| |
Boekbespreking,
door H.R.
Leo Balet, Roeping, Amsterdam, E. v.d. Vecht, (zonder jaartal).
Sunt pueri pueri....
De schrijver van dit boekje is zeker nog erg jong, en jonge menschen doen dikwijls.... zéér wijze, maar méérmalen domme dingen. Leo Balet had verstandiger gedaan zijn romannetje - gesteld dan, hij had 't nu eenmaal geschreven - een-jaar-of-wat stil in een laadje of kastje te laten.... besterven (bij dat woord hoeft men nu juist niet aan den dood te denken!), en 't dan nog eens over te lezen. Hij had 't dan zeker óf in 't geheel niet uitgegeven, óf veel beter gemaakt.
Want ik acht het volstrekt niet onmogelijk dat hij 't inderdaad - over eenige jaren - beter zal kunnen. Ten minste wanneer hij wil werken, met ernst en geduld, werken ook aan zich zelf, zijn leven verdiepen, trachten wat meer te begrijpen van menschen en litteratuur.
Nú wist hij nog niet, dat als men een boek, een roman of vertelling, met ‘Roeping’ betitelt, er ook iets in vóór moet komen van roeping, ja dat 't de kleur en de geur en de smaak van het boek moet zijn, die sterke innerlijke drang, die behoefte en groote begeerte. En vooral als het priesterschap 't voorwerp is van die roeping. Dan moet men de diep godsdienstige ziel te doorproeven geven, de dorst naar God en het groote verlangen Hem te dienen, Hem te verkondigen. Zóó sterk, dat de lezer voelt, zónder dat het hem extra verteld wordt, dat voor die roeping elke andere hartstocht moet wijken, ook die voor een vrouw of een meisje, liefde - wanneer ze al ontstond!
In dit boekje nu gloeit, noch beeft, noch droomt iets van roeping. En van liefde eigenlijk ook niet. Van jonge verliefdheid enkel, van kalverliefde... misschien! Maar daar wordt geen meisje krankzinnig van. Trouwens, wij weten ook eigenlijk niet of onze auteur 't zelf wel bedoeld heeft zoo, of hij zelf wel den indruk heeft willen geven dat 't haar teleurgestelde liefde was,
| |
| |
die Anna gek heeft gemaakt, niet haar erfelijke belastheid.
't Een met het ander misschien?
Troebel biertje dan! Zurig en pitloos!
Intusschen blijkt deze Leo Balet iemand te zijn, die wat schrijven kan. Wij zullen wel meer van hem hooren. 't Allereerste begin van zijn boekje is aardig, levendig, frisch. 't Heeft heusch iets eigens van vinding en taal....
Maar 't is hem blijkbaar al gauw gaan vervelen. Toen heeft hij gedacht door wat grove lompheid 't aantrekkelijk frissche te kunnen vervangen. Nu, daar is natuurlijk minder dan niets van terecht gekomen!
Of vergis ik me, is er niets dan domheid, vulgaire verwaandheid en aanstellerij, waar ik liever de eerste sprongen wil zien van een aardig, zondronken veulen, zoo'n mal jong dier, dat koppig springt van den wal in de sloot, en waar toch wel een krachtig paard uit kan groeien?
We zullen 't af moeten wachten.
| |
Harry Brender, Karel Manel, Rotterdam, W.J. van Hengel, 1904.
Ook deze schrijver (!) - ik twijfel er niet aan - is nog jong, jong, heel jong! Waar blijven ze toch, al de jonge schrijvers!
Ook voor Harry Brender zou het o! zoo nuttig zijn geweest als hij dit boekje nu eens niet uitgegeven had kunnen krijgen. Hij zou dan misschien in den eersten tijd wat ontmoedigd en droef hebben rondgeloopen, maar bleek toch de ware drang te bestaan, wat later had hij zich zeker wel weer aan het werk gezet, en dat werk zou misschien dan wat beter bezonken, wat langer bezonnen, wat ernstiger, échter geworden zijn, wat persoonlijker, toch minder aanstellerig.
Men hoort nog altijd zoo nu en dan de bekende legende herhalen, dat het zoo moeilijk is voor een jong auteur om een uitgever te vinden. Maar men moet er zich niets ongerust over maken! Integendeel, ons recensenten wil het soms schijnen of 't tegenwoordig de uitgevers zijn, die rond gaan met een lantaarntje op zoek naar jonge auteurs!
Een veteraan als W.J. van Hengel! Hoe is 't mogelijk, vraagt men zich af. En wat ziet zoo'n boekje er flodderig uit!
Heeft zich misschien de uitgeverstaak hier bepaald tot het laten drukken des firmanaams op den omslag? Men vindt dien naam althans niet terug op het leelijke titelblad.
Harry Brender heeft blijkbaar nog niets geschreven, niets anders uitgegeven tenminste, maar ook gelezen had hij klaarblijklijk nog niet veel goeds voor hij dit boekje schreef. Een moderne litteratuur, een strijd tegen rhetoriek en banaal gefraseer, - nooit van gehoord, nietwaar? Hoe anders te verklaren zijn hol-bombastische beweringen in een taal van het jaar nul, zijn malle zucht tot beeldsprakigheid, die er hem zelfs toe bracht bij 't verhaal van een groote boot, die tusschen veel kleinere doorstoomt, op te teekenen: ‘De groote ziet glimlachend naar die jonge spieren en hij voelt zich zeer oom die neef een dubbeltje geeft....’
A propos van de scheepvaart weet hij ons tevens mee te deelen, dat ‘zeilschepen en stoom-booten elkaar haten als de stilte en 't geluid’.
En deze beschrijving van het uiterlijk zijns helds is ook lang niet voor de poes: (bl, 64)
‘Karel 't lijf passend in een rieten stoel, de beenen uitgestrekt over de zitting van een gewonen stoel, tusschen tafel en schoorsteen (zijn geliefde plaats en houding, al brandt de kachel niet) lezend, 't hoofd gezonken stil als een voorwerp in de half-donkerheid.
‘Het is iemand, die jonge, slanke, fijne knaap in de kracht van zijn 15 jaren, met 't lange, donkere haar, dat over 't bleeke, zuivere voorhoofd valt, een heerlijk kader geeft aan dit ovale gelaat, de fijn gestreepte, getrokken wenkbrauwen, de lange wimpers die den droomenden, bijna doffen blik onder de neergeslagen oogleden doen raden.
Hoe zacht 't fluweelen perzikrood zijner wangen, de miniatuurboog van den mond, hoe meesterlijk 't kuiltje in de welgesneden kin!
Zoo, ideaal, is hij lezende, alleen, droomend, uit zijn omgeving.’
Tusschen veel van dergelijke nonsens staat hier en daar dan wel eens een natuurlijk gesprekje, een leuk verteld ontmoetinkje uit het
| |
| |
leven van den jongen Karel, een vrij aardig typeerinkje van een zijner kennissen...; kortom, ondanks al zijn bijna onleesbaar gebrabbel, zijn bespottelijke waanwijsheidjes, zijn jongensachtige brutaliteiten, krijgt men wel den indruk, dat er iets gistende is in dit schrijvertje en dat hij - misschien - op den lángen duur - met héél hard werken en érg goeden wil - en bescheidenheid - wel een schrijver zou kúnnen worden... misschien!
| |
Edouard Röpcke en Willem van Hoytema, Uit het Leven, Militaire en Burger-Schetsen, Rotterdam, B. v.d. Watering, 1904.
Er wordt tegenwoordig weer veel gewerkt met inleidingen. - Ook Harry Brender schreef er een voor zijn boekje; ik spaarde hem nog meer dan hij eigenlijk verdient! - Dat van de broederlijk samen schetsende ‘burger’ en militair begint aldus:
‘Acht jaar geleden verscheen van ons een bundel schetsen, getiteld “Op verkenning”, die door het publiek goed werd ontvangen. De kritiek liet zich - zooals immer - zeer verschillend over ons werkje uit; maar 't meest zat zij in haar maag met den titel, die geen betrekking had op den inhoud van den bundel! Alleen in een beoordeeliug in “Elsevier's Maandschrift” heette het: “Op verkenning” heeft geen betrekking tot den inhoud van het boekje - hier is alleen aanduiding van het denkbeeld des auteurs, dat in de volgende bewoordingen zou kunnen uitgesproken worden: Is onze letterkundige arbeid geslaagd? Wij weten het niet. Laten we de proef nemen en de stukjes op verkenning in het licht zenden.’
Acht jaar geleden! En nu pas weer dit boekje, van 182 bladzijden.... Men zou bijna geneigd zijn te onderstellen dat de ‘verkenning’ toen niet meegevallen is. Toch lezen wij dat de bundel door het pubiek goed werd ontvangen. Waarom dan zoo lang gewacht? Gewoonlijk gaat men toch na een verkenning spoediger tot den aanval over, niet waar mijnheer Willem van Hoytema? Hebben de heeren 't zich mogelijk toch aangetrokken dat ‘de kritiek’ zich zoo ‘verschillend’ over hun werkje uitliet? Wat zei dan eigenlijk de kritiek?... Ook wij... weten het niet. Wij weten er niets meer van; boek en kritiek, wij zijn er alles van vergeten!
Maar het vleit ons dat het alleen de toenmalige redactie van ons maandschrift was die er in slaagde het raadsel van den mysterieusen titel op te lossen. En wij wagen het een poging te doen om die reputatie te handhaven.
Dit nieuwe bundeltje dan heet ‘Uit het leven’. 't Schijnt begrijpelijk. Ook zeggende auteurs, verderop in hun voorbericht, dat deze titel ‘geen nadere bespreking behoeft’. De meening ligt voor de hand dat Röpcke en Van Hoytema deze schetsjes, zoo samen, wat men noemt ‘gegrepen’ hebben uit het leven, uit het werkelijke leven, ziet u, de realiteit. Edoch... wij lazen het boekje door....
En neen, het is onmogelijk, zoo kunnen ze 't niet bedoelen!
De heeren hebben misschien wel gegrepen náár het leven, maar dan hebben zij zich vergrepen aan....
Ah juist! Op eenmaal wordt het ons klaar!
‘Uit het leven’ moet blijkbaar worden verstaan als een euphemisme, - de meer gebruikelijke vorm is: ‘uit z'n lijje’ - een euphemisme voor: dood. Inderdaad, 't is de zuivere tegenstelling van ‘in het leven’. Zeer vernuftig gevonden, ook deze titel weer!
Als men 't eenmaal weet - ja, 't is wel een beetje griezelig - maar daar is beslist een lijklucht aan dit bundeltje! Die taal, neen maar, dood, hoor,... en al lang....
Laten we 't gauw begraven!...
Treurig, hè? Zoo'n onnoozele kleine!
Maar 't arme wicht is ook doodgebakerd! Twee is te veel!
| |
S.U. Terebor, Aizdith de heidin, en hare omgeving, oorspronkelijke, ethische, aesthetische roman, in 2 dln., Bruinisse, J. van der Wal, 1904.
Ook deze titel is van een verrassende juistheid. Het meisje met den onuitspreekbaren naam is inderdaad nooit uit-gesproken, en zooal geen heidin in de meest voor de hand liggende beteekenis, dan toch - naar mijn smaak tenminste - heidensch vervelend. Verder worden er in deze beide deelen, die te zamen 776 bladzijden bevatten, werkelijk tal van belangrijke
| |
| |
ethische en aesthetische onderwerpen behandeld, en wat de oorspronkelijkheid betreft, uit welke taal zou vertaald kúnnen zijn iets zoo fraais als b.v. deze slotzinnen van het eerste deel?:
‘Alles werd nu kalm. De dageraad vormde een contrast met de verwelkte kleuren van de feesttafel. De stoelen stonden door elkaêr in allerlei richting, deels passief en argeloos, deels onder den indruk van gesprek en feestgesnap elkander verdacht en scheef aankijkend. De overgebleven schaaltjes gaapten van ongenoegzaamheid. De op een halven slok na ledige flesschen stonden ontnuchterd buiten haar aangewezen plaats: de tengere en doorschijnende Rhijnwijnflesch halzig en waggelend op haar ongelijken bodem; de zwaarlijvige Bourgogne smalend en tartend daar tegenover. Alles na behoorlijke voorziening bereid tot nieuwe verzorging, versterking, laving en bevrediging, vooral tot ontspanning en verlichting van hen, die gekoesterd worden door een zonnetje van binnen; doch op stuk van zaken alles het symbool van tijdelijkheid, vergankelijkheid en verdamping, het aan het mystieke van een symphonie overlatend om u, waarom zal ze immers zelve niet weten, geloof aan een persoonlijke toekomst te schenken en op hare beurt troost te geven in het: zalig, zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden’.
Het is wel jammer dat de schrijver er niet in geslaagd is ook van zijn roman een aesthetisch onderwerp te maken. Maar daar dit nu eenmaal niet zoo is, en deze rubriek eigenlijk alleen bedoeld zêlke onderwerpen te bespreken..., basta over Aizdith de Heidin.
| |
Henri Dekking, Getroffen, Haarlem, Vincent Loosjes, 1904.
Eén voordeel heeft het ten minste nog eens zulke boeken te lezen als die van Röpcke en Terebor. Men ervaart dan weer hoé suf en slecht er toch nog wordt geschreven en waardeert daarna des te gretiger 't goede en echte, 't eerlijke, ernstige, dat nu sinds 25 jaar ontstaat in Nederland en zoo duchtig aangroeit, hier en in Vlaanderen.
Henri Dekking's roman is zoo mooi nog niet. O neen, hij zal er wel betere maken! Maar 't is zoo trouwhartig, zoo toegewijd ernstig, dit manlijke werk.
Vrouw Dirks, arme weduwe van bij de zestig, bang dat ze haar eenigen kostganger, Lodewijks, verliezen zal, weet hem over te halen haar te trouwen. Hij is een ‘vrije jongen’... van diep in-de-vijftig. Hij doet het om van 't gezeur af te wezen, 't ten slotte beschouwend als een formaliteit die weinig verandering zal brengen in zijn leven. Maar de vrouw is vroom en kerksch en dominee heeft het huwelijk afgeraden, want Lodewijks is ongodsdienstig. Zij zal hem wel bekeeren, heeft ze beloofd.
Dit bekeeringswerk brengt het ongeluk aan. Een enkele maal wil de oude zeilmaker dan wel eens meegaan naar de kerk, maar 't is voor ééns, heeft hij gewaarschuwd, en daar blijft hij bij. Hij wil er niet verder over hooren. En de vrouw, telkens door dominee tot plichtsbetrachting aangemaand, denkt zich te beijveren door den ongeloovige haar afschuw te toonen, hem 't leven ongenietbaar te maken. Als hij, op de werkplaats geplaagd met de neiging van zijn ouden dag, om zich groot te houden, zekere wenschen doet blijken, wijst ze hem met beleedigingen af. En als zijn eenige vriend, neef Jaspers uit Amsterdam, hem eens op komt zoeken, vaart ze hevig uit tegen den socialist.
Lodewijks, in zijn eenzelvigheid, heeft zich een paar sijsjes gekocht. Vol warm begrijpen, toch zonder sentimentaliteit, vertelt daarvan de schrijver. Op deze wijze:
‘En in de uren, waarin de kamer voor hem alléén was, ging hij graag zitten bij z'n vogels, om met z'n oogen hun vreemdig doen te betasten. Hij verwonderde zich, hoe de kleine gladde beestjes, met hun teere vleugeltjes, de kamer vulden van scherp-ritselend gelééf. Ze deden niet schuw, ook al zat hij vlak bij. Bedaard wipten ze hun hoogste stokje op en schoven bijeen, als één dubbelbollig kussentje van veeren, waaruit de strakke, glimgroene vogeloogjes hem staag beloerden. Aardig vond ie dat, vriendelijk en - hij vond na overdenken 't woord - hartelijk. 't Waren hàrtelijke beestjes, z'n sijsjes.
Ze konden wel 'n uur soms elkaar aan zitten kijken, met hun drietjes, tot z'n vrouw,
| |
| |
grof binnenstommelend, hem en hun met schrik stoorde, of tot hij, uit zijn denken komend, 't hoofd hief. Dan fladderden de vogeltjes op, en sloegen hun vleugeltjes langs de tralies en over de stokjes, even maar, snel waren ze weer tot rust.
Hij zag hoe meer en meer gewoon zij raakten aan 't ruige manshoofd zoo dichtbij, achter de harde traliestreepen stuk geslagen een afschuwelijk ding van warrelhaar en zwartig gat en purper vlekkenvleesch. En toen hij eens 't geprobeerd had een hennepzaadje - Zondagsche tractatie - te leggen op z'n neus en door te duwen dien neus de tralies in, kwam 't kleinste sijsje na wat geaarzel, dat hij rustig afwachtte, dat zaadje van dien neus weg gannefen.
Dat was een blij oogenblik...?’
Om die sijsjes, zijn eenige troost, gaat het op de laatste bladzijden van 't boek. De vrouw heeft een brief onderschept, en verscheurd, van neef Jaspers; Lodewijks is daarachter gekomen en, voor 't eerst woedend, - hij de ‘man als een lam’ - eischt hij dien brief terug. Hij slaat haar, en zij, in wraakgevoel, grijpt de kooi van 't venster, trapt 'm in elkaar. Dan pakt hij haar bij de keel en - misschien zonder 't te weten of te willen! - wurgt de suffige oude zijn vrouw.
Heeft nu de schrijver ons deze geschiedenis zoo verteld dat wij haar ons geheel als werkelijk gebeurd kunnen denken en voorstellen? Eigenlijk niet. Wij vragen, eenigszins verwonderd, hoe zoo'n helsche feeks als die vrouw Dirks zich vóór haar trouwen tot ‘goedigheid’ heeft kunnen dwingen, wij weten ook niet zeker of 't vreeselijk, moorddadig slot nu wel heel waarschijnlijk is. Zoo'n bedaarde man, en dan zóó lang doorknijpen tot iemand dood is...? Nogal kras!
Maar 't doet er zoo erg veel niet toe. Wat de schrijver wilde heeft hij bereikt, wij zien ze, die twee oude menschen, ze leven, en wij voelen mee de misère van zoo'n dwaas huwelijk uit armoe en angst; de personen van Lodewijks en zijn vrouw staan in bijna tastbare werkelijkheid voor ons. Dat is veel. 't Is genoeg om een boek als dit een goeden roman te noemen.
Nu komt er behalve die twee nog een ander paar in 't boek voor: Gerrit, bankwerker, erfelijk belast met neiging tot dronkenschap, en Kee, zijn frissche, vroolijke mooie-meid die hem van den drank af te brengen weet, wanneer hij, door een va! in het gasthuis geraakt, daar ligt ‘na te denken.’ Heel lief, heel sympathiek, maar... of er ook in dit tweede romannetje van sentimentaliteit geen sprake is: Ik zou het niet durven volhouden. Die gesprekken in het ziekenhuis en later - merkwaardig, men merkt het dadelijk aan de woordenkeus - Gerrit praat van ‘krijten’ als hij huilen bedoelt en zegt ‘onreinheid’ in plaats van smeerlapperij of zoo iets. Die zelfde vermooiing heb ik in 't sentiment gevoeld.
En nóg een bezwaar tegen de taal. De heer Dekking vertelt uitstekend, zijn dialoog is doorgaans raak en frisch, maar als hij aan 't beschrijven gaat, tracht hij zijn talent wat te forceeren nu en dan. Heb ik 't mis, of vindt hij dat 't er nu eenmaal zoo bijhoort tegenwoordig in beschrijvingen ‘woordkunst’ te geven en vooral: met krasse vergelijkingen brutaal te beelden. ‘'t Steenen lijf van den gang’... mij dunkt een gang is iets leegs, heeft juist géén lijf. Een scheurkalender aan den muur, die ‘leek een grillig gat, als door een vuist geslagen’? ‘Teerklonten die op grauwe muren vastvlekken als open wonden’?... Het is allemaal mogelijk, maar ik heb zooiets nooit gezien. En zoo is er meer, is er vrij veel....
De heer Dekking moest, dunkt me, als hij beschrijft, ook maar rustig zijn eigen taal blijven gebruiken en niet meedoen aan de ‘hevigheid’, geen ‘felle kerel’ willen zijn. Dat gaat hem toch niet af, en daar ‘zit 't 'm’ ook niet in, dat weet hij wel.
Aandoeningen verwoorden, heel zuiver, eerlijk en precies, niet verslappen en er ónder blijven, maar vooral ook niet verhevigen, aandikken, opblazen, dat is wat we allemaal willen, nietwaar? Wat niet pál raak is, is er altijd náást.... Maar ik verbeeld me geen oogenblik dat Dekking dit van mij behoeft te leeren. Ik heb goed vertrouwen in zijn onmiskenbaar talent.
* * *
| |
| |
Verder ontvingen wij, vóór 1 Augustus, nog de volgende nieuwe boeken, etc.:
C.S. Adama van Scheltema, Levende Steden, Amsterdam, een wijsgeerig leerdicht. Amsterdam, S.L. van Looij, 1904. |
P.C. Boutens, Het Treurspel van Agamemnoon, naar het Grieksch van Aischylos in Nederlandsche verzen overgebracht. Rotterdam, W.L. Brusse, zonder jaartal. |
Constant Eeckels, Verzen. Antwerpen, Lodewijk Opdebeek, zonder jaartal. |
W.L. Penning Jr., Kamermuziek, met portret. Amsterdam, S.L. van Looij, 1903. |
Albert Rehm, De Tuin der Muzen. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jr., 1904. |
Volker, Verzen. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal. |
* * *
Herm. Heijermans Jr., Tooneelstudies, Eerste Bundel. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1904. |
Mr. P.van der Maese, Leonore van Tavora, een treurspel. Rotterdam, W.J. van Hengel, 1905. |
Cornélie Noordwal, De Referendaris-Titulair, Haagsch blijspel in 5 bedrijven. Utrecht, A.W. Bruna en Zoon, 1905. |
J.B. Schuil, Gedeballoteerd, Indisch blijspel in 3 bedrijven. Harlingen, A. Land Ezn., 1905. |
J.B. Schuil, Het Offerlam, Dramatische schets in 2 bedrijven. Harlingen, A. Land Ezn., 1905. |
Johan Vorrink, Desastros, treurspel. Amsterdam, W. Versluijs, 1904. |
* * *
Catharina Alberdingk Thijm, Priester. Rotterdam, B. van de Watering, 1904. |
Piet van Assche, Marcus en Theus, Rotterdam, W.L. en J. Brusse. |
S. Bartstra, Wigle Wever, Een Boerenoorlog in Friesland. Leeuwarden, Meijer en Schaafsma, zonder jaartal. |
Rachel Brandon, 'n Huwelijk, oorspronkelijke roman. Amersfoort, G.J. Slothouwer, zonder jaartal. |
F.A. Buis, Veteranen, Negentiende-eeuwers in Uniform. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal. |
Cyriel Buysse, In de Natuur, Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1905. |
Louis Couperus, Dionysos. Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal. |
Mr. J. Dermout, O Matsu, oorspronkelijke roman, in twee dln. Utrecht, A.W. Bruna en Zoon, zonder jaartal. |
Marcellus Emants, Waan, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1905. |
S. Falkland (Herm. Heijermans Jr.), Kleine Verschrikkingen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1904. |
S. Falkland (Herm. Heijermans Jr.), Gevleugelde Daden. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905. |
W. Graadt van Roggen, Tuberculeus, 2e druk, Wageningen, Joh. Pieterse, 1904. |
A.H. de Hartog, Uut 't Lève, Rotterdam, D.A. Daamen, 1905. |
J. Hora Adema, De Jongen met de Bloeze, uit het leven van een Spaanschen Stierenvechter, Amersfoort, Valkhoff en Co., zonder jaartal |
Therèse Hoven, Naar Holland en Terug, Indische Roman, Amersfoort, Valkhoff en Co., zonder jaartal. |
G. van Hulzen, De Dorre Tuin, Schetsen en Vertellingen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1905. |
Mr. Lamberts Hurrelbrinck, De Heks van Heinsbroek, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier,’ 1905. |
J.E. Jasper, Van Java's Wegen, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal. |
Egberta C. van der Mandele (Leo Luttel) Moraliteit, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1904. |
Pieter van der Meer, Levens van Leed, Studies en Schetsen, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, zonder jaartal. |
J.B. Meerkerk, Maleachi IV, Sneek, J.F. van Druten, zonder jaartal. |
Melantjong, Njaï Blanda, Rotterdam, D. Bolle, zonder jaartal. |
Marie Metz-Koning, De Ring, Bussum, C.A.J. van Dishoek, 1904. |
Fenna de Meijier, Ik worstel en kom
|
| |
| |
boven, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal. |
Top Naeff, De Dochter, Utrecht, A.W. Bruna & Zoon, 1905. |
Frans Netscher, Uit de Snijkamer, Haarlem, Vincent Loosjes, 1904. |
C. van Nievelt, Fantasieën, 3e druk, Leiden, S.C. van Doesburgh, 1904. |
M.W. Maclaine Pont, Overwinning, Utrecht, A.W. Bruna & Zoon, zonder jaartal. |
A. Prell, Taptoe, Herinneringen van oudsoldaten en Invaliden van het Indische leger te Bronbeek, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal. |
Prinses Elsa, Bloedtranen, oorspronkelijke roman in 2 dln., Amersfoort, G.J. Slothouwer, zonder jaartal. |
Is. Querido, Zegepraal, Haarlem, Erven F. Bohn, 1904. |
Jeanne Reijneke van Stuwe, Ik, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal. |
M. Scharten-Antink, Sprotje, Amsterdam, G. Schreuders, 1905. |
Johan Schmidt, Van het Leed der Waarheid, Monnikendam, Johan Schmidt, zonder jaartal. |
J.P. Schoemaker, Verhalen uit de Indische Krijgsgeschiedenis (Java-Boni-Bandjermasin), Amersfoort, Valkhoff en Co., zonder jaartal. |
G. Simons, Tot het Uiterste, 2 dln., Haarlem, Erven F. Bohn, 1905. |
J.C. Sonneborn, Wrakhout in de Branding, Amsterdam, W. Versluijs, 1904. |
Stijn Streuvels, Openlucht, Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun., 1905. |
Reimond Stijns, Hard Labeur, 2 dln., Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jr., 1904. |
Annie M. Toe Laer, Preluden, Weesp, D.J. Goethals 1905. |
A.C.C. de Vletter, Kringloop, 2 dln., Utrecht, A.W. Bruna en Zoon, zonder jaartal. |
Jacs. M. Vos, Het Verloren Kistje, Historisch-Romantisch Verhaal, Rotterdam, B. v.d. Watering, 1904. |
Dorothee A. van Walree, Eenzame Menschen, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal. |
* * *
Dr. J.D. Bierens de Haan, Wijsgeerige Studies, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1904. |
H. de Boer, Willem Maris, geïllustreerd, den Haag, P.J. Zürcher, zonder jaartal. |
Dr. Johs. Dijserinck, Herinneringen aan Nicolaas Beets, in Woord en Beeld, geïllustreerd door Henri A. Fuik, den Haag, R.J. Fuik, zonder jaartal. |
R.A. Hugenholtz, Gorter's Mei, Amsterdam, W. Versluijs, 1904. |
W. Jansen, Ellen Key en Hare Paedagogische Idealen, Utrecht, C.H.E. Breyer, 1905. |
J.H. Leopold, Stoïsche Wijsheid (Handboekje der Moraal), Rotterdam, W.L. Brusse, 1904. |
Aug. Vermeylen, Verzamelde Opstellen, tweede bundel, Bussum, C.A.J. Dishoeck, 1905. |
Julius Vuijlsteke, Klauwaard en Geus, Bloemlezing uit de Politieke Proza-schriften en Gedichten van J. Vuijlsteke, Gent, Boekh. J. Vuijlsteke, 1905. |
Het Hooglied van Salomo, verlicht en versierd door B.A. v.d. Lek, en P.J.C. Klaarhamer, Amsterdam, W. Versluijs, 1905. |
* * *
Ontwaking, Maandschrift, Nieuwe Reeks, Ve Jaargang No. 1 (Jan. 1905). |
Scandinavië-Nederland, Tijdschrift voor Nederlandsche en Scandinavische Taal, Letteren en Kultuur, No. 1, April 1905, Amsterdam, W. Versluijs. |
* * *
Dr. F.A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, naar hun oorsprong en beteekenis verklaard, 2e druk, 1e afl., Zutphen, W.J. Thieme en Co. |
L.M. en Mr. Dr. C.H. Baale, Handboek van Vreemde Woorden, Uitdrukkingen enz., 1e afl., Zutphen, W.J. Thieme en Co. |
Voor zoover ons dat mogelijk is hopen wij op deze uitgaven terug te komen.
Vertalingen worden in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift niet besproken.
|
|