen de geweldslag van de zee, rhythmisch beukend, vlagend, krimpend, suizezuigend en dan weer wild uitvlagend. 't Was of heel het dorp lag op de baren zelf, of ze huisden midden in de woelige golven van de zee.
De man, in zijn angst en ontreddering, voelde zich klein, ontzettend klein. De vrees voor 't leven van zijn vrouw zwiepte hem op, joeg hem als een door wroeging-verteerde voort, van kamer naar kamer, dreef hem dan bij zijn arme vrouw terug. Hij kon haar niet lang alleen laten.
In zijn angst biechtte hij alles aan de dokter, zonder ook maar iets te verzwijgen of te verminderen. 't Was zijn schuld, zijn schuld alleen. Hij had haar 't geval op andere, op meer omzichtige wijze moeten zeggen, maar 't was gegaan zonder dat hij 't eigenlijk wist.
De dokter luisterde goedwillig, en ervaren praktikus als hij was, hield hem de werkelijke toestand meer bezig dan de denkbeeldige. Och hij kende dàt, de menschen maken zichzelf 't leven noodeloos lastig. 't Kwam dagelijks voor, en hij ontmoette 't overal, daar
| |
| |
was geen recept voor te geven. Hij kalmeerde de man nu maar, zei dat de overspannen toestand bij z'n vrouw niet van vandaag of gisteren dateerde. Dat zat allang.
- Jawel dokter, maar 't heeft toch de knak gegeven.
- Och, daar kan je niks van zeggen! Dat is allemaal tasten in 't wilde.
- 't Is door 't ongeluk met 't kind... door de tram, zei hij in zelfverluchting.
- Zeker, stemde dokter toe, daarvan is ze niet op verhaal gekomen.
- En nou zou er weer 'n kind komen, klaagde hij en brak in huilen uit. 't Is alles de schuld van die vent, die de hoogte in wou.
- Ik heb 't zien ankomme! zei ineens zijn ouwe moeder die erbij zat en totnutoe niets had gezegd. Ik heb 't zien ankomme en jullie ook vaak genoeg voorgehoûen. Denk-je dat 't maar kan, aldoor werken tot het uiterste, jij overdag politieagent en tusschentijds je woningen naloopen, je vrouw haar huishouding en dan kommensaals erbij, alles maar om 't geld. Werken is goed, maar er is 'n grens. Je ziet het zelf en als 't nou nog niet veranders moet je 't maar weten, je waagt je zelf... is dat 'n tijd tegenwoordig.
De dokter nikte. Die ouwe zei 't raak, sloeg de spijker vast. Ze had 't bij 't goede eind. Hij zei daarom:
- Je hoort het wat je moeder zegt!
De man kropte het in de keel, hij stond op, waggelde naar de kamer, waar z'n vrouw lag, viel voor 't bed neer, kermde zonder spreken. Och, wat moest hij toch zeggen. Ze hadden gedaan wat ze meenden te moeten doen, ze hadden gewerkt, geschraapt, geploeterd zonder eind, en nou was het toch niet goed! In een lange huilsnik brak hij uit, en 't eenige wat hij kon zeggen was:
- Arme vrouw!
- M'n arme man, snikte ze terug, terwijl ze zijn hoofd in haar handen nam. Nou krijgen we denkelijk geen kinderen meer en dat is ons eigen schuld. We woûen ook te erg de hoogte in....
- Ja, zuchtte het zwaar in hem, net als die andere!... Maar nu is 't voorbij.
Scheveningen, Juli 1905.
|
|