Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOp expeditie in Suriname,
| |
[pagina 250]
| |
kamp aan de boven-tap nahoni.
hand en uit onze hangmatten verschenen, vonden wij waschbekkens gereed staan en daarna een kop heete koffie, die bij voorkeur uit eenen geëmailleerden kroes genoten werd. Trouwens al ons keukengerei was van dat soort. Zoo'n kroes of ‘mok’, zooals de gewone benaming luidde, was vooral een nuttig en onmisbaar voorwerp en nooit verliet het zijnen eigenaar. In de boot behoorde het tot de noodzakelijkste uitrustingsstukken. Klopte de dorst aan, wat op de smoorheete middagen nogal eens plaats had, dan werd de mok in het element waarop wij voeren, wat uitgespoeld, ondergedompeld en de dorst kon gelescht worden. Het rivierwater was altijd goed drinkbaar, ziekten of ongemak zijn uit het gebruik er van nooit voortgekomen, gemakkelijk verklaarbaar uit de dunne bevolking, den sterken stroom en felle zon. Op de benedenrivieren was het water evenwel lauw, zoodat dan de vilten veldflesch in werking gesteld werd en bij het betrekken van een kamp, de Indiaansche koelkruik, daartoe van Albina meegenomen. Op de bovenrivieren was het water altijd frisch en in de kreekjes onder het bosch soms zelfs koud. Ook op de boschtochten verliet de kroes ons niet, maar maakte aan den houwerriem de reis mee. Meestal kruisten wij herhaaldelijk koele beekjes. Eene enkele maal slechts hadden wij watergebrek en dat was zeer onaangenaam, daar wij, door de grootere inspanning meestal sterk transspireerden, zoodat de behoefte om het waterverlies te herstellen grooter was dan bij stilzitten in de boot. Onze eerste bezigheid was vervolgens het opbergen van de hangmat. Het teere muskieten kleed gaf dan veel zorg. Om minder te lijden en tevens beschut te zijn tegen nat worden, werd het dekzeil om hangmat en muskietennet gewikkeld. Ieder had de een of andere werkzaamheid te verrichten, of moest iets uit de bagage opzoeken; de zieke manschap kwam op het appèl en zoo was het snel 7 uur en kwam het ontbijt. Meestal bestond dit uit een papje of, bij gebrek daaraan, uit Amerikaansche beschuiten, die volgens den een gèèn eten | |
[pagina 251]
| |
maboga-val.
en volgens den ander een uitstekend, gezond en lekker kostje waren - maar over den smaak valt niet te twisten. Na al die papjes was het eene verademing om eens brood, echt bosch-brood uit ‘blom’ gebakken, te eten. Niet elke arbeider was even handig in broodbakken, hoewel de meeste die kunst verstonden. Wat meel, suiker en water goed onder elkaar gemengd, ging gisten en diende als zuurdeesem. Na circa 24 uur werd dit onder het meel gemengd en enkele uren later kon er gebakken worden. Dit gebeurde in een gehalveerd kerosineblik, de ééne helft bevatte de brooden, de andere ging er als deksel overheen. De grond werd eerst sterk verhit, en dan op die plek het blik geplaatst en bedekt met gloeiende houtskool. In een half uur was het brood gaar. Het ontbijt was spoedig afgeloopen en de aan wal gebrachte kampgoederen werden wederom ingescheept. Elke boot kwam haar eigen portie halen en nadat de arbeiders nog eens hun pijpje aan de smeulende kookvuurtjes aangestoken hadden, werd tegen halfacht de tocht hervat. Bij voorkeur werd dicht langs den oever gehouden, daar toch stond minder stroom dan middenin en het ondiepe water liet hier beter het gebruik van den boomstok (Koela) toe. Op de Marowijne kwamen wij herhaaldelijk bootjes tegen, vrachtvarende Djoeka's en goudzoekers. Boven de Djoekadorpen eerst nog eene enkele boschnegerboot, die van een grondje of de jacht kwam, - later niets meer. Tot twaalf uur werd doorgevaren en dan een uur gerust. Zelden evenwel hadden wij zoolang ‘kouroe watra’Ga naar voetnoot*). Afgezien van kleine valletjes en stroomversnellingen, die legio waren, zijn de Surinaamsche rivieren, en vooral de Tapanahoni, berucht om haar menigte vallen. Vallen in allerlei grootten, van enkele decimeters af, tot 11-12 meter toe, geven telkens weer oponthoud. In vlak water werd stroom op ongeveer 3.5 K.M. per uur afgelegd. Herhaaldelijk kwam het evenwel voor, dat wij in één dag niet meer dan éen à twee K.M. vorderden. Die vallen vertoonden zich onder zeer uiteenloopende vormen. Soms lag een machtige rotsdam dwars over de geheele breedte | |
[pagina 252]
| |
het sleepen van de booten over den man-koddobakkoe-val.
van de rivier en het water baande zich op één of verscheidene plaatsen eenen doortocht. Dan weer bestond de val uit eenen chaos van de grilligste rotsblokken. De rivier werd in een groot aantal takjes opgelost, wier water, nu eens sneller, dan weer langzamer, hier zich samenvoegend, daar zich herhaaldelijk deelend, sterk schuimend, met veel geraas naar beneden danste. Bestond een ‘soela’ uit eeneaaneenschakeling van valletjes en versnellingen, dan was het mogelijk de geladen booten over te brengen. De voorman duwde met eenen langen boomstok het bootje in den bruisenden stroom vooruit; de stuurman had slechts te zorgen, dat de boot niet dwars kwam. Meter voor meter werd de boot vooruit gestooten. Vooral op den rand van het valletje, in den sterksten stroom, kostte het veel kracht om den aandrang van het water te overwinnen en behendigheid niet minder, om dwars komen van het vaartuig te voorkomen. Gebeurde dit, dan werd de boot door den stroom teruggesleurd, schepte water of zonk zelfs. Met onze ongeroutineerde arbeiders gebeurde dit herhaaldelijk en menig stuk van voorraad of uitrusting ging op die manier verloren. De boschnegers zijn in de vallen in hun element; prachtig is het om te zien, hoe zoo'n man eene zwaar geladen boot tegen den enormen stroom opdrijft. Was de stroom te sterk, dan brachten de arbeiders de booten tot over het middel in het water staande, of met behulp van een touw, boven den val. Op de hoofdrivieren heeft zich bij de grootere vallen een labyrinth van honderden en nogmaals honderden eilandjes gevormd, alle dicht begroeid en als druppels water op elkaar gelijkend. Het vinden van den weg in zoo'n doolhof, is dan ook moeilijk, vooral daar het stroombed van de rivier tot twintigmaal verbreed kan zijn. Het voordeel is, dat men, met eenen omweg wel is waar, maar met minder moeite boven den val komt. In den drogen tijd zijn evenwel de | |
[pagina 253]
| |
een rustplaatsje in de boven-tapanahoni.
‘pikienpassie’Ga naar voetnoot*) opgedroogd en moet vaak over de ‘mama’ - den hoofdval getrokken worden. Hooger de rivier op, wordt de eilandjes vorming spaarzamer en vaak ligt de dam als eene rotsbank dwars over de geheele rivierbreedte. Stortte het water dan één of meer meters loodrecht naar beneden, dan was van geladen booten overbrengen geen sprake. Terecht noemden de boschnegers deze vallen, ‘okri’Ga naar voetnoot†). Eerst moest dan onderzocht worden, waar de geschikste plek was, om de booten te ontladen, de bagage over te dragen en de booten over te halen. Het een en ander gaf dikwijls de hoogstgaande woordenwisselingen tusschen de arbeiders, totdat ten slotte van hooger hand aangewezen werd, hoe te handelen. Zelfs moesten de booten ook herhaaldelijk over land boven den wal gebracht worden, wat een tijdroovend werk was en waarbij zij, hoe voorzichtig het ook verricht werd, telkens en telkens weer lek gestooten werden. De moelijkheden van de riviervaart spreken het best uit de volgende cijfers. De booten moesten 49-maal geheel ontladen en 10-maal over de rotsen of over paden, speciaal daartoe in het bosch gekapt, getrokken worden. Enkele malen werden wij bij de terugreis verrast, doordat wij eenen val, die ons bij | |
[pagina 254]
| |
het opgaan veel moeite gekost had, verdwenen vonden. Dit vertoonde o.a. de val van Griencassaba. Groote rotsblokken vulden hier een gedeelte van het rivierbed op; de aangevoerde hoeveelheid water kon niet door de vernauwde doorsnede afgevoerd worden en het gevolg was, dat stuwing optrad en een val van bijna 2 meter hoogte ontstond. Toen wij met laag water aan het einde van den drogen tijd afzakten, was de toevoer van water sterk verminderd, langzamerhand was het niveau verschil afgenomen en van den val vonden wij niets meer. Eene kleine stoomversnelling duidde alleen de plek aan. Op de bovenrivieren hadden wij ook veel last van ondiepten; over groote afstanden moesten dan de booten gesleept worden. Op enkele plekken zelfs was de rivier zoo ondiep, dat het onmogelijk was de geladen booten voort te sleepen. Wij moesten dan in het water stappen en de bagage moest gedeeltelijk uit de corjalen genomen worden. Zoo'n waadpartijtje was niet bepaald onaangenaam, tenminste als het niet laat op den middag kwam, daar de kleeding in een uur of 2, 3, weder droog was. Bestond de bodem uit zand, dan leverde dit verder geen nadeel op; anders was het, als massa's rotsblokjes bloot lagen. De door het lange reizen toch al wrakke booten, leden dan zoo, dat zij alleen met voortdurend hoozen boven water te houden waren, en 's avonds in het kamp moesten zij wederom gerepareerd worden met werk, mospapier en blik. Vooral onaangenaam op de bovenrivieren waren de vele omgevallen boomen. In den regentijd worden de wortels der oeverboomen door het hooge water losgespoeld en deze vallen dan dwars over de rivier. die hier evenwel beter ‘grankriekie’ genoemd wordt. Soms was het mogelijk de boot, na gedeeltelijke ontlading, er onder door te trekken, maar meestal moest, eer de booten passeeren konden, een stuk uit de versperring gekapt worden. Zelfs hadden wij eens last van eenen boom, die door de Indianen geveld was om een luiaard te bemachtigen. Tegen halfelf begon het warm te worden. Een licht briesje zorgde evenwel meestal voor de noodige afkoeling. Onderweg waren de arbeiders altijd bezig met verhalen doen, of hadden minder aangename woordenwisselingen met elkaar. Het was verwonderlijk zooveel als de negers met elkaar konden praten. Alle mogelijke gebeurtenissen werden haarfijn nageplozen en ieder had zijne eigen opmerkingen en opinies. Een liedje op het bekende, telkens terugkeerende motief werd nu en dan aangeheven en iedereen neuriede mee. De voornaamste afleiding werd door de jacht gegeven. Op de benedenrivier en bij de Boschnegers was alle wild al weg geschoten, wat door den hartstocht van de Djoeka's om te ‘paffen’ verklaarbaar was. Hoogerop, gelukte het ons vaak van uit de boot, een goed stuk wild meester te woorden en elk schot, hetzij raak of mis, ontlokte aan onze praatgrage arbeiders weer de noodige opmerkingen. Tegen 12 uur werd naar een geschikt plekje uitgezien om te rusten. Een plekje met schaduwrijke rotsen werd bij voorkeur hiertoe uitgekozen, waar we onze stijve ledenmaten eens behoorlijk konden uitstrekken. Het maal bestond bijna altijd uit rijst als hoofdbestanddeel, met wat vleesch, 't zij visch, wild of een blikje. De arbeiders brachten hunnen rusttijd meestal in de booten door en genoten, na het verorberen van hun potje, van hunne siësta. 's Middags kon het drukkend heet zijn, vooral van een tot drie uur. De wind was meestal gaan liggen, zoodat de gloeiende zon des te ongestoorder blakeren kon. Alle zwarte voorwerpen waren brandend heet. Op alles daalde eene loomheid neer; het drukke gesprek van de negers, hun gezang en geschreeuw verstomden langzaam en niet meer dan werktuigelijk werden de parels door het water gehaald. Vooral op de breede rivier kon het ontzettend heet zijn; op de bovenrivieren was meestal meer van de schaduw te profiteeren. Maar ook als de gloeiende hitte voorbij was, werd de stemming niet opgewekter. De arbeiders begonnen moede te worden en gingen reikhalzend uitzien naar ‘a boen kampoepreesie’Ga naar voetnoot*) en zoodra was niet het sein om | |
[pagina 255]
| |
te landen gegeven of als met tooverslag maakte de stilte plaats voor het geklikklak van houwers, gefluit, gezang en geschreeuw. Er moest evenwel eerst eene geschikte kampplaats gevonden worden en dit was lang niet altijd eenvoudig. Op de Marowijne, waar veel verkeer was, werd dikwijls op oude kampplaatsen overnacht. Toch was dit meestal onaangenaam, door de vuilheid en het ongedierte; maar de arbeiders vonden er dikwijls kampjes, eenvoudige afdakjes van palmbladeren gefabriceerd, zoodat zij eenigszins voor den regen gevrijwaard waren.
kamp met hangmat.
In de meer onbewoonde streken moest een kamp gemaakt worden. Bij voorkeur werd naar een stuk niet te dicht bosch gezocht, met eene rots aan den oever, die het landen gemakkelijk maakte en tevens den arbeiders als kookplaats dienen kon. Wij gingen gewapend met onzen houwer aan wal en bepaalden de plaats voor de hangmatten en de tafel. Dat terrein zuiverden wij voldoende van het onderhout en daarna hingen wij de hangmatten op, die ondertusschen door de arbeiders aan land gebracht waren. Eerst werd het dekzeil met twee touwen tusschen twee boomen bevestigd en door eenige zijlijntjes dakvormig uitgespannen. Daarna werd aan dezelfde hoofdboomen de hangmat vastgebonden en het muskietennet met eenige touwtjes aan het dekzeil opgehangen. Zoo hing de hangmat geheel los van het muskietennet en kon men dus alleen gestoken worden door muskieten, die binnen het net gekomen waren. Vervolgens werd de veldtafel opgezet en de lamp eene plaats gegeven en een half uur, na het aan wal gaan, was het kamp volkomen ingericht en genoten wij eene groote mok thee, die de bedrijvige kok dan reeds gereed had. Het eerste werk van de arbeiders was eene kookgelegenheid te maken. Twee vorken in den grond gestoken, vormden met een dwarsstokje de geheele inrichting, of op eenen rotsbodem voldeden eenige brokken steen. Onderwijl hun potje hing te koken, maakten | |
[pagina 256]
| |
kamp bij den val van inji-pikien.
zij hunne slaapplaatsen in orde, hetzij dat zij hunne hangmatten evenals wij tusschen twee boomen hingen, of daarbij gebruik maakten van eenen oeverboom en een gekapt armdik boompje, schuins daartegen geplaatst. Dit werd vaak gedaan, daar de arbeiders liever aan den waterkant, dan een eindje het bosch in sliepen. De Boschnegers sliepen hoogstzelden in het bosch; meestal fabriceerden zij uit eenige gekapte boompjes een soort drievoet op de rotsen, die plaats bood voor drie hangmatten. Alleen als het erg dreigde, of eenige nachten na elkaar geregend had, maakten de arbeiders een zoogenaamde kampje. Heel bevreesd voor natregenen waren zij evenwel niet. Kwam onvoorziens eene bui, dan zochten zij onder onze dekzeilen schuiling. Tegen het ondergaan der zon werd een verfrisschend bad genomen en omstreeks 7 uur werd het middagmaal gebruikt. Daarop volgden heerlijke uurtjes, die met allerlei werk snel voorbij gingen. Dit was de aangenaamste tijd van den geheelen dag - als er geen muskieten waren - want die vergalden herhaaldelijk ons genot. Vaak waren we genoodzaakt juist bij vallen te bivakkeeren en in de plassen op de rotsen krioelden duizenden muskieten larven. Wij leerden ons ook hierin te schikken. Uitgerust met slobkousen, en gezeten op eenen, vierdubbelen handdoek, met de handen steeds in het licht, waren we meer of minder voor venijnige muskietensteken gevrijwaard. Eenen enkelen keer werden we geplaagd door motjes, vliegende mieren of wespen, die op onze lamp afkwamen. De arbeiders hadden, na hun potje gekookt en genuttigd te hebben, hunne hangmatten in gebruik genomen en lagen daarin te rooken of elkaar verhaaltjes, - Anansitori's, op te disschen, en zij konden hiermee voortgaan, lang nadat wij ter kooi gegaan waren, wat meestal om 9 of haftien gebeurde, zoodat zij aangespoord moesten worden, om nu te gaan slapen. Minder aangenaam waren regenbuien 's avonds. De kookvuurtjes regenden dan uit en ook na de eigenlijke bui, druppelde het nog uren na. 's Nachts bleef altijd een lantaarn branden. Onze geweren lagen klaar; maar nooit heb-hebben wij er gebruik van behoeven te maken. Op de bovenrivieren werden wij nog al eens wakker gemaakt door dieren, die om het kamp liepen. Soms waren het tapirs en een enkele maal pakira's (wilde varkens). Den Surinaamschen tijger of jaguar hebben wij evenwel nooit ontmoet. (Wordt vervolgd). |
|