| |
| |
| |
Van de vereering des levens.
Door Henri van Booven.
Hoofdstuk VII (Vervolg).
Een groot en geweldig verlangen naar Holland martelt mij nu bijna voortdurend. Ik ben nu zoover genezen dat ik kleine wandelingen mag gaan maken op het terras. De dokter heeft mij gevraagd hoe ik mij voel den laatsten tijd. Ik heb hem alles gezegd en hij heeft mijn vader en mijne moeder geraden weer naar Holland terug te gaan.
Wij zijn nu maanden lang op reis en al dien tijd zijn mijn gedachten bij jou geweest Maarten, mijn lieve, zachte jongen. O! Zal ik dan nooit mijn vreeslijke begeerte naar je bevredigd voelen? Je weten bij mij, dicht tegen mij zooals vroeger. Als ik denk aan de mogelijkheid van ons weerzien en aan een hernieuwing van onze heerlijke liefde dan klopt mijn hart snel, een zenuwachtige vreugde doorsiddert me en ik hoop, ik hoop tòch nog, innig en met hevige oprechtheid dat de blijde verandering moèt komen, komen moet vóór ik stof ben. Maar dan komt weer het zwarte, de sombere terugslag, de reactie van mijn fel vertrouwen en ik snik, snik lang en hevig om jou, o God! Om jou....
Maar een groote dankbaarheid staat in het diepst van mijn wezen nu. Wij gaan terug, naar huis, naar het Noorden, misschien al heel spoedig. Ja, dit stemt mij dankbaar, ik zal Holland terugzien, ons huis, onzen tuin in het park met de vogels en de suizende boomen. O, Maarten, ik ben diep, diep dankbaar!
* * *
Dit schrijf ik in den herfsttijd.
Op zee, en sombere, grijze dagen. Het regent, regent dagen lang, nachten lang. Nu komt er breking in het Westen en groote loodgrijze wolken flarden woest uit aan den hemel, ze komen òp wild, en in de wolken zie ik legers van wapentuig-zwaaiende reuzen, groote monsters, die ruw en verwilderd gebaren met lange, gewapende armen en in den wind warrende, lange haren, en dáárachter, als werd er een geel, hel vuur onder hen gestookt, dáár schittert een bleek, droefgeestig licht, de zon onder de wolken; dáár is de zon, wit en zonder felle schittering, maar blinkend als een spiegel van geel zilver, koud, mat licht....
De avond is gekomen en de zon is ondergegaan, er leeft een stemming in mij weer, van toen ik kind was en heel jong nog speelde met vriendinnetjes, in een dorp, ergens bij een ruïne waar-om-heen boomen stonden. Ik ben daaraan herinnerd door het laatste licht van de zon, want toen ook heeft de zon zoo bleek en zilvergeel geschenen, maar het waaide niet. Dit zijn kleine momenten van innig en groot genot, van krachtige lust in mij, dit intense weer-voelen van den ouden tijd, dat vaste, bijna tastbare der herinnering. Alle smart trekt van mij weg dan, ik kan niet meer denken aan het ontzettende dat mijn leven verduistert nu; als een zegening kunnen zulke oogenblikken soms over mij komen, ik leef in een vochtig-warme, zoete herdenking; ja, dit zijn weldadige levensmomenten, waarom ik dankbaar wil zijn....
En nader, nader vaart de groote boot naar mijn lief vaderland, waar ik sterven wil. De dagen zijn koud alreeds in deze hemelstreken, het regent veel en de zon schijnt schaars. Maar dit hindert mij niet, en wèl zou ik het zonlicht voor eeuwig willen missen, als ik maar éénmaal nog mijn zacht lief mocht zien.
* * *
Wij zaten een avond in den salon. Dáár werd muziek gemaakt, een jonge Engelsche zong, haar broeder speelde op de piano. Er was een wade van gewijdheid om hen, van tintelend, warm, rein leven. Toen het spel gedaan was, stond ik op en ging naar het meisje toe. Ik weet niet waarom ik het deed, maar ik nam haar hand en drukte die hartelijk, ofschoon ik haar niet kende. ‘Many, many thanks; you did very, very well!’ Zij was verwonderd en glimlachte voornaam, en de jonge man, haar broeder, boog beleefd; hij nam haar arm en bracht haar naar een sofa, waar zij naast hunne ouders gingen zitten
| |
| |
‘En jij, Alice, speel jij niets?’ vraagde mijne moeder. Ik antwoordde niets, maar ging naar de piano en speelde. Ik speelde Lohengrin en melodieën van Grieg, zooals ik die wel voor jou gespeeld heb, toen wij nog samen kwamen in het huis in het park. Maar ik dacht niet daaraan, ik dacht aan die jonge Engelsche, die er zoo zacht en rein uitzag toen ze zong, aan haar schoonheid, en ik heb innig en hevig gewenscht dat zij nooit ongelukkig zou worden als ik. Allen hebben mij geluk gewenscht met mijn spel en ik werd hartelijk toegejuicht. Plotseling ben ik uit den salon gegaan naar mijne hut, en ik heb mij in vertwijfeling neergesmakt op mijn rustbed; dáár heb ik mij gewrongen en mijn leden bezeerd tegen de stugge wanden, mijn nagels afgescheurd in de ruwe stof. Ik kon niet schreien. Ik hijgde, stikte van ontzettend, martelend verlang naar jou.
* * *
Ja, mijn lijden is groot, eindeloos groot. Als ik sterven moet, dan zal het wel niet zijn uit gebrek aan levenskracht; ik wordt vermoord door het leven, dat mij zoo radeloos verlangen doet. O! als ik een wild dier was, een wild levensbeest, dan zou ik mijn klauwen waanzinnig vast slaan in het leven, om jou, om jou....
* * *
Dit is een bekentenis, Maarten, een zacht gefluister van toevertrouwen, zooals ik dat zou doen wanneer ik nu met je alleen was, ergens in een bosch bijvoorbeeld of op een stille kamer van ons huis, waar niemand verwacht kan worden. O! dit zou ik je alles zeggen, huiverend, dicht tegen je aangedrukt, voelend je lijf; want dit is 't vreemde geheim van mijn jonge-meisjes-ziel. Wij, dwaze kinderen! Dat bewaren wij schuchter in ons innigste binnen, angstvallig alsof we sterven zouden wanneer iemand er van wist.
Er wordt ons zooveel verborgen gehouden als we jong zijn, en te lang ben ik in onwetendheid gebleven van al dat vreemde, dat ongewone, dat door zijn geheimzinnigheid zoo aantrekkelijk voor ons wordt gemaakt. Al die dingen, die zoo heel ongewoon en prikkelend en... zoo dood-eenvoudig zijn.
Toen ik er voor de eerste maal van gehoord had, was ik dagen lang hevig beangst dat de menschen om mij heen het aan mijn uiterlijk zouden bemerken, en mij er om zouden aanspreken en vragen hoe ik aan zóó iets gekomen was; maar later verdween dat angstige gevoel en alles wat ik meer aan ‘nieuws’ hoorde en ondervond begon mij minder belangrijk te schijnen, ik zag in die dingen het strak natuurlijke, het ongeheimzinnige, levensechte en ik bleef naar waarheid onbewogen.
Maar voor jou heb ik het eerst het nieuwe van de sensatie gekend. Al dadelijk, alleen toen ik je zag. Het was niet zoozeer je gezicht, het essensieele van je jonge-mannenlijf-vormen, dan wel je verschijnen. Ja, je verschijning roerde mij ontzaglijk. Moeilijk te verklaren is wat ik gewaar werd. Mijn heele lijf trilde en ik zou onmogelijk hebben kunnen zeggen wat aan je mij zoo ontstelde dat ik er van beven moest....
Dit kan niet in woorden verklaard worden, dit is te teer bijna, te gewijd om van te spreken en ik heb de nagedachte aan die gebeurtenis altijd diep geheim bewaard.
O! Maarten! Het is zoo vreemd. Nu ik je er van schrijf is het zoo zonderling, zoo heel licht om mij, mijn geheim is weg, het is niet meer van mij alleen, iemand weet het, maar ik ben zoo verheugd dat ik het aan jou verteld heb, zoo blij om iets zeldzaams, iets heel schoons, iets teers aan jou te kunnen geven. En ik zal je méér zeggen nog, Maarten, meer. Neen, er is niets dat ik aan jou niet zou willen zeggen, want ik weet dat het geheim bij jou goed beschermd is. Het is mij zoo'n onuitsprekelijk geluk. Toen je mij kuste voor de eerste maal, toen voelde ik dat ik weg zonk in jou, dat ik zelf niets meer was, dat ik voor mezelf verloren was en dat ik van jou zou zijn voor heel mijn leven. Nu ga ik, nu moet ik ook met hem trouwen, dat kàn niet anders dacht ik later. En sindsdien is de gedachte dat wij eens voor altijd bij elkander zouden zijn, geen oogenblik van mij geweken en ik heb aldoor
| |
| |
meer naar jou verlangd. Ik heb verlangd naar je stem, je oogen, je heerlijke wezen dat zachtheid en goedheid uitstraalt. Er zijn oogenblikken geweest Maarten, dat ik eerbiedig naar je gestaard heb terwijl je voorlas en dat ik in stellige overtuiging kwam, iets schooners en edelers is er niet in de wereld, en dan later zijn er dagen gekomen dat ik stil je zat aan te kijken, zoekend de vormen van je lijf, ik bouwde me je lichaam op, ik maakte er een beeld van, een schoon, naakt beeld, zoo nobel en grootsch van vormen, zooals oude, Grieksche beelden zijn. En toen ben ik begonnen je te begeeren, ik heb je zoo sterk, zoo vreeslijk begeerd. O! Ik wist dat dit niet slecht was. Ik verlangde naar je, naar je lijf dat zoo zacht en rein als dons moet zijn, ik stelde mij voor wat onzegbaar geluk het zijn zou een kind van je te hebben, jouw kind, ons kind. Ik heb zoo vreeslijk naar ons huwelijk verlangd Maarten. Ik zucht.... Dit is alles zoo schoon, zoo teer en ach, zoo onbereikbaar. Zou het nog gebeuren, zullen we elkander ooit weerzien? Ik dacht maar, mijmerde maar.... Maar nu weet jij het ook, en ik weet dat je dit lief en goed zult vinden en niet vreemd....
Ik ben zoo verheugd dat ik het je gezegd heb....
Ik heb nu afgerekend met mijn geweten, het is een verlichting waarlijk, dit schoone en intieme aan je gezegd te hebben, en het is ook alsof deze bekentenis mij dicht, héél dicht naar je heeft toegebracht.
* * *
Soms slaap ik zeer onrustig en ik heb kwade droomen:....
Ik kwam van een treinreis, laat in de stad en zocht naar je woning. Ik dwaalde alleen door de straten. Weinig menschen gingen mij voorbij. Ik hield een brief in de hand, dat was een brief van jou. ‘Kom des avonds, ik wacht je bij mij thuis. Ik zal aan het venster staan’. Dat stond in den brief....
De kleine stad kwam mij vreemd voor, ik wandelde door straten waarin ik nooit geweest was, alles geheel verlaten, alleen de lantaarns brandden en gaven rood licht. Soms kwam ik op bekende wegen, die ik ten einde wandelde, maar dan stond ik weer voor nauwe, donkere stegen, waar het holle nachtduister rondwaarde en waar de huizen zoo dicht opeen stonden, dat ik mijn armen uitstrekkend aan beide zijden, de koude wanden betasten kon. Dan liep ik in een drukke straat, plotseling, het regende, en er blonk licht uit de winkels op de vochtige steenen, de kleeding van bijna alle menschen glom van het fijne regenstof. Ik wist nu dat ik spoedig vóór je huis zou zijn, dáár zouden we elkander na lange scheiding weerzien. Maar ik kwam weer in zeer nauwe en heele lange straten, duister, diep duister, met maar, hol, enkele lichten; het water viel altijd meer, meer uit den hemel weg, mijn schoenen doorweekt, mijn kleeren in-nat, en nergens zag ik menschen meer. Maar opeens stond ik op het oude pleintje, waarop de boomen staan dicht bij den vijver. In den vijver zag ik de witte zwanen roerloos en ik hoorde den regen neervallen in het water. Van af het pleintje zag ik in de kleine straat je huis. Snel liep ik er naar toe. Beneden door de glazen deur kon ik in het schijnsel van een lantaarn de vestibule zien, maar dáár was alles duister. Het huis scheen uitgestorven en vóór ik schelde ging ik even achteruit om naar boven naar de vensters van je kamer te kijken.
Ja, daar was licht, zoo zag ik door de gordijnen, maar aan het raam stond je niet. Ik zag je staan bij het licht met den rug naar de gordijnen, je bekeek iets met een vergrootglas in een boek, toen opeens liep je van het licht weg. Jij was het! Jij was het! Ik sidderde van vreugde en stapte weer snel naar de voordeur. Ik schelde. Binnen hoorde ik een deur dichtslaan, het geluid verhalde in den corridor, ik wachtte, maar alles bleef stil, niemand zag ik door de glazen deur en de regen begon meer en meer te vallen. Ik schelde nog eens. Je hadt mij toch beloofd, geschreven: ‘Kom des avonds, ik wacht je bij mij thuis. Ik zal aan het venster staan.’ Snel liep ik naar het midden van de straat en keek naar boven weer.... Het licht in je kamer was uitgedaan. In het lantaarnschijnsel zag ik dat de gordijnen van voor de vensters
| |
| |
waren weggeschoven, ik zag naar binnen de kamer: de koperen kaarsenkroon, de boeken langs de wanden. Een vreeslijke angst en akelige droefte dofte in mij uit. Ik liep vertwijfeld naar de deur terug, wilde schellen, driftig, dat mij toch zou worden opengedaan, maar de schel klonk niet, kon niet klinken, die was van binnen vastgemaakt....
Waanzinnige smart martelde, verlaten stond ik in de doode straat, de regen verkleumde mij. Neen zoo wreed kon je niet zijn, jij was dat niet geweest daar boven in de kamer bij het licht bekijkend een boek, dat was een andere man. Woonde je dan niet meer daar, op die kamers....
Ik zocht je in de verlaten nachtstad.... De straten glommen, weer zag ik in den vijver bij het pleintje de witte zwanen geluidloos glijden, en nergens was een mensch. Ik hoorde de groote klok spelen in den toren, drie uur, in den regennacht en ik strompelde door de langverlaten straten zoekend naar jou, maar nergens waren menschen. Ik kwam weer in zeer nauwe stegen zonder licht, ik moest tastend voortloopen en struikelde wel over den oneffen bodem. Totdat ik in het donkere bosch kwam. Daar was de bodem week en ik zakte er dikwijls diep met de voeten in den modder, maar ik wilde doorzoeken, zoeken totdat ik je eindelijk vinden zou en dan, zoo was ik stellig besloten, zou ik je vast aan mij klemmen, vast, vast, neen dan zou ik je nooit meer los laten. Ik zocht en doolde en de koude en de regen die mij door en door had natgemaakt hinderde mij niet, één ding alleen wenschte ik: dat het licht zou worden, dat zou mij het zoeken gemakkelijk maken. Ja! In het licht! Als er maar licht was, dan zou ik je zeker vinden. Het begon te stormen. Boven mij hoorde ik de wind gieren door de dorre, bladlooze twijgen. De oude stammen knarsten tegen elkander en de regen plaste neer, heviger, altijd meer en meer. Nog was ik niet vermoeid, ik kon zoeken nog, ik zou zoeken totdat ik neer ging vallen, totdat ik uitgeput zou zijn. Ik riep. Maar het geraas van den jachtenden storm en van den gudsenden regen maakte mijn stem onhoorbaar, ik hoorde mijn eigen stem niet. Toen liep ik tegen een boom en ik sloeg achterover en er was ni ets meer... Ik was wakker.
Door het raampje van mijn cabine zag ik de lood-grijze zee, de dag begon.
Ja dit is een vreeslijke droom geweest, vreeslijker nog dan de werkelijkheid. Erger misschien ook niet. Als ik in ons huis in het park terug ben, zal jij dan nog wonen op die kamers, zal jij dan nog wonen in de kleine stad?
* * *
Nog nooit heb ik zóó zwaar, zoo diep de vreugde van een weerzien ondervonden als toen we in Holland terug kwamen. Het was een koorts, één lange vreugde-pijn, die beklemde, mij tranen had kunnen doen schreien.
Wat was dàt schoon, wat was dàt verblijdend.
Ik herinner mij, dat jij me een middag zeide: ‘Ik heb betrekkelijk veel gereisd, maar een mooier land dan Holland ken ik niet, zou ik niet kunnen kennen.’ Nu moet ik ook zoo denken. Dit Holland is het schoonste van het schoone, dit is een land van hooge kunst, voor groote kunstenaars, land waar jou talent zich ontwikkelen moet, waar jou kunst geworden is, Maarten.
Wat was het? Waren het de blauwige nevels die rekten over de vlakke Zeeuwsche landen? Het schimmige van de menschfiguren op de weiden, de boerenwoningen, de kleeding der vrouwen? O! Het was alles heerlijk en prachtig van toon, van warme, bronzen najaartint in de boomen en heesters, het was àlles, àlles gelukzalig en blij bij het vriendelijk, huiselijk weerzien, bij de wellievende tegemoetkoming.
Toen de trein door de bosschen om de kleine stad reed, zag ik in de verte de witte blinking van ons huis, het stond in gouden schemerschijn van het welke eiken en beuken-loof. Ik huiverde door groote dankbaarheid, grensloos gelukkig om het weergevondene en ik dacht: ginds, ginds, daar achter, achter het park, dicht bij den grooten, loggen, ouden kerktoren, daar staat het huis waar hij woont, daar zou ik hem kunnen vinden, daar leeft hij, daar werkt hij nu, Maarten, dáár is Maarten....
| |
| |
Maar den volgenden dag, toen ik stil uit huis geslopen ben, ondanks alle verbod, zoo verschrikkelijk was mijn verlangen, zoo innig en eeuwig heb ik je lief, Maarten, toen vond ik het huis bewoond door een ander, jij was er niet meer, jij was weggegaan, weggereisd.... O God! Ik weet niet waar je bent en wat je doet.... Moet ik mij dan nog bekommeren om mijn vader en mijne moeder terwijl ik je zóó ontzettend liefheb. Ik wil je mijn brieven zenden alle, alle wil ik ze je zenden, deze korte verhalen van mijn smart, als ik maar wist wáár je leeft nu; maar het duistert om mij, ik staar in den nacht ik vrees den waanzin die krijscht en hoonlacht in de holle duisterte.
Dit is een leed dat ik niet dragen kan, mijn booze droom die werkelijkheid geworden is.
* * *
Zoo is dan zelfs de waarschijnlijkheid van ons weerzien verloren. Ik kan niet meer schreien, maar zit in doffe wanhoop neer. Ik wordt gemarteld, eindeloos. Ik geloof dat ik krankzinnig worden zal.
Gisteren heb ik voor een spiegel gestaan en ik heb mij heel oplettend bekeken. Mijn oogen staren dof, mijn gezicht is zoo mager geworden, alleen mijn haar is lang, zwart en glanzend. Ik hoorde mij hardop spreken voor het beeld in den spiegel: ‘Dit ben jij. Dit ben jij.’ Dat zeide ik langzaam en later zeide ik: ‘Achter je oogen ben jij, kijk maar, dàt ben je.’ Doodelijk verschrikt ben ik van den spiegel weggeloopen, bang van me zelf.
* * *
Felle vreugde is in mij, Maarten. Ik heb weer hoop, veel hoop dat ik je nog zien zal. Emile is bij ons geweest, hij heeft een bezoek gebracht. Mijne moeder ontving hem, hij zeide mij dat je op reis bent in het buitenland en dat je weer terug komt na nieuwjaar. Ik zie den langen, donkeren wintertijd, die mij anders zoo eindeloos droef valt nu met vast vertrouwen, hoopvol tegemoet. Ik zal de laatste bladeren zien neerdwarrelen in den tuin, ik zal de takken kaal zien, dor, de stormen zullen gieren door het park, de watervlagen neerdruischen op de verlaten zwarte paden, de witte sneeuw zal ernstig en zacht witte waden spreiden over de velden en alles zal onkenbaar zijn in één toon, bedolven onder het zwijgende wit, maar de hoop zal in mij levend blijven, ik zal sterker in het leven staan dan ooit. O! Wat is het schoon te mogen vertrouwen, Maarten. Op dit oogenblik zit ik onder de veranda. Het weder is zacht en windloos, overal goud, het gloeiende brons en het bloedrood van doode bladeren, de luchten ijl, dat waze, gewijde, de afsterving van het late jaar.
Je boeken liggen bij mij, in mijn bereik op een tafeltje, in een van de boeken je portret en afleveringen van tijdschriften en couranten waarin je geschreven hebt, dat is alles bij mij; die arbeid straalt leven en schoonheid uit en warmte, liefde voor kunst. Het zijn jouw eigen, warme levenvolle gedachten. Dàt kunnen zij mij niet afnemen, ik zou het niet dulden.
* * *
Emile komt veel bij ons aan huis.
Mama vindt hem ‘een voortreffelijk talent’ en vraagt hem dikwijls te dineeren. Als hij er is, voel ik mij heel dikwijls droef gestemd, dan denk ik aan ons verlovingsfeest, toen hij zijn toespraak hield. Eens was hij bij ons te déjeuneeren. Ik lag op mijn rustbank, onder de veranda, mama liet Emile iets zien in den salon en ik hoorde hen lachen. Later sloten zij de deuren en ik sliep in. Toen ik wakker werd zat mama naast mij, zij las in een van je boeken.
De verhouding tusschen haar en papa is niet verbeterd, heftige woordenwisselingen komen veelvuldiger voor, zij verwijten elkander dat er geen beter zorg voor mijn gezondheid gedragen is. Papa heeft mij nooit uit Holland weg willen laten gaan, mama vindt het dwaasheid dat we niet in sub-tropische landen gebleven zijn. Daar alleen had ik volkomen kunnen genezen. ‘Holland is geen klimaat voor delicate constituties,’ zegt zij.
Enkele dagen geleden heeft papa zich over
| |
| |
Emile beklaagd. Emile ging weer smalend spreken over ‘het nut des handels.’ Mama legde een hartstochtelijke woordentwist bij, maar nu dringt papa er iederen dag op aan dat Emile voor goed de deur gewezen wordt.
Sinds langen tijd is er geen vrede meer in ons huis.
* * *
De weken gaan voorbij. Mijn vader heeft zich van Emile afgemaakt, ik zie hem niet meer hier. Alle eendracht is weg nu, mijn ouders spreken maar weinig met elkander.
Als ik niet wist, niet hoopte allen dag, dat ik je wellicht in het voorjaar terug zal zien - die gedachte is mijn eenige vreugde - dan zou ik wel wenschen misschien niet meer te zijn, zóó is mij het leven tot een hel gemaakt.
* * *
Het is een groot voorrecht, geloof ik Maarten, gewetens-vrij te zijn, het is goed en rustigend, het doet een levensvertrouwen in ons geboren worden, en het brengt hooge vrede in onze zielen. Het is na verwant aan die gewaarwording van eindelooze zelfvergeting die ik aan boord ondervonden heb, toen ik op zee de sterren aan zag in den zomernacht, maar het staat dichter bij het werkelijke leven, het is deel van het tastbare, dat wat ons de directe sensatie geeft van hoog genot. Mijn verlangen naar jou wordt er door gedempt, niet dat ik je ooit vergeten zal, je weet het toch wel mijn jongen dat ik onzegbaar sterk in mijn aanhankelijkheid zal blijven, dat ik nooit een ander verwachten wil; mijn verlangen vervaagt gestadiglijk meer en meer tot dikwijls weerkomende momenten van dofsombere droefheid, die felle smartuitbarstingen vervangen hebben. Maar soms dwaalt de herinnering aan schoone levensoogenblikken, die wij hebben doorgebracht, in mij op als een verre geur, als koel en lavend, helder water dat uit een zonnig vruchtbaar landschap aanstroomt, als diepe heilvlam die tot een heilig doel in stillen Juni-nacht aan brand gemaakt is. En dikwijls moet ik tot die vreemde overtuiging komen, dat de mensch die zóó zwaar genieten kan van den schoonen herinnering-schijn, voor het leed des zijnden en des komenden levens wel behoed is. En al zou ik je nooit terugzien, nooit uiting kunnen geven aan mijn felst begeeren, waaraan ik zeker wel te gronde zal gaan, dan zou ik toch dankbaar blijven en in mijn diepste zijn verheugd om iederen dag die je voor mij hebt mooi gemaakt met je vertrouwelijk verschijnen, met je volkomen mooie, zuivere liefde, dankbaar zijn om dit voorrecht, dit alles overlichtende levensschoon.
* * *
De dagen gaan, de dagen gaan, het goud des najaars heeft uitgeschenen, mijn ziel beidt rustig, hecht vertrouwend. En elken dag voel ik hoe mijn levenskracht vermindert, afsterft, zooals het gouden najaar vroom lichtend heenkalmt, maar ik weet dat ik je zien zal als de lente komt, ik voel het sterk, ik vertrouw. Dat geeft mij levensvreugd, dat verschaft mij een tevreden stemmende rust des harten, ik ga den winter tegemoet, rustig, zonder vrees, alleen wil ik tranen schreien om het wee dat ik over jou gebracht heb, om al het leed dat je om mij zult lijden als ik gestorven ben.
* * *
Een winternamiddag....
Mijn ziel sluimert en beidt, beidt komende vreugde. Nu sneeuwt het, alles is wit, doodenhulsels, witte doodssymbolen, de wegen, de witte boomen, de heeschters in den tuin, zacht valt de sneeuw. Buiten komt een wagen rijden, met dof gedreun. De hemel is grijs, en altijd meer sneeuwt het, grooter en grooter vlokken, dikke vlokken van heel hoog, in velen getale, legers sneeuwvlokken. O! de sombere, witte winter....
De sneeuw valt groot door den windloozen, laten, grijzen dag.
Nu komt het duister, de aarde geeft licht als de zon vroeg weggaat. Zware, loome vlokken komen van heel hoog en schommelen traag daar neer, ze vallen dood neer en kennen elkander niet, ze schuinen neer, dan
| |
| |
dekken ze de een de ander, naast en over elkander heen in den witten dood.
O! de sombere, korte dagen, zonneloos, het grijze licht van den dag en den witten, onechten schijn van de sneeuw... en het laatste dage-uur sterft....
Wat kaarslicht, weinig, voor de piano.... Nu wil ik Solvegs lied spelen.....................
* * *
Ik heb niets geschreven, in maanden niets.
Het is onschoon te sterven zonder vertrouwen. Ik heb gehoopt en vertrouwd en veel, veel gedacht, maar lust tot schrijven heb ik niet gehad. Ik heb mijn gedachten gekoesterd als lieve, jonge, blonde kinderen, vage en schoone gedachten. Ten grootsten deele is de winter nu voorbij, het voorjaar komt, het komt....
Aan de kimmen gonst het zacht... ruischen de zangen van blijde belofte....
* * *
Dit zijn mooie uren. Het is Lente.
Mijn sensaties zijn onscherp veelal. Ik voel mijn afsterving. Het leven duizelt heen, doft weg, pijnloos. Ik zie de zon schijnen, de boomen zijn in bloesem, vogels zingen. Ik herinner mij vreugdevolle oogenblikken, een jaar geleden bijna.
Soms zijn mijn gewaarwordingen weer héél zuiver, ik zie de dingen scherp en ondervind dan veel vreugde, vooral de avonden zijn gelukzalig en brengen lichtenden afschijn in mijn ziel....
Buiten onder de veranda lig ik op mijn rustbank en de avond valt.
Nu leef ik in een staat van buitengewoon-groote helderheid, ik hoor en zie scherp, alle geluid, ja iedere geur, alle materie staat vast begrensd, er is veel kracht van gedachte in mij. In huis is het stil, soms komt een gerucht uit het sous-terrain, uit den keuken. Over het park rust de heldere avond. Naast mij op een laag tafeltje staan bloemen, wilde anemonen, langs de boschpaden geplukt....
Toen ik met jou was, Maarten, nu een jaar geleden, in het bosch, bloeiden er ook zooveel anemonen, het leek wel of het er gesneeuwd had, ik herinner mij dat wij een heel vroeg en warm voorjaar hadden, alle boomen waren uitgeloopen al en er fladderden witte kappellen, de hemel was diep, diep blauw....
In mijn schoot ligt papier en daarop schrijf ik deze enkele woorden, korte zinnen, dit geeft mij genot en vrede....
Binnen in huis tikt de klok. Het is een oude hangklok, die de uren en de halve uren slaat, de ketting waaraan het looden, koper beslagen gewicht hangt, is door ouderdom uitgerekt en soms wordt ik opgeschrikt door het met plotselingen ruk neer-glijdende metaal. Ik zie een kat die voorzichtig over den muur wandelt en soms behoedzaam stil houdt, om rond te kijken.
Alles is stil en rustig. De zon is ondergegaan en het begint donker te worden, de lucht is zwoel en vol geuren, geen blad beweegt aan de boomen. Nu zal ik spoedig naar mijn slaapvertrek gebracht worden....
In de verte begint een nachtegaal te slaan. Nu gaan ze zich oefenen weer die vogels, zoo doen zij ieder jaar, daar in den grooten lusthof van het park. Daar klinkt het vogelgeluid zoo wonderschoon, zoo veelvuldig, gerucht van veel vogels die er hunne nesten hebben gebouwd.
In mijn slaapvertrek is alles wit, van uiterste properheid. Dikwijls als ik er 's avonds binnen ga, dan huiver ik, en ik weet niet waarom. Nu ben ik alleen weer. Mijn vader en moeder zijn ook ter ruste gegaan.
In den ouden leunstoel die ik naar het raam geschoven heb zit ik nu en ik kijk uit in den stillen lentenacht. Het is heel zacht weder, er waait geen wind, de boomen bewegen niet. De boometoppen staan zoo zuiver op den in het westen nog lichtgetinten hemel afgezet, en de nachtegalen slaan luider, luider.
Een wonderlijke aandoening doorhuivert mij, wat gaat er gebeuren? Ik voel mijn lichaam krachtloos en mat, vol ongestilde begeerten, vol vreeslijk verlangen, maar veel krachtiger wordt ik gewaar een lust des levens, een groote dankbaarheid om die helderheid
| |
| |
van gewaarwording waarin ik nu bestendig mij verheug. Ja een prachtig voorrecht is het dat ik nog met zoo heftige en klare intensiteit het schoone en troostende met heel mijn ziel vermag waar te nemen....
Mijn gewaarwordingen zijn buitenaardsch bijkans, maar ik weet dat ze tot het leven behooren, juist daarom kan ik zoo dankbaar zijn. Nu denk ik aan de avonden dat je mij gedichten zeide en de stemming van dit oogenblik vind ik teer terug in enkele verswoorden die je mij eens hebt voorgelezen....
Strange is thy pallor! Strange thy dress!
Strange above all, thy length of tress,
The lady sleeps. Oh! May her sleep,
Which is enduring, so be deep!
Heaven have here in its sacred keep!
Achter lichtende, ijle wolken-bergen komt nu de maan en die brengt meerdere stilte nog. Het is alsof het goud-gele maanlicht over een bergrug heengluurt, en dan zie ik kalm, heel zacht voortglijden, den hemel langs, die dunne wolken; langzaam, langzaam wegschuivend trekken de bergen voort....
Er komt een blauwe, vochtige nevel gestegen. In den tuin staat alles roerloos, alsof er een tooverstaf ieder ding had aangeraakt en met blijvende bewegingloosheid geslagen.
Nu slaan de nachtegalen fel en lustig. Hoor het wonder krachtig geluid dat uit vogelgorgelen gaat. Dan antwoorden andere in de verte, en weer sidderen nieuwe geluiden voort door den roerloozen maannacht...
De wolke-heuvelen zijn heengedreven, onmerkbaar daarheen, en de maan houdt vreemd en geheimvol wacht in star strakken hemel, de stille nacht trilt van der nachtegalen mysterieuse en weemoedvolle zangen.
Meer naar de kimmen aan de Noord-Westzijde van ons huis zie ik hoog de sterren, eenzaam diep. Met een kilheid waarin ze van ons vast, in groote onaantastbaarheid gescheiden zijn, loert hun mysterie voort in den eeuwigen duur der schaduwen en speurt door reeksen van oneindigheden in raadselige verten.
De sterren troosten, ze troosten zacht en dringend toch. Hoe wonderbaarlijk is hun vaste pracht in onbegrijpbare harmonie met al wat uitstaat in den nacht; één simpele gedachte kan naar hun heiligen invloed zich vervormen tot matelooze intensiteit van over-rein genot, tot lust, de kern des Eeuwigen Levens.... Nu ben ik dronken van nachtweelde, ik voel den zwaren hartslag van het Eeuwige Leven gonzen rondom....
Ik ben bevangen van de Schoonheid des Eeuwigen Levens.
| |
Hoofdstuk VIII.
Toen Maarten uit den brief van Alices vader begrepen had dat alles voorbij was en teloor voor immer, toen had zich een grenzenloosheid van haat en woede in hem uitgezet om dit afschuwelijke gebeuren. Hij was als krankzinnig de straat opgeloopen en had zijn enkele kunstvrienden opgezocht, in uiterste overspanning hun alles gezegd, het verhaal van het kil gewetenlooze van die ouders die een moord begingen. Maar geen van hen kon hem troost brengen, dit verdriet was te ontzachlijk, het had hem zoo vreeslijk verward. En altijd zag hij opsmarten bij zich, Alice's gestalte, haar gelaat, zoo voor-spellend komend leed, dien laatsten avond. O! Het martelde, folterde wreed, het mokerde op zijn hersens aan, en nergens was een uitweg, overal het straffe, vlakke zwart waarin hij moest omdwalen, vertwijfeld, huilend van doffe wanhoop om den kwaden gang der dingen, om het barsen zelfzuchtige van die twee menschen, die misdadig waren. Ja, Groote God! Misdadig! Want zij solden met een innig-mooi en sensitief gemoed naar boosaardig-dwaas begeeren, dit was veelvoudige moord!
Moord! Moord! In de straten had hij het willen uitgillen, zich willen vastkrampen aan de onverschillige, zwarte menschen in de straten van de kleine stad, hij had het iedereen willen tegen-krijschen: ‘Alice wordt vermoord!’ ‘Alice wordt vermoord!’ Maar de donkere ellende van het werkelijke leven had hem ijzerhard teruggestooten en ef kwamen weken van stille verbijstering van ontzachlijke radeloosheid, van wanhoop waarin hij zichzelf niet meer bemerkte, waarin hij zonder het te weten
| |
| |
woorden prevelde voor zich heen den ganschen dag...
Een middag, in een kathedraal vond hij zich zelf terug, voor het eerst voelde hij de treurige afzwakking van zijn lijf, hij zag zich vuil en verwaarloosd als een schooier bijna, en het orgel hoorde hij spelen, en klanken aangaand en heengeworpen galmden van de hooge kerkwelvingen terug. Even had in hem weer geglansd een verre afschijn van zijn oud en heerlijk levensvertrouwen, maar dat was al gauw weer weggezwakt en hij stond opnieuw in die duistere verlatenheid.
Maar met den gang der dagen was er wat kalmte gekomen, doch een kalmte die hem des te erger verbitterde, die het besef van verbittering bracht, het grauwe van een terugvallen in ouden twijfel, oude wilszwakte. En nu voelde hij ook dat hij iets doen moest om weer tot het eigenlijke leven te geraken. Maar hij vermocht niets, hij bleef kracht- en wil-loos gefolterd. Hij begreep wel dat beterschap mogelijk was, heel misschien, maar het kon ook zinken, zinken altijd dieper, totdat het telaat zou zijn.
Toen, een schoonen najaar-morgen ging hij weg uit de kleine stad om een groote reis te maken. Hij dwaalde langen tijd zonder doel, vele weken bleef hij in Londen, in Parijs zonder te arbeiden, maar veel lezend in de bibliotheken, bekijkend de musea om zijn geest af te houden van de voortdurend kwellende idee.
Maar beterschap kwam er niet, het verergerde. Een hevig verlangen naar Holland naar de doodelijke stilte van het stijf gevroren winterlandschap leefde in hem, zoet lokkend. O het lokte zooals het voorjaar lokt, nog diep, diep achter de kimmen, iedereen weet dat iets heerlijks komen gaat, toch, alles is nog koud en doodsch, maar heel in de verte, ieder weet het, en hoopt langen tijd, komen gaat het, het moet, de drang van het leven. Zóó hunkerde hij dan naar Holland weer.
In het Gooi daar leefde een vriend van hem, een kunstenaar, die man bracht zijn dagen om in eenzaamheid. In het stille dennenbosch, dicht bij de heide had hij zijn huis. Daar schreef die eenzame man zijn werken. Hem wilde hij vragen. Die vriend zou hem wel gastvrij zijn, wilde hem zeker helpen aan een rustig verblijf, waar hij in de natuur zijn zielsrust zou kunnen weervinden
Enkele dagen nadat de toestemming gekomen was begon hij de terugreis naar Holland. Het was een strenge winter met weinig sneeuw en veel vorst. Overal was de bodem ijzerhard bevroren, de treinen reden stug op dien hechten ondergrond. Op enkele plaatsen was een heel fijne sneeuw gevallen en het had gerijpt, dat gaf landschappen van tooverige, schitterende schoonheid en de korte dagreis was als een droom. Toen de trein voorbij de kleine stad holde keek hij naar de, slechtgebouwde, nieuwe huisjes die zoo niets hadden van de stevige, hechte woningen in Parijs. Uren lang nog leefde de smartelijke herinnering in hem op van zijn eerste allergrootste leed toen hij de kleine stad al lang achter zich had.
Het begon te schemeren. Vaal sloop het eerste duister over de harde landen, de strakke, witte vorsthemel in het Westen rood van scheidend licht. In die straffe koude waren de grijs gevroren weiden met een wade van doodsheid overtogen. Het was alsof de ver gebreide landen gelaten in den dood waren ingegaan, alsof ze voor immer zich daar vaal en grijs zouden blijven rekken van horizont tot horizont strak van zwijgende levenloosheid. Maar midden in de somberte van zijn ziel kwam toch even oplichten de idee van voldoening om den terugkeer in het land dat hem zoo lief was, waar hij vertrouwde, na maanden van steriliteit weer te kunnen scheppen, te kunnen werken, alleen met het suizen van de stilte in het dennenbosch.
En na de korte schemering kwam de sterrennacht en de maan met haar bleek licht dat de dingen door ijzige, doorzichtige wanden vertoonde, nachtlandschap van angstige, nevelgrijze, spokige verstarring.
De trein hield stil voor een onbeduidend station. Zijn vriend verwelkomde hem, een stil man, een kunstenaar.
Hunne weinige woorden stonden onwaarschijnlijk uit in den roerloozen vorstnacht. Achter hen floot de trein die bommelend wegrolde. De locomotief zwaar-krachtig hijgend met fel gepuf en een omdoffing van dik
| |
| |
rondende wolken stoom en kolendamp, woest belicht soms door den rooden gloed der vuren. Toen reden zij in den kleinen wagen naar huis. Maarten zat naast zijn vriend, een groote, donkere, ruige gestalte. Zij hadden een deken om de beenen geslagen tegen de koude, die alles aantastte, scherp omhuiverend, binnendringend overal.
Zijn vriend zeide terwijl de wagen hard, stevig en vast neerreed op den bevroren landweg:
‘Je zult je tevreden moeten stellen met het zomerhuisje in het bosch, in onze woning hebben wij geen ruimte en we wilden je helpen toch. In die hut, waar ik zelf des zomers werk, daar mag je gerust een paar maanden blijven, zij is van hout en het kan er goed warm gestookt worden. In het najaar werkte ik er nog wel eens en dan legde ik vuur aan in den haard, maar nu heb ik er nog een vulkachel laten zetten ook. Het hout voor den haard vindt je in het bosch, dat moet je zelf maar zoeken. Des middags kan je bij ons thuis eten, het is vlak bij.’
‘Dat is goed’ zeide Maarten, ‘ik dank jullie voor al je goedheid en bereidwilligheid... Ik geloof dat ik wel rust noodig heb... ja, rust, rust... dan gaat het misschien over...
‘Werk maar, dan gaat het zeker over, er is nu voor jouw bij afzondering hier niets zoo noodig dan arbeid, en zoek zelf je hout voor het vuur, dat geeft je lichaamsbeweging, en ga wandelen achter het bosch, de heide is daar zoo prachtig.’
‘Ik zal het probeeren’ antwoordde Maarten, ‘maar het werken ging niet, langen tijd. O! Het is verschrikkelijk, ik kan niet denken, niet arbeiden, het maakt mij waanzinnig, enkele woorden schreef ik, belachlijke taal, slecht, slecht, goed om te verscheuren.’
‘Dwing je tot werk, het zal je hier wel gelukken. Parijs was niet de stad voor je, daar kon je natuurlijk niets doen, maar hier is het goed, de natuur zal je zeker beter maken. Het is hier zoo rustig en stil.’
En nog eens zeide Maarten: ‘Ik zal het probeeren.’
Door het dorp dat bijna geheel uit villa's bestond die langs de hoofdstraat gebouwd waren, kwamen ze op den breeden landweg, waar aan beide kanten boomen en lage heesters groeiden. Doodstil was het overal. De lichtstriemen die uit de lantaarns naar voren vielen, schoven trillend voort, mee langs den bodem. De heesters waren heel zwak berijpt en de kristalletjes op de tooverachtig-slanke, naakte twijgen schitterden in het kaarsschijnsel. Het terrein begon te glooien, de lage heesters veranderden in denneboschjes die hooger en hooger werden en dan reed de wagen krakend een helling op, aan beide kanten de felle duisterheid van dichtopeenstaande, hooge dennen, waar het naaldloof eindeloos schoon lichtspikkelde.
En Maarten liet zich leven, de immense roerloosheid van het zwarte bosch ademde hem zacht lokkend tegen, de begeerte overkwam hem tusschen de dennen te gaan, waar duizeling van stilte waarde, zwarte, verbergende stilte, afzondering, rust, rust, zwarte, strakke rust, in de droge, felle vorst-kou. Nu voelde hij het met groote en tevreden stelligheid, hier zou hij kunnen genezen, de goedige ernst van de rechtop gaande, zware dennen die fluisteren konden, vreemd, mystiek, met den avondwind, die konden zuchten en steunen als stok-oude menschen en die konden suizen, suizen als de zee wanneer de storm aangierde; dat stemde tot kalmte en gelatenheid, tot vertrouwen vooral.
‘Nu zijn we er gauw’, zeide zijn vriend. Hij speelde met de zweep over den rug van zijn goedmoedig-bedaard trekkend paard en maakte klein, aanwakkerend geluid. Hij sprak met het paard, dat de ooren bewoog en wat sneller voortliep.
De weg was smal en zanderig geworden, stoffig van droogte.
‘Het vriest hard’, zeide Maarten; ‘zou het lang duren?’
‘Neen, het duurt niet veel langer. De wind gaat meer en meer naar het Zuiden, we zullen wel gauw dooi krijgen, maar dan geloof ik dat de wind toch weer snel naar het Noorden loopen zal. Een strenge winter zullen we hebben, denk ik, weinig sneeuw en veel vorst’.
In de verte zag Maarten tusschen de dennen licht. ‘Is het daar?’ vraagde hij. ‘Daar- | |
| |
achter dat licht aan den weg is het huis van den knecht’.
Het paard rook z'n stal en stapte luid kleppend de hoeven over den vorstgrond. Er was op dit gedeelte van den weg versche kiezel gestrooid en de wielen knarsten daar moeilijk overheen.
‘We zijn er’, hoorde Maarten zijn vriend zeggen. Hij hield in voor een breed, groen-geschilderd, houten hek dat hij zelf open stootte; uit het huisje kwam de knecht aanloopen die zijn koffer aftilde en er mee het hout in liep.
‘Ga eerst mee naar binnen. We hebben op je gerekend met avondeten. Heb je honger?’
‘Ja ik heb wel honger. De reis en de goede lucht hier denk ik. Maar ik ben moe, erg moe’.
‘lk zal je straks je verblijf wijzen, dat wordt nu in orde gebracht, maak je niet bezorgd, je hebt een goed bed, vuur, licht.’
Zij gingen tot voor het huis, dat eenvoudig, maar in behaaglijke, vriendelijke eenvoud van lijn wit stond voor het zwarte bosch, vermoeden latend het zeer rustig-huiselijke intellectueel innerlijk.
Van oogenblik tot oogenblik had Maarten sedert zijn komst nader bij het huis van zijn vriend de besloten goedheid, het uitnoodigende gastvrije aangevoeld van de atmosfeer die alles hier omwademde in schoonen eenvoud, door-dringende zachte toegenegenheid. En toen zij in de kleine voorhal van dit huiselijkste aller huizen traden, overkwam hem het gewijde, goede van dit interieur als een zegening, een streeling bijna.
Door de hal, kwam hij in de huiskamer; hoog vlamden blokken hout in den breeden haard waarbij een bank en stoelen stonden geschoven. De tafel was hier gedekt. De steenen wanden manshoog betimmerd; boven den schoorsteen hing een wondervreemd schilderij, een zaaier, die zaait in den avond, achter hem reuzig groot de zon, bloed-rood dalend, half achter de verre kimmen en naast den man een dun boompje, vast zwart afgelijnd tegen het zonnerood. Er hingen tegen de houten wanden nog meer schilderijen en ieder kunstwerk op de juiste plaats. Het was zeer duidelijk dat ieder verder voorwerp evenals de schilderijen met zorg geplaatst was door de bemoeiing van een vaardig, bedreven en uiterst kunstig gemoed. Zoo was het met de schikking der meubels, van gordijnen en Turksche kleedjes op den vloer, de verzorging van wat oud koper hier en daar. Wat hevig bekoorde in dit allerhuiselijkst vertrek dat was het onoverdadige, het volstrekt bevredigende van de naar gezellige gemakkelijkheid neergezette, eenvoudige, rechtlijnige meubels. Wàt aan rijkdom denken deed, dat waren alleen de Turksche kleedjes, maar ze waren neergelegd om hun tint, om hun kleur waren ze in dit vertrek, ter verduidelijking van een algemeene harmonie.
Een trapje van drie treden gaf toegang tot een kamertje waarvan de deuren open stonden. In dat kamertje brandde ook een haard, maar die was kleiner en de vlammen snorden er luid in op, alsof ze van onder werden aangeblazen. Midden in stond een eikenhouten tafel, waaraan twee knaapjes in cahiers zaten te schrijven, een had een atlas voor zich en prevelde plaatsnamen die hij dan opschreef, de ander zocht in een woordenboek. De vrouw des huizes kwam binnen. Het was een groote, donkere vrouw, die weinig woorden zeide, maar die zacht de huiselijke dingen bedreef totdat alles gereed was voor het avondmaal en de tafel helderen dadelijk uitnoodigde. Toen gingen zij zitten. De moeder tusschen haar beide zoons en Maarten naast zijn vriend. De vrouw des huizes had nog een tweede lamp op de tafel gezet en de kaarsen in de koperen kroon waren aangestoken en gaven zacht en vredig schijnsel in de rustige kameromgeving. Aan den wand hing een oud-Hollandsche klok, die soms helder den tijd afkondigde en die tikte, tikte, met loomen gang, terwijl de slinger ging met eenvormige bogen, aldoor uitschietend aan weerszijden van de klok-wanden. Maarten voelde de eerbiedige meeleving van de menschen en de dingen om hem, zacht, week en pijnstillend. De knapen keken hem dikwijls stil en ernstig aan en bleven rustig, zonder luidruchtigheid of dwaze opmerkingen over den nieuwgekomen gast.
En overal in en buiten het huis voelde hij
| |
| |
den diepen, kalmen gang van het onverstoorde, reine leven, het ademen zacht van de landelijke rust, die lag neergezegen in elk ding van dit interieur en die buiten hoog en vredig beidde onder den bewegingloozen, zwarten nacht.
Zoo zijn zeldzaam soms avondkamers, die in het nevelklare van late lichten, na de schemering droomwakker geraakt zijn, zoo zijn die kamers juweelen in den ouden dag en nemen met hun atmosfeer van rust, de moede menschen die nog luisteren en zeggen, totdat de lampen moeten uitgedoofd. En buiten staat zoo noodzakelijk overeenkomend het diepe nachthoog, zoo zacht-noodzakelijk te staren, waakzaam op het huis en loert het bedacht-lijk naar de wanden heen en daardoor heen, totdat de al-slaap komt. En alles doft weg, verarmt van stemming door slaap, die watachtig neemt en de nachtedingen inspint.
Het avondmaal kalmde voort. De oude klok sloeg den tijd af en het was alsof alle geluid en elke menschbeweging een heilig deel waren van de al-omgeving.
Later kwam het afscheid. De knapen waren naar bed gebracht en Maarten bleef nog even zitten voor het vuur op de bank naast zijn vriend. De vlammen brandden lager, de kolen vergloeiden, glommen nu eens hel wit en dan weer dofrood onder de aschbedekking uit. Het vuur verzakte en de vonkeslangetjes trilden hoog naar boven in den schoorsteen, en een bijna vergaan stuk hout, begon feller nog te branden voor het laatst en knetterde nog één maal.... Tusschen de beide mannen bestond toen die toover-stille harmonie waarvan de ziel alleen maar weten kan. Zij bleven zoo een wijle naast elkander, zonder te spreken, en beiden staarden ze in het vuur. Hun opperste zelf was door innigste toegenegen-heden verbonden en zij wisten hun hechte vriendschap maar spraken er niet over want dan zou ten grootsten deele de schoonheid daarvan voor hen verloren geraakt zijn.
Later gingen zij.
‘Het vuur is aangemaakt in je hut. De kachel en de haard. Ik weet dat je er van houdt bij den haard te zitten daarom is het vuur daar ook aan.’
‘Dat is goed, dank je... Als je wilt blijf dan nog wat bij mij praten. Kan je nog?’
‘Ik wilde nog werken, maar het is niet noodzakelijk, ik kan nog blijven wanneer je 't prettig vindt.’
‘Ja doe dat, je zult me er een groot genoegen mee doen!’
Zij wandelden om het huis heen en stonden aan den ingang van het bosch. Tusschen de dennen leek het nachteduister wel zoo zwart. Het bosch lag daar als een immens brok donker, het leek gevaarlijk er binnen te gaan. De nacht was zwart. Uit het Zuiden zag hij aan den bestarden hemel toch vaal wolken aandrijven. Door de ijlheid van de slanke boomestammen flikkerde in de verte een licht.
‘Dat is het licht van je hut,’ zeide Maarten's vriend. ‘Wij zullen zonder licht gaan. De lucht is nog niet heelemaal bewolkt en boven mij kan ik aan de open plekken tusschen de boomen zien welken weg ik gaan moet. Houdt je aan mij vast.’
Zij liepen het bosch in. Dicht langs zich voelde Maarten de zwarte stammen schuiven. Schimmen leken het wel, griezelig-zwart stompten ze recht, onverwrikbaar hard naar boven, slank, strak vervaarlijk, krachtstrekten de dikste stammen, builden ze angstigend plotseling vlak bij. De paden lagen vol dor dennenloof. Hier en daar struikelde Maarten bijna tegen wortels die naar het bodemoppervlak uitgegroeid waren, of hij gleed even uit door de helling van het terrein over de gladde naalden.
Maar dichter kwam het licht en eindelijk was het vlak bij. Toen stonden zij aan den rand van een akker, die midden in het bosch aangelegd was, en voor hem, tegen een kleinen heuvel aangebouwd het zomerhuisje, een houten hut met roode dakpannen, aan een kant hooge vensters en naast de lage buitendeur een paar vierkante ruitjes. Zijn vriend draaide de deur open en maakte licht. Zij stonden tegenover een tweede deur in een heel klein keukentje dat tegelijkertijd als voor-hal dienst deed en toen de binnendeur opengemaakt was, kwamen zij in de eigenlijke werkkamer. Bij het venster waarvoor groene gordijntjes hingen stond een tafel en daarop brandde een lamp van gedreven koper. Bij
| |
| |
den vlammenden haard was een bank gezet. Naast deze werkkamer duisterde het slaapvertrek, een zeer kleine ruimte, een bed stond daar opgemaakt.
‘Je zult hier nog wat platen aan den muur moeten hangen, een paar kleedjes heb ik ook nog over, die zal ik je geven, dat knapt dadelijk op, de ruimte is er onmiddellijk huiselijk mee gemaakt.’
Maarten hoorde het geluid van zijn vriend, vreemd hol opklinken in de kleine, kale planken ruimte, maar het gerucht was niet doodsch, noch sinister of luguber, dat geluid had warmte en leven meegebracht, op eenmaal was ook de kamer en al wat daarom en daarbuiten wijd opstond levend geworden...
‘Ja het is zeker een treurig geval, het jouwe, Maarten. Maar je moet beter worden. Misschien moet je een crisis meemaken, zal je hier in je terugtrekking ziek worden, reactie op dat koortsleven, misschien gaat alles kalm ook. Maar vergeet het niet, hiermee mag je leven niet gedaan zijn. Er komen stellig betere tijden. Ja, zoo durf ik spreken, en toch weet ik dat je het allerliefste verloren hebt, dat je het misschien nooit weer terug krijgt. Wees gewetensvrij en zie je levens-vertrouwen op nieuw te vinden. Bedenk dat het een der allerergste, bitterste wendingen is, maar die juist moeten sterken, je harden, vaster in het leven doen staan. Je bent toch kunstenaar ook. Ik zelf heb het allerbitterste ondervonden, maar bij het allerzwartste staat glanzend het groot-gelukzalige onmiddellijk daarnaast. Weet het te vatten, houdt het vast, vast, klem het tegen je, de smart loutert en zal je het schoone des te helderder, te stralender doen zien als je vertrouwt en werkt.... Ook zelfs als Alice te gronde gaat....’
Naast elkander zaten zij nog bij het vuur en spraken langen tijd uiterst vertrouwelijk en hartelijk.
Maarten zeide: ‘Iets, één groote verschrikking is er, die mij ontzachlijk kwelt. Waarom? Waarom dit toch? Waarom iets te ontmoeten dat je zóó lief krijgt, dol van liefde maakt en waarom dan de scheiding, hard als een bijlslag die zwaar afkapt, doodelijk wondt, scheidend voor immer. Had zij dan geen recht om gelukkig te worden. En dan o, God. Het is haar eigen wil geweest. Ze had kunnen vluchten naar mij toe en ik zou haar ontvangen hebben, gekoesterd, gekleed, gevoed, ik zou haar niet los gelaten hebben; maar ze heeft willen blijven, thuis. Ja! Dikwijls had ze mij gezegd, dat ze haar vader en hare moeder immens lief hadt; maar dat ze zich zou laten kwellen... O God!... Waarom!... Waarom!...’
Maarten snikte eindelijk vrij uit, snikte dat zijn lichaam schokte.
‘Waarom heeft ze dàt gedaan! Waarom laat ze zich vermoorden. Alles had mogen gebeuren, maar niet dat. Ja verdoemd! O God! Dat! Dat was erger dan moord! Meer dan moord!...’
Zijn vriend zweeg, staarde in de vlammen.
Maarten huilde woest. Geruimen tijd bleef hij in die opperste smart. Zijn vriend zeide:
‘Leer dan begrijpen dat het zoo moest. Zij heeft het gedaan uit goedheid, uit liefde voor haar ouders en met die daad wilde ze bewijzen, in elk geval bewust of onbewust wilde ze je dwingen te begrijpen dat je in alles berusten moest.’
Maarten stamelde:
‘Ik zal zien, het kan misschien, maar ik ben zwaar geslagen. Er zijn oogenblikken dat ik denk, dat ik zuiver voel: Dit kan zoo niet blijven. Dit is te gespannen, er gaat iets bersten. Dan voel ik in de verte aangonsen, een dof en denderend gerucht, dat in mijn ooren gonst als het vreeslijk bonkende gedaver van millioenen en millioenen plompe monsters over een wijde vlakte. Nu! Nu is het sterk, het botst en knalt en tuimelt aan, het rent en stormt en slaat dwingend neer en rukt los en patst en smakt tegen mij in.... Ik geloof er gaat iets ontzettends gebeuren. Ha! God weet het wat er met mij gebeuren gaat!’
Zijn vriend bleef stil, peuterde wat in het vuur. Liep naar de kachel toe. Hij zeide, er op wijzend:
‘Je behoeft hier niet meer naar te kijken, die brandt tot morgen vroeg. Kijk er dan eens naar... Nu moet ik weg. Bij dag is de weg naar ons huis gemakkelijk te vinden door het bosch. Je loopt uit de deur rechtsaf
| |
| |
om je hut heen, tot aan een dikke den, van daar zie je links een pad dat later rechts kronkelt, aan het einde van dat pad is mijn woning.’
Zij namen afscheid. Maarten voelde sterk de loomheid van de stilte al aangonzen, hoe meer het laatste van hun samen-zijn naderde.
Zijn vriend stond in de deur.
‘Heb je geen licht noodig,’ vraagde Maarten. Nauwelijks voelde hij den handdruk. ‘Je weet toch ik ga in het donker, ik voel den weg.’
Maarten zag hem al niet meer. Even schimden zijn lijfvormen op bij de vensters, waar het binnenkamerlicht zwak door de gordijnen glansde. In de beweginglooze stilte van den vorstnacht hoorde hij de voetstappen wegdoffen, hij hoorde dorre takjes kraken, zoo zéér duidelijk dat gerucht optikken door die fel-reine stilte van het dennenbosch en dan hol-de de groote, zwarte beslotenheid van het diepste nachtzwart en de rust wikkelde hem onstuimig in een al zwarter en ontzettender wade, ruischte als een verstikkende, rijke kleedij tegen hem op, omklemde hem met niet te ontkomen hartstocht en hij voelde zich strak en hevig, geweldig, werkelijk neergestooten in een eerste oogenblik van veel intenser leven dan hij ooit gekend had....
Machteloos ging hij zitten bij het vuur, machteloos zich omwikkelen latend door de suising van den nacht die in de dennen aan-waarde, willoos luisterend naar het nauw hoorbare harpspel van de stilte in het bosch, geweldige stilte die zich aanduwde, zwaar, zwaar tegen de stomme, donkere woning.
Géén gerucht.... Géén gerucht....
Hij schoof de bank naar achter, liep snel naar het duister van zijn slaapvertrek. Het geluid van zijn schreden, van het kreuken van zijn kleeren had hij gehoord, iedere nuance van geluid sterk waargenomen, dat was het eenige.
Hij deed de deur open, liep door de kleine hal, het keukentje, naar de voordeur, opende die ook, ging naar buiten....
Van binnen uit zijn huisje zag hij door de deurkieren het licht van de lamp, hoorde hij het licht.
Maarten deed een paar stappen het bosch in, voelde zich leunen tegen een boom. Toen keek hij naar boven, en de geheim-stille tinteling van de sterren trok hem plotseling op uit den zwijmel van zijn rust-betoovering en nu voelde hij ook de hevige koude van den vriesnacht, de hardheid van den naaldloof-bedekten bodem, hij voelde en nam waar, normaal weer, den nacht. Een zachte welluidende vrede zong op in zijn ziel, een koelte scheen verkwikkend heen te ademen door de koortshitte van zijn bedroefde wezen. Het was alsof hij zichzelf naderen voelde tot de gouden poorten van een nieuw en reuzig, maar buitenaardsch en strak-ernstig geluk, alsof hij wachtend was bij den muur voor een wijden lusthof waarin de zuiverste vrede feest bereid wordt.
Allengs verdoften zijn scherpe gewaarwordingen weer tot de moeheid en de slapte van zijn eerste pijnende melancholieén, hij herleefde de eindelooze stilte waarin geen wind geboren werd, maar waar de zwartheid van den nacht ruchtbaar werd gemaakt en van duivelige, verstikkende gewelddadigheid....
In zijn nauwe slaapkamertje met de ruwhouten wanden kleedde hij zich uit. Hij had de lamp in zijn werkvertrek uitgeblazen en een kaars aangestoken, die hij op een stoel had neergezet. Hij zag de schaduwen week, en wild gebarend soms heenglijden, afgeknakt bij de hoeken, zijn hoofd monsterachtig, zijn armen over den drogen, planken vloer, vlak wegschietend, opploffend lachwekkend tegen de wanden. In zijn hersens bonsde het. Velerlei gedachten waarden er in rond, schimden op, sprongen weg, haakten zich dartel en wreedspeelsch in zijn afgeslapt brein, verwaaiden alsof een wilde orkaan plots zijn arme kop had leeggeblazen en klampten zich gewijzigd opnieuw en spookachtig vast, sarrend, zeurend, tjeurend als zwermen muggen die koortsig zanikken om en om.
Zoodra Maarten ontkleed stond blies hij het licht uit en hij stapte snel in het bed.
Toen hij lag voelde hij zijn afgetobdheid, voelde hij zijn groot rustverlangen, dat opeens al zijn gewaarworden krachtig gegrepen had en hem genieten deed; zijn sensaties werden er sterk door verkleind en eindelijk geheel verdreven. Hij bemerkte dat de rust
| |
| |
zijn lijf nam, hoe het vastgehouden werd, weldadig gestrekt en aangeraakt. Zijn denken dwaalde uit hem weg en hij sliep in.
Den volgenden middag viel de dooi in. De paden in het bosch werden zwart, vocht-doortrokken, de weinige rijp smolt, er hingen droppels aan de verkleumde takken, de wind waaide uit het Zuiden. Buiten op de heide wisselden de tinten met het uur. Als de zon door den nevel scheen, leek het landschap uit te zetten, dichterbij te komen, de kale grintplekken werden brokken levend goud, de dennebosschen aan heiderand begonnen naar voren te trekken, zooals legers aangolven, snel, geducht en overrompelend. Door de blauwende dampen roodde de zon dan fel-mystiek, vreemd-vorstelijk, totdat nieuwe wolken zich schoven voor haar en alle aardgezicht verschrompelde, kromp terug, schuchterde ineen.
In den avond vervreemdde het kleuromvangen landschap wonderlijker nog. De wolken hadden zich voor de zon opgestapeld, drongen saam tot een grooten geschubden berg, opgebuild van terzijde en overdampten het avondrood, zoodat de aarde in ruig-okeren schemer kwam te liggen. Maar naar boven die wolken uit, schoot, spatte het woedende gloeigoud boven hard-helle kartels, straalde een brok onbedekte hemel als een vuurspiegel en over de bosschen en de heiden schuinde dolle gloed, zoodat elk ding wel innerlijk te branden scheen achter vermomming van schimmige hulsels.
‘De zon gaat in d'r nestje, morgen regen,’ beweerden de landlui. Maar Maarten's vriend zeide dat de wind weer spoedig geheel ‘om’ zou zijn en dat het opnieuw en nog veel harder en langer zou gaan vriezen.
Maarten deed zooals hem geraden was. Hij stond vroeg op, nog voor het licht werd, en zocht des morgens doode takken, dan werkte hij, en des middags ging hij wandelen, uren lang alleen over de heide en de oude dorpjes in het Gooi door. Maar soms mijmerde hij in het bosch, wijfelde willoos, roerloos tusschen de dennen en luisterde.
Alles was stil, maar enkele geruchten kwamen zoo scherp zich neerzetten in die diepe rust, het geklok van kippen op het erf bij het huis van zijn vriend, het zagen aan gevelde boomen, en het neerploffen van de brokken hout. Soms kwam een kraai zitten boven in een dennenok en kraste zijn schreeuw een paar malen hard en storend neer in de woudroerloosheid.... Als het niet regende dan beefde in het late namiddaguur het bosch van eindelooze stilte. De slanke dennen, dicht opeen, reikten elkander hun stapelingen van benaalde takken, trilden zacht van altijd meer begeerte naar heilige rust. Op enkele plaatsen in het bosch lieten de boomen het daglicht bijna niet tot op den dicht met dor naaldloof bedekten bodem door. Die enkele plaatsen waren hem het liefst van al. Hij stond er dikwijls stil en mijmerde. Buiten wist hij het groote, woeste leven, de grauwe winterlucht over de velden, over de steden, de zwarte fabrieken, de kolenrook van hooge, zwarte schoorsteenen; het al-leven: Parijs de wreede spookstad, Londen, dof donderend, ontzachlijk van eeuwig smartend leven, het moeilijke, grommende ademen van de wereld. Daar moest hij buiten blijven totdat hij genezen was, hersteld. Hij wist het, het zou zijn ondergang zijn als hij er nu in ging terugkeeren, de wereld zou hem wurgen, stuk drukken tegen haar zwarte, bloedgierige borst. Later, later misschien als hij zijn wil geheel terug had. Hij verwachtte een groot en fel tintelend leven als hij beter was, zich zou kunnen geven geheel als schrijver aan de menschen. Het was nog te vroeg nu, hij was nog erg ziek. Het bonsde en klopte en jachtte nog in hem voort, er moest nog iets gebeuren, iets ontzettends wellicht. Als hij de oogen dicht deed, proefde hij de toekomst, iets koortsigs, iets afschuwelijks. Wat ging er gebeuren? En van nieuws af aan vlaagde de angst op in zijn ziel, zijn ziekelijke ongerustheid, droeve krankte.
Op die plekken in het bosch treurde een on-eindige, strakke, égale schemering, er was licht, maar waar dat licht van daan kwam dat wist hij niet. Als hij naar boven keek, zag hij als in nevel het naaldloof, maar de hemel, daarvan niets. Naar achter; overal in 't rond warden de donkere denne-slankheden zich al dichter ineen, hoe hij staarde,
| |
| |
er kwam geen licht. Hij zag alleen de stammen vager omlijnd, slechter zichtbaar, duisterder, terwijl om hem heen het kleine licht van dien geheimen schemer bleef. Die stammen stonden hard, fel, grootsch gebarend rechtop als heiligen, rechtop uit de reine donker-okere gladheid van naaldloof-bestrooiden bodem, heilig vergeurend, ademend elkander tegen doordringenden hars-geur....
(Wordt vervolgd).
|
|