| |
Vacantie,
door Herman Robbers.
VIII. Middagwandeling.
Tien minuten later liepen Jeanne en Gerard, boeken in de hand, den spoorweg over en 't uitgeslingerde laantje in, dat, dwars door 't welige weiland, voerde naar de stuwsluis in 't kleine riviertje, en - 't houten bruggetje over - naar midden-in-'t-dorp. 't Was maar een pad, met, aan weerszijden, lage, frischgroene boompjes, en slooten vol kroos, die zich verwijdden, hier en daar, tot drassige poelen. - De kikkers!... Daar lagen ze nu, in den warmen middag, beweegloos zich koesterend. Uit het in zonneschijn blikkerend slootgroen puilden de koppen, de groote, glazig turende oogen, raadselig stil.
‘Kijk!’, riep Jeanne, ‘nou hebben ze minder praats dan vannacht.
Ze bleven er een poosje naar staan te kijken, wachtende of ze niet kwaken zouden. Een groote, bleek-groene, rekte zijn slap-elastieken bek wijd open, maar gaf geen geluid, bleef zoo maar, starend-gapende liggen, zacht hijgend alsof-ie 't benauwd had. Een waterjuffer schoot strijklings voorbij, maar hij roerde zich niet.
't Werd stil daar, nu ook hun voetstappen zwegen; de zomerdag stond geluidloos te laaien. Links werd de horizon afgebroken door 't schaduwig dorps-silhouet, rechts schoof de zandige spoorbaan voort, tusschen palen en draden, zag je de hofsteedaken en lanenboomen, verderop, blauwgroen, die van 't landgoed en 't bosch. Maar over de malsche weien daartusschen, die wijd uitlagen, zoo ver je kon zien - waar enkel wat koeien, roodbruine en grijze, bonte met hel-witte plekken, een glans-zwart paard met haar slanke veulen, opstonden, donker, tegen den mat-witten horizon-gloor - over de weien tinteldanste, straalde en schitterde 't vurige zonlicht, als werd het ontvonkt in het glanzen en glimmen van 't vet-versche groen. Er was daar, ondanks de middaghitte, een kleurige frischte van druppelende nattigheid, een sappige glans, die te koelen scheen....
Eensklaps, kwek!, daar kwaakte een kikker - en nog ééns.... Een heesch-hoog, eenzaam geluid.
Toen pas werd hun de middagstilte volledig bewust.
‘'t Is hier beter dan aan die table d'hôte,’ zei Gerard. ‘Zeg, we moesten er maar niet meer gaan koffiedrinken, de volgende dagen, Vindt je nou wel?... Veel liever buiten ergens.... Broodjes meenemen, 'n glas melk er bij koopen....’
‘Ja!’, riep Jeanne, ‘dat 's leuk!’.... Hè, 't is toch zoo heerlijk!... Kan jij 't je begrijpen, dat we 'r nou heusch toch eens uit zijn?... 'k Vind soms in-eens, net of 't eig'lijk niet mag, of we zoo maar zijn weggeloopen, elk oogenblik achterhaald kunnen worden!... 't Is al te zalig!... Kijk nou zoo'n pracht van een blauwe lucht!’
‘Ja,’ zei Gerard, die ook had naar boven gekeken, in 't wijd-zich-verdiepende, glinstrende blauw, ‘'t is hier lekker’.
Maar goed navoelen kon hij nog niet haar toon van verrukking.
Hij moest nog meer wennen.
| |
| |
't Was hem nog alles te vol, te welig, te licht, te lachend, hij kon 't nog niet aan.
Op het trappenbruggetje, één-persoons-smal, dat over de stuw lag, stonden ze weer een poosje te kijken. Zoo'n lekker gezicht, het koel-donkere water geluidloos langzaam aan te zien drijven, wat drabbig, en 't éénsklaps schuim-spattend, wit sprankelend, tusschen de even geopende sluisdeuren dóór te zien springen en ijlen, naar 't watervalletje toe, dat, van boven glibberend zwart, en zoo glad als een aal, beneden wit schuimde, wild dartelde, kookte -, zoo'n lekker gehoor ook dat bruisen en spatten! En dan met je blikken te volgen die snelle, driftige golfjes, vervlietend in 't kleine riviertje, tot ze, weer heelemaal glad gestreken, zich vrij lieten glijden; rechts langs den weligen weizoom.... Links was een donker fabriekje, oud en vervallen, een rommel van rothouten schuurtjes, vuilbruine vlondertjes....
Daarop liepen ze 't middag-stille, nu stadsig-deftige dorp in, over de kleine, bol-hobbelige keien en 't rustig bruin van de klinkers op zij, langs de nette stoepen, de glanzige deurtjes en 't spiegelend zwart van de lage vensters, de vreedzame straatjes door. Op 't marktplein dat rond-om de kerk lag - de kleine, grauwgrijze kerk, met de rijzige, langzaam zich spitsende toren - was 't loomig geluidloos en leeg. Een paar klompenjongentjes klepperden aan - hoog-joelden - sprongen over de paaltjes - klepperden weg....
Maar verderop bing-bingde dreunend de hamering van een hoefsmid, klank van geweld in de middagstilte der strak-grauwe dorpstraat.
De weg, die achter het dorp, tusschen bouwland en kreupelbosch, over de glooiingen heen naar de hoogere heuvels en bosschen voerde, was stoffig en boomenloos, één-en-al zonbranding. Langzaam en zwijgzaam voetten ze er voort. Op den top van een glooiing bleven ze staan, om te puffen, genoten de rust en het uitzicht.
Een kasteelachtig buitengoed links in de verte. Wijde korenlanden daarvoor in breede vierkanten, rijzend en dalend, bleek-groene rogge en gelere tarwe. Of er wolkjes streken over den hemel, zoo stond op die akkers moireerend het golvende graan, maar 't hemelgewelf blauwde eindeloos effen, gloeiende diep; 't was de weinige wind, die de halmen deed wiegen, 't warm windje, dat soms ook wat stof opwoei van den weg.
Recht voor hen uit was de groene ruigte, het bosch, de donkere schaduw, die lokte met koelte en oogenrust.
Toch draalden ze nog, 't was zoo heet.
En zich omdraaiend zagen ze 't dorp al een heel eind terug en beneden liggen, grijzig en rood-bruin brokkelend rondom de kerk, tusschen 't rijpe groen, 't hel oranje en geel van de Juni-tuinen. Een rook-spiraaltje steeg hier en daar op.... En de zon overschitterde 't al.
| |
IX. In 't Bosch.
Weldadig was 't uit de vurige hemel-hette en ál te lichte oneindigheid onder de boomen van 't bosch te komen, uit het stovende witte poederstof van den straatweg op donker-aardene paadjes, waar hier en daar enkel wat zonneloovertjes langs gestrooid lagen, en tegen de takken en 't groen gespat. Toch werden ze er warmer nog dan daarstraks op den weg, want nu moest er worden geklommen; het bosch lag over de heuvels uit, die ongewoon hoog, in den omtrek ‘de bergen’ werden genoemd. En spoedig al, onder een dikgestamden, met grillige takken laag en ver om zich grijpende beuk, die schoor stond tegen de helling op, vlak voor een open plek in den woudzoom, - een dóórkijk, over de velden heen, naar het dichtste van 't dorp met de spitsende toren -, daar lieten ze zich op 't fluweelige mos en de dorre blaren, tusschen opgeworstelde wortelknoesten, behaaglijk neer, om te rusten, te kijken, en wat te lezen misschien....
Jeanne, op haar zij liggend, 't hoedje af, 't welige, glanzige hoofd-met-haar tegen Gerard's dij, lag, zei-ze, zalig te droomen, oogen dicht, met een even geopende mond.
Hij zat recht-op en recht voor zich uit naar die toren te turen, wou nu de groote stilte eens over zich laten komen.
Hij wachtte.
| |
| |
En plotseling hoorde hij haar, de stilte - hij huiverde kort - hoorde hij haar in 't geregeld zacht zuchten, de ademhaling van Jeanne, die sliep. En zelf diep ademend dronk hij haar in, met geluidlooze teugen, wijde bevrediging.
Rustbesef, in geen tijden gekend, steeg nu vol in hem op.
Hij herkende 't.
Maar 't was al van jaren geleden.
Of er een stilstand kwam, eindlijke rustpoos, zwijgende pauze in zijn bestaan. Vreemd, maar zeker, een heerlijke waarheid. Hij voelde zich duidelijk zitten, onder het loof van den boom, op den vocht-koelen grond van de rottende blaren, 't veerkrachtige mos, de varenachtige plantjes, en tegen wortelstronken, die knoestig, hoekig, pijn gevend hard zelfs waren, zoodat je er telkens je houding wat om moest veranderen. Hij hoorde 't geruisch in de boomenkruinen, 't gezoem van insecten. En zag hij zijn lijf niet, zijn eigen beenen, de slappig-bultende schoolbroek - zijn broek ja, de vale, de daagsche, met inktvlekjes links op de knie - hier liggen in 't blarenbed?... Toch, onwezenlijk dat.... Of 't een lichte droom in halfwaken was.... Ook scheen 't hem of hij de vele, drukke, bekende geluiden van allen dag nu soms ook hoorde, maar flauw, als een zoemen, uit verre verte, zooals hij soms 's avonds, voor 't open raam zijner werkkamer thuis, 't gebrom in het hart van de stad kon hooren.
Rust.... Dit was rust....
Hij herinnerde 't zich.... Vroeger jaren had hij dit dikwijls gevoeld, dezen stilstand van ál wat er jagen kon anders.... Dit stille, dit vage, dof droomige, in je en om je.
‘Zeg, waarom ga je nou ook niet 'is lekker lang-uit liggen?... 't Is zoo zalig!’ zei Jeanne.
Hij dacht dat ze sliep. Ze had hem gestoord in zijn droomend gesoes.
‘Och, laat mij nou maar zitten! 'k Heb 't heel goed!’ Zijn toon was onwillig. ‘Goed, vent, goed, doe maar net wat je wilt’, suste ze hartelijk. Ze had haar oogen niet open gedaan, scheen weer door te slapen.
Toen werd het weer gonzend stil en doover nog dan daareven; de windvlaagjes ook schenen weg te blijven. 't Zingen alleen van bijen en muggen hield aan, soms wel bijna verstervend, maar plotsling weer aanzoemend, forsch en vlakbij. Daarin leefde de stilstaande dag nog.
Zonplekjes schitterden hier en daar, schoven, verschoten soms even. Een lag er heet in zijn hals. Gerard gloeide ook in zijn gezicht nog, voelde hij nu, van de hitte, daarnet op den kalen weg.
Och, 't was nu overal warm.... Hij geeuwde.... maar kom!... wou toch eens probeeren te lezen....
Zacht verlei hij toen Jeanne's hoofd van zijn dij af - zij liet maar begaan met een goedig gebrom - sloeg zijn boek op, ging op zijn buik liggen lezen. Maar hij kon zijn gedachten er niet bij bepalen; telkens ontstrakte zijn aandacht, trilden zijn oogleden dicht. 't Glinsterig licht van het witte papier..., en de warmte, de stilte, 't insectengezoem..., 't drong in zijn hoofd, dat er wankelig zwaar en dik-doovig van werd.... En 't boek, zoo vertrouwlijk dichtbij, 't lokte zoo reintjes, effen, en koel, als een hoofdkussen....
Hij werd wakker doordat hij zijn naam hoorde zeggen, eenige malen, heel zacht, maar vlak aan zijn oor. 't Was, in zijn droom eerst, Jeanne die riep, om te komen eten; hij was nog niet klaar - niet klaar.... Maar hij werd zich ineens bewust dat het werklijkheid was. ‘Kom’, zei ze, ‘zeg, sta je 's op?... Moeten we niet er'is weg?’
't Eerst voelde hij nu, dat zijn magere lijf, zijn schonkige armen en beenen, hem overal pijn deden. Vlug opstaan wou hij, maar 't ging niet, zóó stijf was alles aan hem. ‘Au, au!’ riep hij, ‘hè, wat ben 'k stijf!... 'k Heb geslapen, hè?’
Zij lachte om 't pijnlijk vertrokken gezicht.
‘Niet zoo'n beetje!... 'n Uur op z'n minst!... En nou riep ik je maar 'is.... zouden we nou maar niet gaan?... 'k Moet me heusch vóór de table d'hôte nog een beetje verkleeden’.
| |
| |
‘Hè?... Table d'hôte?... Ja, ja, 't is goed, ik ga mee!... Heeregod, wat heb ik 'n pijn in m'n botten!... Verkleeje?... Mot ik me ook nog verkleeje?’
‘Nou!... 'n Beetje toch wel, vind ik!... Zou je je andere pak niet 'is aantrekken?...’
Hij gaf geen antwoord.
Langzaam stond hij nu op. ‘Vooruit dan maar’, bromde hij toen. ‘Een bedonderde boel!’
En ze liepen terug, den anderen kant van den berg af, en zoo langs het nieuwe, nog roze-roode kasteel, achter grasgazon, dat ze uit de verte al hadden zien liggen. Eerst was 't een laan, tusschen hooge boomen en boerderijen met schatten van schaduw, maar verderop werd de weg haast nog kaler, warmer en ruller van stof in zon, dan die waarlangs ze gekomen waren.
‘Stom ook zoo ver te gaan, in den warmen middag’, mopperde Gerard.
Bij elken stap wolkte stof op, heet-droge poederstof. 't Zat hun in oogen, keel en neus, wat wel echt zomersche geuren en smaak gaf, maar hoest ook en suffig, broeiig gevoel in de zweet-heete hoofden.
En de zon, die nu lager te gloeien hing, stak hun recht in de oogen.
Ze voelden de moeheid zwaar in zich neerloomen, voelden zich viezig van stof en zweet, en de voeten brandend in 't laarzenleer.
Maar Jeanne genóót toch nog, van het latere middaglicht, waar de huizen en boomen zoo zuiver belijnd, zoo onwezenlijk helder en goud-overschenen in opstonden. Ze genoot... doch ook zij was blij toen ze er waren, blij om Gerard vooral, die zoo moe zag, kregel van moeheid en warmte was, nergens over te spreken.
Maar toen ze een half uurtje later, - gewasschen, verfrischt, verkleed - de veranda inkwamen, zei hij: ‘Hè, 't heeft me goed gedaan toch!... 'k Weet eigenlijk niet precies wat.... Ik ben er weer in’.
| |
X. De Pinksterdagen.
Hitte beheerschte de Pinksterdagen.
Heete, doorzonde, doorstoofde, doorgonsde, vólzomersche dagen, vól, roezig-druk in 't hôtel, vól overal waar aan stoffige wegen, in schaduw van boomen of planken veranda's, melk, bier, limonade en klare jenever te krijgen waren, vól Pinkstermenschen, met glundere, glimmende feestdaggezichten en Zondagsche pakjes. En over de wegen 't hoornig getè-ter van fietsen en auto's, 't gestamp van hoeven en zweepgeknal, 't schommelgerol van de Janpleziers en de landauers, gillend gegichel, roepen en lachen....
Met zijn strakblauwe koepeldak, wolkenloos glanzend, en zon-doorvuurd, met zijn wegen als linten, bosschen als kransen, dorpen als bonte bouquetten, scheen 't groene en blonde, 't licht overgolfde, 't zelf blij golvende zomerland één wijd schallende feesthal....
In 't logement was 't 's Zaterdagsavonds al volgeloopen, maar 's Zondags kwamen er nog meer bij, geheele gezinnen; ten slotte moesten er worden geweigerd, wat ruchtig ruzieïg praten gaf aan den ingang. Een gonzende bijenkorf leek het hôtel. Er was een voortdurend geloop en geschuifel van gasten den schemer der, nú zelfs nog, killige gang door, waar deuren sloegen met donkeren slag, een aanhoudend geknerp in 't grint van den tuin en geknars op den steenen vloer der veranda's. Drukdoende, luid bevelende heeren in zomerpakjes of sportflanel; dikke dames en gichel-juffies in lichte japonnetjes; spelende, gillende, juichende, drenzende kinderen; - overal zwermden ze rond.
De hotelhouder, geelbleek, vetterig zweetend, haastte zich zorglijk gebukt door zijn huis, van den een naar den ander, gaf brommerig fluisterend orders, vermaningen. Ernstig regeerde en werkte hard mee, in de keuken, zijn vrouw. Albert piaste recht-op en strak-deftig door zaal en veranda. Maar Hendrik en de twee boersche jongens, voor Pinkster als kelners er bij aangenomen, die maakte telkens een drukken jool met de meiden of onder elkaar, als de baas en zijn vrouw er maar even niet waren. Albert lachten ze uit. Ze hadden de zon in hun hoofden, de zon en de zomersche zoelte, de feestlijkheid en het fooien-gezilver....
Den heelen-ochtend en middag, van dadelijk na het ontbijt, tot vlak voor 't diner, waren
| |
| |
Jeanne en Gerard nu buiten, in 't licht-doorlooverde beukenbosch, tusschen geurende dennen, of onder de volle zon op de hei, in lanenwegen of op een pad tusschen 't hooge koren, dat ruischte langs Jeanne's hand, die ze glimlachend uitstak - de andere lag dan op Gerard's schouder of langs zijn rug - ze streek langs de buigende armen, plukte wel hier en daar een margriet of een gloeiend rooden papaver. Ze hadden dan broodjes mee, kochten wat melk in een boerderij of een herbergje, dat ze passeerden. Ze lagen vaak onder boomen te lezen, of stil te turen in 't blauw van de lucht, aan een beek naar de vischjes en vliegjes, libellen en torren te kijken. Ze praaten niet veel... maar ze raakten meer en meer in een roes, een dof-droomige volheid van stille gepeinzen, van warmte, zomersche geuren en gonzing.
Ze hielden zich af van de Pinksterherrie, zoover als dat ging. Toch, wat ze er van zagen en hoorden, 't was hun niet hinderlijk. Jeanne vooral had er dikwijls plezier in, om 't uitgelaten gespeel van de kinderen, 't trachten naar sjiek of naar deftig doen van de pa's en de ma's, de brutale pret van de fiets-jongelui, die elkander in dolheid of durf overtreffen wilden...; ze merkte er dwaze dingen van op, deed er Gerard om lachen.
Maar hij - tot zijn eigen verbazing - werd soms geboeid door die malle drukte van stadsmenschen buiten, al die groepjes, luidruchtig of rijk doend, elkander kwasi negeerend. Wat zijn de menschen toch eigenlijk aardig, dacht hij, wanneer je ze maar als natuur kunt zien, als jonge konijnen of bonte bloemen.... Hij begreep nu niet meer hoe dat boerengezelschap, Vrijdag, in hun wagon, hem ergerlijk had kunnen zijn.... Kom, hij moest zich wat schamen....
Ook 's middags aan table d'hôte was 't op Pinksterzondag veel drukker en voller dan 's Zaterdags nog. De tafel langer, andere er bijgezet, overal veldbouquetten en fruit, en roode feestende menschengezichten. Er was een gedurig gonzend gepraat, met geschater en lachende uitroepen telkens. De toon was kinderlijk losser. Ook waren er veel meer kinderen bij, die praatten en lachten, vertelden en bluften onder elkaar.
Toch zaten daar, links van Gerard, vier menschen tusschen, wier wangenvleesch leek op oude, groezlige was, gestold in vormen - papa, mama, zoon en dochter. De moeder, stijf-statig rechtop, liet nu en dan, links of rechts, door haar hoornen lorgnon, een trotsch gevoileerden blik verglijden; de man, meer gebogen, keek triestig-strak voor zich neer. Ze namen, met aarzelig kiezen, haast niets uit de schotels, die stil passeerden.
De magerige, prentig-keurige dochter, zat stakerig vóór op haar stoel, als was ze vies van de leuning, vies van de tafel, en at of ze vies van haar vork was en vies van haar bord. Ze at nog minder, nipte ook niet van den goudig fonklenden wijn, waar papa, alsof 't eenmaal zoo moest, haar glas mee had vol geschonken. Daarnaast de zoon, ook een lánge jongen, baardeloos, bleek, met een glansroode das uit het strak gesloten zwart jasje, lorgnet op het bolle, kwasi hautain vertrokken gezicht, onder 't in 't midden voorzichtig gescheiden en neergevleide zacht-glanzige haar. Dit heertje sprak nu en dan. Het zat met een schel-hooge stem op de tafel, 't heele hotel, op heel Gelderland af te geven. Zijn ouders en zuster antwoordden niet, maar schenen met droeviglijk stuursch gekijk uit hun matte oogen, met moeie, langzame knikken ook wel, zijn woorden triesterig stil te beamen.
Vlak over hen drie jonge meisjes, in lichte toiletjes, twee zusters, blond, en een bruine vrindin. Die stik-lachten onder elkaar om de stijve familie; ze hielden hun mondjes wel in bedwang, maar er lichtte ondeugende spot in de helder lachende oogen. Telkens stootten de vlugge handen elkander aan, en ze fluisterden wat, bloosden van inspanning dan om 't niet uit te proesten. 't Bruine meisje, met schorrig lage, toch nog even lach-bevende stem, vroeg Gerard haar de kraf water te reiken. Hij deed het, glimlachte, schonk haar wat in, vroeg meteen of ze 't ook niet gezellig vond, zoo'n vroolijk gezelschap aan tafel. Toen trilde haar mond en ze lach-schokte even, antwoordend: ‘Ja, meneer, aardig!’ De blonden lachten stil
| |
| |
mee. En schertsend bleven ze samen praten, die meisjes, Gerard en Jeanne, telkens bedekt-lijk op 't schetter-heertje, zijn stijve zuster en ma zinspelend. Pret hadden ze onder elkaar; Gerard voelde zich opgewekt, huppelend-vroolijk in-eens. Dat bruine meisje, een ouderwetsch-regelmatig, maar innig-geestig gezichtje had zulk een dartelen jongen spot in haar donkere oogen, dat al wat ze zei er leuk-lustig van werd, al sprak ze wat langzaam-sekurig, ieder woord afmakend op haar gemak.
's Avonds in de veranda dronken ze thee met elkaar, maakten kennis, en gekheid. Teerblond, mat-blond, dof-melkig blank en blauwoogig waren de beide zusters, jong-vroolijk, schander, en lach-graag. Maar 't meest bij-de-hand was het bruine meisje; ze plaagde geestig, vertelde goed, malle grappen. En Jeanne deed ook dapper mee. Ze verjongde vond Gerard. Hij keek haar nu en dan aan met verrassing, had innig plezier in haar stralend gezichtje. Hij voelde zich zelf als van plotselinge vreugde lekker doorwaaid, en als opgelicht haast, in een sfeer van vroolijke jeugd gebracht.
De avond was stil en zoel. Er waren daar in de veranda nog meer van die lachende groepen, om tafeltjes, onder de lampen later.
| |
XI. Avondstemmingen.
Maar den tweeden Pinksterdagavond - na 't weer praterig drukke diner - wandelden Gerard en Jeanne in stilte-behoefte de laan in naar het kasteel. Bij den tweesprong gingen ze den zijweg op, en dan - een eind verder - het smalle pad dat door grazige weiden tot dichtbij den glans-gladden vijver bracht, achter 't kasteel. Een bankje stond daar, kleintjes geleund aan den ouden, steen-harden stam van een eik, ontzaglijken boom, met een kruin als een eenzaam woud, waar 't áltijd in ruischte. Daar zaten ze, recht tegenover de zon, die zou ondergaan, groot en rood-brandend.
Rechts stond in 't scheidende licht grauw-gelig de achtergevel van 't oude kasteel tusschen donkere boomen in afgezonderde zwijging; te weerszijden duisterde 't bosch; een glanzig zwart paard liep alleen in 't gazon dat tusschen het huis en den vijver vlakte.
De koeien, die in de weiden lagen, of liepen lang-koppig, gebukt te grazen, droegen den laten namiddagschijn nog in 't gloei-wit-en-zwart of ros-bruin van hun huiden; een gouden sfeer hield hun ruggen omtooverd. Plots stapten er twee met log-plassende pooten den donkeren vijver in, bleven daar stilstaan, de koppen geheven, halzen gerekt, in geluidlooze luistering.
Verderop lagen graanakkers, guldde de dalende zon de toppen der korenaren. Die woven even, langzaam rythmeerend de vluchtige vlaagjes der komende koelte.
Deze avondval gaf hun een groot genot, dat als wedergevonden was, bijna iets nieuws. Jeanne vooral dronk de stille schoonheid met al haar zinnen, in blijde verrukking. Ze luisterde, zat onbeweeglijk, met wijd-open oogen; haar neusvleugels trilden somtijds. Maar ook Gerard genoot, met een vage beklemming, van 't plechtig diep-stille uur, van de gulden glanzing waarin zich de dingen fel donkerder kleurden. Het was hem verrassing. Hij had een gevoel of hij 't nooit had geweten, dat alles zoo puur en zoo mooi kon zijn.
Hij moest ook weer denken aan Vrijdagavond, de reis hierheen, en zijn stemmingen toen. Dat verraste nog meer. Wat een groote verandering al, - wat een rustgevoel - wat een weldadige kalmte!...
De avondval deed ook wel weemoed rijzen, 't besef dat veel in zijn leven voorbij was.... Hij wist dat hij al deze dingen, dat licht en die kleuren, vroeger veel blijer genoten had.... Maar ook in dat weten was stille vreugde; en dankbaarheid; hij moest Jeanne bedanken; hij drukte haar hand in de zijne, knikte haar toe met zijn oogen, kuste haar vast op den mond. Waarop zij, hartstochtlijk, hem tegen zich aantrok, haar armen sloeg om zijn hals en hem zoende, dikwijls....
Veel van wat hij verloren gewaand had kwam toch nog terug.... misschien....
Sneller scheen nu de zon te dalen.
Een halve, gloei-roode bol nog.... Een sikkel.... Een vuurglimp.
| |
| |
Toen 't laatste was weggezakt, stierf ook de koelte.
Bladstil werd het, warmer nu weer, en de glans trok weg van de boomentoppen, kromp naar den hemel toe.... Alles beneden werd doffer.
Jeanne wou graag nog wat blijven zitten, 't was nog zoo prachtig. Dat felle oranje, rood en paars in de lucht! Ze drong zich tegen hem aan, sloeg haar arm om zijn lijf, wou hem zoenen op mond en oogen. Maar hem werd het plotsing te veel nu, ál te beklemmend, 't was ook zoo zwoel in de atmosfeer nu in-eens. Zacht dringend schoof hij haar arm van zich af, stond op en wou loopen. Onrust beving hem; hij werd ook bang dat hij iets zou zeggen in wrevel; hij wou nu terug, verlangde naar lamplicht, thee en gezelligheid, afleiding, wenschte zijn lichte roes van den vorigen avond terug.
Jeanne begreep het niet goed. Wat verdrietig zei ze: ‘Draaf dan tenminste niet zoo! God, er is toch geen haast bij!...’
‘Ja maar’, riep hij, ‘dan heb je kans dat ons tafeltje in is genomen.... 't Is er zoo vol nu!..’
Maar 't tafeltje, leeg, stond rustig te wachten. Theeblad en krant er op, rieten stoelen er naast.
Pas een half uur later kwamen de meisjes, ze groetten vroolijk in 't slanke voorbij-gaan.
‘Die hebben er langer dan wij van genoten’, zei Jeanne.
Toen 't donker was zagen ze 't drietal weer door den tuin en de nachtlijke laan, op de maan-overschenen spoorbaan treden, blank-zwevend daarachter verdwijnen....
Jeanne hoorde ze zingen.... ‘Zeg, doen we dat ook 'is?’ vroeg ze verlangend.
‘Waar ging dat op af, gisteravond laat, zoo zingend?’
‘Naar de waterval... in de maneschijn.... O! dat 's prachtig!... Gaat u 'is mee van avond?’
‘Dat's goed’, zei Gerard.
Ze gingen, om tien uur 's avonds, zij met 'r vijven. Het weggetje op naar de stuw, in 't kleine riviertje. De meisjes traden vooruit in hunne witte japonnetjes, schenen te zweven. Want dauw rees hoog na den broei-heeten dag, hulde maandoorschenen het nachtlijke laantje in blauw-blanke wadem. Maar boven den damp in de toppen der boompjes verijlde de nachtlucht tot eindlooze puurte; de maan, bijna vol nu, blonk geel omgloord in het parelgrijs van den koelen koepel, den nachthemel, die zich onpeilbaar verdiepte....
Ze zongen weer, zilver-zuivere klanken, in 't smalle laantje, de witte meisjes; ze leken wel nimfen, en 't maan-overlichte, omsluierde weiland, waar 't wegje in uitlag, een tooverland. De koeien stonden er stil uit op, in den dauw; 't schenen schimmen.
Op 't bruggetje bleven ze staan. Naar het watervalletje kijken. In 't maanlicht wit-zilverde 't dartel bruis-schuimende, spranklende nat; en 't glijdende glom; de plantjes te weerskanten trilden van 't spatten. Onwezenlijk stil de twee dik-zwarte sluisdeuren, 't olieïg glans-zwarte water daarvoor. Droom-zwijgend het oude fabriekje, heel 't donkere dorp in den maneschijn.
| |
XII. Het onweer.
's Woensdags scheen 't nog benauwender heet dan de vorige dagen. Altijd die wolklooze hemel! Toch nu geen feite van helle zon, geen schitterschijn op de landen en wegen, noch scherpe lijning van schaduwen. 't Licht werd gevangen, en mat verdoft, verspreid, door een damp, die dun-doorzichtig, maar voelbaar als vochtige zwoelte in windstille lucht hing. Dat dampige trok wel wat op, in den duur van den morgen. Maar 't bleef toch broeien boven de hoofden. 't Was of de zon er te feller door stak.
En 't stille middaguur drukte geweldig.
Ze waren gaan wandelen, Gerard en Jeanne, 's morgens al; een beroemd oud buiten - sinds jaren verwaarloosd, verwilderd - een uur van het dorp af gelegen, hadden ze opgezocht. Loom-langzaam liepen ze nu terug, - een breeden, licht rondenden weg tusschen boomen - ieder aan een kant, zenuwachtig en zonder praten, gedrukt en beklemd in de zware zwijging alom, benauwd van de warmte.
Geen wind, geen vogels; slap-stil de boomen.
| |
| |
Koeien stonden met hangende koppen te hijgen boven een sloot.
Jeanne keek even om. ‘O! kijk 'is, zeg!’ riep ze.
Ze zagen een zwart-bruine wolkbank, die opstond, achter het bosch, aan den einder, een donkere massa, zich dringend naar 't midden, zich uitpuntend daar, en naar voren groeiend, groeiend terwijl ze er naar keken. Eerst als een ontzaglijke, dichte, gespitste vogelzwerm, duizenden roetzwarte vogels, dan - in eens breeder en dreigender - leek het de schim van een leger, fantastisch, in falanx, - een horde, die van een ver verwijderde wereld kwam aanstormen, grauw, ten geweldigen strijd.
In vage, haast onbewuste ontzetting staarden ze 't aan, de twee menschen, alleen, op den beweegloos zich strekkenden boomenweg, achterover rekkend de hals meer en meer. Want de zware zwartheid klom snel en groeide ten sidder-lichtenden hemel op, hing boven hen, dreigend dicht boven hen nu al.
‘Laten we doorloopen, gauw, zien ergens te schuilen’, zei Gerard.
‘Goed, ja!’
Ze haasten zich, Jeanne zag bleek.
‘Je bent toch niet bang.?’
‘Nee... 'n klein beetje!...’
Nu zagen ze in-eens hoe van alie kanten het bleeke blauw werd bestormd en veroverd. Paars-grauwe, dof-zwarte en gelig-grijze, koperkleurig- en roestrood-koppende wolkmassa's stapelden zich op den horizon op, drongen óver elkaar, naderend donker 't diepzwarte gevaarte, dat nu als een monster met gruwlijken kop en gekromde klauwen 't zenith beheerschte.
Bijna raakten ze elkaar, bijna grepen ze samen, 't zonlicht bedreigend....
De schitterschijf stond er nog tusschen, vuurstralend, vuurovervloeid; onder blauwzwarte hal lag de aarde geel-groen in een laatsten, hetsch-fellen glans.
Doch een grimmige kop schoof de zon voorbij - verslonden was 't licht. Als viel er een doodssluier over, zoo dofte, versomberde 't land.
En al-over pakten de wolken nu samen. Een luisterstil onheilspellende leegte, een ijle schemer omvatten ze nu.
Maar een oogenblik.
Want eensklaps schoot hevig een schurende, schuivende, bulder-wuivende windvlaag aan, deed de boomen buigen in heftig geritsel, woei 't heete stof tot een warrelkolom langs den droog-harden weg, en nog zoo'n stormvlaag, en nóg een; toen ging een schichtig weerlicht-geflits, viel de eerste slag met plechtstatig gedaver, dreunend de wereldhal door.
Even later, met stil geplekker, van groote droppels, de bui....
IJl-haastig stapten de twee nu voort. Ze hadden gelukkig een parapluie, de groote, van Gerard; ze liepen er samen onder, gearmd, maar Jeanne. bezorgd voor haar wit-linnen rok, greep er telkens meer van omhoog en naar voren; ze moesten maar gauw zien te schuilen toch, vond ze. De regen werd dichter. Maar ginds, aan de kromming, daar stond wat.... Een huisje!...
‘Gauw maar! Vooruit! Haal op!’ spoorde Gerard, lachende, aan - en hij duwde haar arm aan zijn lijf, met vroolijke, innige duwtjes - Jeanne vond het toch ook wel prettig, zoo samen, keek hem eens aan van terzij....
't Leek een café-tje - leeg en verlaten.
Maar vóór, aan den weg, stond een houten koepel. Daar vluchtten ze in.
‘Hè hè, goddank!... Is dat loopen!’...
Een smalle bank en een ruwhouten tafeltje stonden er, vast in den grond.
't Was of plotsling nog donkerder schaduwen vielen, of 't nacht worden zou. Over 't dichte grauw van den hemelkoepel dreven in vormen van drakige monsters, zich rekkende, diep zwarte rafelwolken. En weerlichtend, schichtig, flitste het op, 't fel bliksem-geflikker, barstte het scheurend gekraak uit de lucht, en 't doffe kanongebulder des donders. De regen bestraalde met straffe strepen 't donker-groen land en de zwarte stammen der boomen, die sidderend ruischten, zich krommende, telkens weer, onder den druk van een rukkende stormvlaag. De regen gudste, ritselde, plaste, óverstroomde den weg, die nu flikkerig glom, in den valschen schijn van het weerlicht.
Als ranke boomen van vuur, dorre popels
| |
| |
met lichtende takken, stonden blimsemschichten seconden-lang op tegen 't verre horizon-zwart, zigzagden dan weer als brandende slangen door 't groote grauwe daar overal boven, hoog boven. Donderslag volgde op donderslag. 't Was of 't losknapte soms, en dan kraakte en ratelde, lang achtereen, wegrommelend eindelijk. Om met fel toornend gedaver dadelijk uit te barsten, uit te scheuren opnieuw.
't Zomerland donkerde onherkenbaar onder die wildernis
Jeanne zat bleek en stil naar de weerlicht doorflitste lucht, en de felle stralen te turen, te luisteren naar het gedruis, van storm en regen, de stem van den donder. Haar linkerhand lag in Gerard's rechter, op tafel vóór hen.
‘Je bent toch niet bang’, had hij weer gevraagd.
‘Nee’, zei ze zachtjes, ‘bang eig'lijk niet, want ik vind het heerlijk.... Maar 't is zoo grootsch, hè?... Ontzaglijk!... Je voelt je 'r zoo klein bij!’
Hij had even haar hand omklemd.
Toen was hij stil en tersluiks gaan zitten kijken naar haar; hij wou niet dat ze 't merkte.... Wat was ze verdiept in dat groote, woeste, ze leefde er in weg.... Wat pakte natuur haar toch sterk. En wat gaf ze 'r zich aan!...
Leefde ze altijd niet bij al wat er om haar gebeurde?...
Innerlijk ook toch wel - in stille uren.... Maar vredig, zonder gemok; ze tobde niet over zich zelf. Ze gáf zich, zoodra als 't weer kon, naar buiten. Ze leed en genoot met de menschen mee, en met de dieren, de dingen... de heele natuur.... Mooi was zoo'n zuiver spontane, zich overgevende aard.... Och ja! had hij dat ook maar!... Zat hij maar niet zoo dikwijls zichzelf in den weg!... Kon ook hij maar ópen genieten, van 't oogenblik, het omringende leven!...
Kúnnen?... Kón hij 't dan niet?... Hoe genoot hij van háar nu!...
‘Jeaantje.... kijk me 'is an!’
Zij keek en glimlachte stil, even verwonderd, knikte hem toen wat weemoedig toe.
‘Wat is er, vrouwtje?’
‘'k Vind 't zoo mooi.’ Bijna stokte haar stem. En ze keek weer naar buiten.
Maar schoof zich meteen tegen Gerard aan. En hij sloeg zijn arm om haar heen.
Lang zeiden ze niets, bleven turen en luisteren.
Eindelijk verstilde, verragde de regen. 't Weerlicht werd fletser. En zwakker, veel verderaf, rommeldreunde de donder na. 't Was niet zoo donker meer ook, schoon de hemel, in verte en hoogte, nog dik en egaal grauw bedekt scheen.
Maar Gerard, opstaand, een poosje later, keek om den hoek van het houten prieeltje. ‘O!’ riep hij, ‘daar wordt 't mooi! Kijk 'is gauw!’
't Was of ze uit een enormen grot in den dag keken! Goudige zonneschijn dampte in 't verschiet over lichtende weiden. 'n Blinkend huisje stond er in op. En hier regende 't nog!...
Maar terwijl ze er naar stonden te kijken, verruimde de poort van het licht zich en 't wolkengrauw kromp paarsig in-één. Snel kwam de schijn naar hen toe, overgeelde een korenveld, overglansde de wit-bonte koeienruggen, de vochte weiden.... Nog één seconde!... En ook hun prieel en de natte boomen, de blinkende weg en... zij zelven stonden in 't blije, tintelzuivere licht.
Vogels sjielpten, kwetterden, kweelden.
Overal blonk het nu, spiegelde 't licht zich. Zon doorgoudde de stijgende dampen.
Geen regen meer, maar de boomen dropen. Dus liepen ze weer onder 't zwarte dakje, de parapluie, dicht aanéén. Jeanne pakte haar rokje weer op van den morsigen weg; haar linkerhand leunde op Gerard's arm, die 't scherm ophield.
't Was zoo'n blije wandeling nu. Tinteloogend keek Gerard, telkens opnieuw, naar 't vlakje wang dat hij zien kon, bleek-bruinig, met roode aartjes, onder den rand van haar hoed. En ze scheen het te voelen. Ze lichtte haar hoofd naar hem op, schuinsweg, keek hem oolijk aan, en hij bukte zich snel. Hij kuste haar dan op dat stukje wang, en ze kusten elkaar, op de smachtende lippen.
| |
| |
‘Ik weet er eentje, die beter wordt’, lachte Jeanne.
‘Zoo?... Wie dan?... Wat bedoel je?... Nou zeg 'is!...’
Ze lachte maar, gaf er geen antwoord op, keek naar de blinkende lichtheid rondom, naar fonkelende, zilver-druppende takken, naar 't glanzige gras.
‘Lekker is 't nu in de lucht, hè? Heerlijk frisch om zoo op te snuiven! 't Is of je 'r lichter van wordt!’ Er was juiching in Gerard's stem. En hij drukte haar arm weer tegen zich aan. ‘En jij bent een engel!’
Toen, na een poosje, zei Jeanne zacht. ‘Ik weet er eentje, die dacht dat-ie niet meer hield van....’
‘Sst... sst!... stil!... niet zeggen, niet zeggen!’
‘De parapluie kon wel neer nou!’
‘Hé nee,’ zei ze, ‘'t is zoo gezellig!’
| |
XIII. Jeanne is ziek.
Maar toen ze 't hotel inkwamen, klaagde Jeanne in eens, dat ze overal pijn had. Ze zag geel-blcek en bezweet, wou aanstonds naar bed gaan. Kou gevat blijkbaar, geen wonder, dacht Gerard, zenuwachtig van schrik. Met haar dunne linnen japonnetje aan, in die plotsling verkilde atmosfeer, en die nattigheid overal! Hij maakte er zich booze verwijten van, dat hij het onweer niet had voorzien, niet eens een mantel of doek meegenomen. Angstig was hij in-eens....
Maar Jeanne zei, 't beteekende niets, 't zou morgen weer over zijn. In eten had ze geen trek, maar hij moest zijn gang gaan, gewoon, net als anders, haar maar stil laten liggen, 's avonds alleen nog 's komen kijken.... Hij wou 't eerst niet doen, aan die tafel gaan eten, maar 't vrouwtje herhaalde, wat driftig dringend, dát had ze 't liefst.
Zoo zat hij daar dan, naast haar leege stoel. De kelners deden verwonderd. De meisjes waren dien middag vertrokken; veel anderen ook. 't Was leeger en stiller; een sfeer van verlatenheid hing in de zaal. De overgeblevenen praatten gedempter; klein en kort was nu ieder geluid. De lijvige vrouw van den vieven meneer vroeg, glimlachend, goedig, en nóg eens de man met de starre grijns en de bakkebaarden, waarom mevrouw er niet was. Hij antwoordde stug, hield een effen gelaat, wou telkens opstaan en weggaan, maar dacht dan: ze zal 't niet prettig vinden misschien....
Vreemd, onwezenlijk was het, die menschen nu te zien zitten, eten en praten. Hij merkte juist door 't verschil, dat ze hem eigener waren geworden, niet hinderlijk meer, als den eersten dag. Maar nú weer vreemden, absoluut vreemden, die glimlach-gezichten.... Bitter alléén hij....
O dat hij het toch niet beter besefte, meer waardeerde, genóót, het leven van allen dag met zijn Jeanne, dat hij daar nog pas een week geleden geen vreugde in vond! Ellendig toch, dat je 't niet kón blijven voelen, 't geluk dat je had, dat je 't weer merkte pas als je 't moest missen....
Na 't eten ging hij naar Jeanne kijken; ze sliep.
Toen bleef hij wat omloopen, dwalerig, soezig, de laan op en neer en den spoorweg over. Goud glansden de rails, en het zand gloeide, rossig. Mooi ja, maar 't kon hem niet schelen; de zonsondergang, och nee!... wat had je er aan, als je alleen was, niet zag dat een ander genoot!... Weemoed alleen, of wat melancolie.... Geen vreugde althans....
Na een uur ging hij weer naar haar toe, een kop thee dragend, stil en voorzichtig. Ze sliep nog. Hij wekte haar nu, om die thee. Ze vond het wel prettig eerst hem te zien, maar niet lekker de thee, en jammer ook eigenlijk, dat hij haar wakker gemaakt had. Ze gloeide, had hoofdpijn, was blijkbaar koortsig. Hij sprak van een dokter, O neen, daar dacht ze niet aan. Haar maar stil laten liggen. Hij moest maar een beetje gaan zitten lezen in de veranda. En Jeanne draaide zich om, naar den muur. Landerig ging hij toen, voelde zich weggestuurd, nutteloos, doelloos....
Doelloos zijn gansche zijn, als zij er niet was....
Hij ging met een boek naar de zijveranda. Maar daar kwam de man met de zwarte baarden, de witte tanden, de vettige grijnzing,
| |
| |
recht op hem af, presenteerde zich vormelijk, stelde toen Gerard voor aan zijn vrouw, schoof een stoel voor hem aan bij hun tafeltje. ‘Wel ja, niet waar? - U bent zoo alleen. Dat 's gezelliger, hè?’
Praatjes maken nu, vriendelijk doen. Hij vond het een soort van straf, in zijn weeke landerigheid, deed zijn best om iets aardigs te zeggen. Maar 't ging hem niet af.
Op-eens begon 't weer te regenen. - 't Werd ook kil in de open veranda.
‘Wat een verandering!... En zoo in éénen, hè,’ zuchtte 't varkentje. - 't Was Gerards eenig genoegen haar zoo in gedachten te noemen, naam door Jeanne verzonnen.
‘Als we 'r 'is binnen gingen, een spelletje whisten,’ opperde zij. Geratd loog, dat hij 't niet kon. ‘Och!’ zei ze, blijkbaar teleurgesteld, en gaf hem geen aandacht meer, maar riep met haar vriendelijkste stem naar het naaste tafeltje: ‘U, meneer Vegers, mevrouw, wat dunkt u er van, een gezellig whistje?’ De vieve was dadelijk op en bereid. Zijn vrouw zat goedig te knikken. Ze trokken naar binnen. En Gerard bleef zitten, alléén.
Hij las toen wat bij 't druilige licht van de lamp, die stonk, en geluidloos wiegde, voortdurend. Spetterend regende 't door, tegen 't veranda-trottoir aan, opspattend, over zijn voeten. Hij merkte in-eens na een poos, dat hij niet meer wist: wat had hij gelezen? 't Boek bleef liggen en hij maar soezen, turend den regentuin in. Kil, verveeld, landziekig en angstig. Als Jeanne eens erg werd!... Om tien uur ging hij naar bed.
Ze lag wakker, warm en bezweet, kon niet slapen meer, klaagde ze, Jeanne... Wat water wilde ze hebben... ‘Was maar wat eerder gekomen!’
‘Maar vrouwtje, 'k dacht juist, dat jij....’
‘Nou ja, 'k weet wel... Maar 'k was zoo alleen!...’
's Nachts kwam het onweer terug, met hevige rukwinden, zware rumoeren. Regen bekletste de ruiten. 't Huis scheen te schokken zoo dreunde de donder.
Gerard lag wakker. En 't was hem soms of 't zijn daemon was, die hem toornend aansprak, waarschuwde dreigend... 't Allermooiste had hij gehad, niet gekend... Verwaarloosd...
Ook Jeanne sliep slecht. Ze was ongedurig en zenuwachtig, benauwd door het dek, door het onweer, door angstige voorgevoelens. Zij ook was bang dat ze ziek zou worden, erg ziek, 't allerergste misschien...
't Was zoo'n heerlijke dag geweest. Gerard werd beter, en hield van haar, heelemaal, net nog als vroeger; de toekomst scheen een en al glanzend geluk, als zij ook beter... O! dat juist benauwde!... Als 't toch eens uit moest zijn... juist nu!
In de ochtendvroegte stond Gerard op, om een dokter te halen; hij was ongerust. Een oude man. Hij kwam haastig mee, maar lachte algauw, zei dat de kwaal niets om 't lijf had. Vandaag maar in bed blijven. Morgen zou 't over zijn... Ja, haha!.. hij begreep wel, zoo in den nacht maakt een mensch zich chimères... haha!...
't Was een gelukkige dag die begon toen. Jeanne voelde zich beter worden, was vroolijk en dartel, lachte het meest in zich zelf om dien angst in den nacht. Ze wou telkens opstaan, bleef enkel in bed omdat Gerard 't vroeg, met zoo'n innige stem. Ze beloofde 't dan, telkens weer, op conditie dat hij er eens uit zou loopen. 't Kon toch niet goed zijn, zoo'n heelen dag in een donkere, muffige slaapkamer, zei ze. De zon scheen weer buiten. ‘En hoor nou die vogels!’...
Hij wandelde dan weer een goed kwartier, een half uurtje, de lanen rond, of naar 't bosch. Hij genoot er wel van ook. 't Was tintelend heerlijk van licht, en zoo puur in de lucht, en de zon op dat frisch-vochte groen overal, en die grootsche hemel, dramatisch mooi, met z'n wolken-bergen, valleien en velden....
Toch, langer hield hij 't niet uit!
‘Ben je daar nou al weer?... Ga dan toch wandelen, jongen!... Geniet van je vrijheid’.
‘Ja’, zei hij, ‘Morgen weer.... Samen...’
Maar 's middags verwonderden zich zijn tafelgenooten. Ze wisten nog niet dat hij zóó kon zijn, beminnelijk, spraakzaam.
| |
| |
| |
XIV. Wandeling.
Zaterdags wandelde 't tweetal 't dorp weer door en den open weg naar de heuvels op. En bleven van tijd tot tijd staan, om zich eens om te draaien, hun heerlijkheid vol te beseffen. Gerard merkte: hij zág het nu pas, het wijde, het lichte, het kleurensterke.... Werd hij weer jong? Ging hij álles hervinden?
Blank bekranst met slanke stoeten van sneeuwwitte wolken blinkend gepunt, wemelde, tintelde 't blauw van de hemelhal; ónder vredigde 't brokkelig dorp, 't warm-bruin, staalgrijs, 't rood van daken, flikkering van den torenspits, 't hel-rood, geel en oranje van bloemen, 't groen van gras en van Juni-boomen rond en tusschen de villa-huizen daar wijder omheen. En over de glooiingen rechts het koren, 't wiegende akkerblond; huisjes doken er kantig uit op.... Heiden en boschranden links.... Bosschen die lokten met schaduw en vrede....
‘Vacantie is toch iets goeds’, zei Gerard. ‘Rusten en in de natuur zijn.... Iedereen moest het kunnen hebben.... Je gaat de dingen zoo anders zien.... Met zóóveel meer liefde....’
‘Ja, als je daaraan denkt!... Duizenden zijn er helaas nog die 't altijd ontberen....’
Alsof er een wolk trok over de zon, zoo vertriestten die woorden. Ze zwegen er beiden op, liepen weer door, loomer in eens. 't Was iets als schaamte, dat wóóg....
Tot Gerard weer staan bleef en mompelend zei: ‘'t Moet toch komen!... 't Móet.... 't Is zoo nóódig!... Voor werken alleen is een mensch niet geboren.... Zooals wij de dingen nu zien, zoo zijn ze.... Iedereen moet ze zoo kunnen zien.... Als je 't eenmaal weer hebt, goed hébt, kun je er tijden op teren....
‘O ja!’ zei Jeanne. ‘want de natuur!... och! die is eigenlijk overal. Maar 't is de rust, hè... 't is de vacantie!’
|
|