| |
| |
| |
Van de vereering des levens.
Door Henri van Booven.
Hoofdstuk VI.
De heer des huizes was van zijn reis in Frankrijk teruggekomen.
Zij zaten des avonds bij elkander in den salon, hij en zijne echtgenoote. Alice was al naar haar kamer gegaan.
‘Ik moet je nu nog iets vertellen van dien Maarten’, zeide ze: ‘Ik heb heel rare dingen in hem opgemerkt.’
De heer des huizes keek verwonderd: ‘Wel’, zeide hij, ‘vertel me eens gauw.’
‘Ja, wat zal ik je zeggen’, hervatte ze: ‘Hij doet iets en toch doet-i eigenlijk ook weer niets. Zie je! Je begrijpt me. Ik heb niets gemerkt bepaald. Maar daar broeit wat in dien jongen, daar zit kwaad in, geloof ik.’
‘Maar vertel dan wat! Is die niet goed voor Alice?’
‘Dat zal ik niet direct durven beweren, dat zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen....’
‘Zoo, weet je niks met zekerheid, nou dan is er eigenlijk ook niks.’
Mevrouw voelde dat ze niet vast stond, maar ze kende het zwak van haren echtgenoot, zijn voortdurend streven alleen voor haar en Alice ‘goed’ te willen zijn, daar moest op aangestuurd worden.
‘Niets weten? Zéker wéten? Ik kan je dit dan wel met zekerheid zeggen, dat ik er van overtuigd ben dat hij niet is zooals hij moet zijn.’
Haar echtgenoot begon ongerust te worden.
‘En wat is dat dan?’ vraagde hij.
‘Ik geloof dat Alice bang voor hem is.
‘Bang!’ zeide de heer des huizes schichtig.
‘Ik geloof dat hij met haar alleen zich heel anders gedraagt dan hij zich in ons bijzijn tegen haar voordoet.’
‘Goeie God!’ riep haar echtgenoot geheel van streek en mevrouw vervolgde:
‘Ik geloof dat hij ruw voor Alice is, niet zorgzaam genoeg en Alice houdt veel van hem, omdat ze hem mooi vindt, maar van haar angst durft ze ons niets te laten merken. Altijd doet ze wat hij wil, altijd vraagt ze hem, kijkt ze hem naar de oogen en nog nooit heb ik opgemerkt dat hij iets doet wat ze hem vraagt, iets doet voor Alice; en dan is het ook beslist onverantwoordelijk voor iemand die van een paar duizend gulden 's jaars leven moet dat hij zich zoo kostbaar kleedt als hij. Gisteren bracht hij een bezoek, hij had een vest aan met een dubbele rij zilveren knoopjes, verbeeld je zilveren! Schitterend, verlakt loeren schoenen. Zuinig is hij zeker niet en God weet wat hij avond aan avond uitvoert. Hij vertelde mij eens, dat hij naar de avondjes van zijn vrienden gaat, die hun eigen societeit hebben in de stad, maar als je mij vraagt waar hij dan zijn tijd doorbrengt, dan weet ik het wel, niet een énkele keer gaat hij daarheen, maar altijd, geen dag gaat er om zonder geloof ik. Iemand die naar zijn verhalen te oordeelen in zijn engagementstijd nog zóó dol op zijn vriendjes en kennissen is daar kan ik bezwaarlijk een goed echtgenoot in vinden, en dàn, begin ik te begrijpen dat ze onmogelijk kunnen gaan trouwen met het weinige dat ze hebben. Alice heeft een bagatel, als jij hun 'n paar duizend 's jaars geeft, mag 't mooi heeten, wat doen ze met zes, zeven duizend gulden? Daar kan een mensch niet van trouwen. Wij hebben 't heel vroeger nooit van minder dan vijf en twintig duizend gedaan. Alice die in weelde is opgevoed zal zich aan zoo'n toestand nooit kunnen wennen....’
Haar echtgenoot bulderde uit:
‘Heb ik het je niet gezegd! Heb ik het je niet gezegd! Wat moet daar van komen, zei ik je dag aan dag. Ze hebben geen geld, hij verdient niets, Alice moest iemand hebben die een goede zaak heeft. Ik heb Maurice hier geïntroduceerd, een schitterende partij en dag aan dag heb je je neus voor hem opgetrokken, heb je alle mogelijke kwaad van 'm gezegd....’
‘Wacht even!’ viel mevrouw in de rede want het lag in het geheel niet in haar bedoeling Maurice de handen boven het hoofd te houden. ‘Wacht even! Maurice is een nul, daar zou ik nooit iets mee te maken willen hebben, je hebt genoeg kennissen die honderd maal beter zijn dan Maurice.’
‘Best, best! Heel goed? Maar Alice moet een anderen man hebben; dat staat nu bij mij vast.’
| |
| |
Hij begon in de kamer heen en weer te loopen, driftig sprekend. ‘Wie heeft je altijd gezegd dat 't niet kon? Wie heeft je d'r altijd van af gehouden? Maar nou ik dat weet. M'n huis zal die uit! Hij zal d'r uit! D'r-uit!’ schreeuwde hij bijna.
Mevrouw lachte stilletjes om de scène.
Wat een gek was haar man toch, en zoo dol als hij op haar was nog; ze zei geen woord of hij geloofde 't van haar.
Ha! Ha! Als 't maar van haar kwam. Ze kon met hem doen wat ze wilde.
Ha! Ha! Alles wat haar in den weg kwam, ze kon er van maken wat ze wilde, zoo dacht ze overmoedig, en als ze er genoeg van had, dan werd het oude op zij gezet en kwam de prikkel van het zoeken naar nieuw genot, nieuw verlangen, prettige onbekende, maar altijd lustige vooruitzichten, en altijd moest ze komen waar ze wilde zijn; wat haar belemmerde moest op zij gestooten, weggeduwd. Was het niet genoeg dat ze leven moest met een mispunt als haar echtgenoot. Neen, ze wist veel te goed hoe er moest genoten worden en ze zou listig en beredeneerd uit het leven trekken al het vette, prettige en genoeglijke. Ha! En als er iets te vergelden was, dan zou ze dat doen op een heel afdoende manier, ze moest in alles slagen, ze leefde onder zulke goede condities, waarom zou ze ook niet alle hinder uit den weg kunnen schuiven zoo listig als ze het genot te vinden en te nemen wist? Het was zonder twijfel van belang, dat Maarten uit haar huis verdween. Zeker, zij kenden elkander nu al een paar maanden. Alice en hij, ze hadden zoogenaamde genegenheid voor elkander opgevat. Hij hield van haar, zij hield van hem, maar dat convenieerde haar volstrekt niet meer. Eigenlijk was het belachlijk: Daar zat mijnheer de kunstenaar des avonds bij hen en las gedichtjes, sentimenteele versjes aan zijn aanstaande voor en zoo'n dwaas kind liet zich daarmee nog den kop op hol brengen. Het was nu mooi genoeg geweest: alles heel goed, kunst best, maar sentimentaliteit moest weg uit haar huis. Trouwde Alice niet met hem, dan zou ze met een ander trouwen. Neen, het convenieerde haar niet langer, mijnheer Maarten in huis, een verwaand individu was hij. Ze zou Alice wel onder het oog brengen dat het niet aanging zich langer te occupeeren met een man, die haar de rijkdommen niet geven kon waaraan ze in het ouderhuis gewend geraakt was. Zoo'n kind! Een paar tranen, een paar weken een wit gezicht, wat belachlijk verlangen, nùg méér sentimentaliteit, totdat het
haar zou gaan vervelen, dan zou ze Alice onder handen nemen, haar eens terdege toespreken, o dàn zou ze wel opknappen. En als Alice dan toch eens niet wilde, niet zou willen toegeven, als Alice eens zou willen doordrijven? Nu dàt was hààr zaak niet; als ze er te vee! last mee kreeg, dan moest haar vader zorgen voor de rest, dan schoof ze alle moeite maar op den vader, die kon het werk dan voortzetten en zij wilde er zich dan niet meer mee bemoeien. Zij zou nooit langer voor iets eenige moeite over hebben, of het zou haar moeten interesseeren. Wat haar niet interesseerde was dor en vervelend en dat zou ze in elk geval dadelijk van zich afwentelen zoodra het haar te drukken begon. Zij moest het zich eerlijk bekennen, ze gaf om niemand ter wereld iets. Om niemand bekommerde ze zich. Haar eigen kind kon ze niet uitstaan soms, omdat het een stil kind was met een rustig temperament. Altijd haar man en Alice, Alice en haar man. Die toestand had haar al verveeld toen Alice nog maar een paar maanden was. Ze leefde toen twee jaren met haren echtgenoot. Kon er ook wel iets vervelenders bedacht worden dan de sleur van den getrouwden staat, De dagen een na een langend, altijd met een man die om zijn nietige verschijning eerder haar lachlust dan eenige begeerte in haar aanwakkerde. Eén kind van zulk een sujet was méér dan genoeg en wat een ontzettende last gaf één kind al!
‘Je hebt gelijk,’ zeide zij. ‘In het onzekere mogen wij niet blijven. Dezer dagen moet je hem maar eens een en ander onder het oog brengen. Dat het niet kan met Alice. Je moet hem niet anders zeggen dan dat hij met de beperkte geldmiddelen waarover hij te beschikken heeft een vrouw niet naar behooren zal kunnen onderhouden, temeer daar hij geen groote winsten met zijn bezigheden maakt. Ik zal Alice er morgen wel over
| |
| |
spreken, we kunnen dan zoo vlug mogelijk tot een beslissing komen.
Haar echtgenoot had even nadenkend gestaan en zeide: ‘Is Alice erg met dien jongen ingenomen?’
‘O, neen! Volstrekt niet! Ik geloof tenminste niet dat ze nu zóó veel om hem geeft, wel doet ze alles wat hij wil, maar dat is meer haar goedigheid. Neen, ik kan niet vinden dat ze zoo heel erg op hem verliefd is, en dan nog, al was het zoo, dan zal ze een acht weken, een half jaar verdriet hebben, maar dat slijt gauw als je jong bent. Eventueel gaan we dan een reis met haar maken. Naar het Zuiden bijvoorbeeld, dan heeft ze met-een gezonde lucht, en reizen geeft in zulke gevallen altijd de beste afleiding. Een ruime gezichtskring, een geheel andere atmosfeer, niet waar?’
Dat: ‘niet waar?’ had ze plotseling heel opgeruimd, vroolijk bijna gezegd, want tegelijkertijd had de gedachte aan een reis in het Zuiden zich toen vast en stellig in haar vastgezet en heel een leven van onbezorgdheid met al zijn kleine en groote plezieren lag voor haar uitgespreid.
Van dit oogenblik af dacht ze niet meer aan Alice doch alleen aan haar eigen aanstaande genoegens.
‘Wat zou je denken van Nice of Biarritz of San Sebastian?’ vraagde ze.
De heer des huizes, altijd zorgenvol nog, keek nadenkend voor zich en zeide: ‘Dan za ik het morgenavond zeggen. Morgenochtend spreek ik er met Alice over.’ Zij vervolgde:
‘Biarritz moet het mooist zijn. In Spanje is alles ook veel minder mondain en je hebt daar niet die gemakken die je in Nice of Biarritz hebt. Het uitzicht over de golf van Biskaye moet in Biarritz onvergelijkelijk mooi zijn. Of, wat zou je zeggen van Madeira of de Kanarische eilanden, een prachtig klimaat is dat, er groeit daar goede wijn ook en in de dalen is de natuur schitterend.
“Een reis in de Middellandsche Zee met de booten van de Great-Oriental Line is ook verrukkelijk!”....
“Laten we nu eerst maar eens zien hoe alles afloopt, het zou kunnen dat je je in een en ander vergist hebt, een onjuiste voorstelling gemaakt misschien....”
Hij hield op met spreken want hij zag op het gezicht van zijne echtgenoote die uitdrukking van hooge verbazing die dikwijls een hevige losbarsting vooraf kon gaan.
“Vergist hebt? Wat bedoelde je?” vraagde ze bits. “Onjuiste voorstelling gemaakt,” zeide ze schamper, terwijl haar woede opkwam, nu ze opeens zoo uit haar reisvoorstellingen en plannen voor het Zuiden getrokken was. Twijfel je soms nog aan wat ik je gezegd heb, me dunkt het is toch bedenkelijk genoeg. Ik verzeker je dat het zuivere waarheid is. Ik vergis mij niet spoedig in het karakter van de menschen.’
‘Goed. Goed,’ zeide de heer des huizes, zenuwachtig zijn horloge te voorschijn trekkend, vreeslijk bang dat het tot heviger woorden komen zou; ‘morgen zullen we verder zien, het is laat geworden. Ik... ik ga maar naar boven. Goeden nacht.... Wel te rusten....’
Hij deed de deur zorgvuldig achter zich dicht en sloop de trappen op.
Zij bleef nog even staan bij een tafel waarop prachtwerken lagen: Voyages en Espagne, heette het boek dat bovenop lag.
En weer kreeg ze een visioen van het Zuiden, van haar reis in de Middellandsche Zee.
Den middag van den volgenden dag had Maarten op zijn kamer veel en ernstig gearbeid. Dan zocht hij in zijn boekenkast, nam er een paar deelen uit die hij graag las. Dat waren de gedichten van Stéphane Mallarmé, van Francis Jammes, van Poe, Oscar Wilde, en romans: Dostojewski, Zola, Flaubert, Garborg, Hamsun.
De ontspanning, die hem het zuiverst genot gaf, was het stil gaan zitten met al die boeken om zich en er dan een van te nemen. Zoo was het alsof de ziel dier overige boeken hem toch omdeinde, aanhuiverde, verschaffend hem doortintelende, intellectueele bevrediging.
Maar den laatsten tijd had hij een nieuwe vreugde gevonden bij het in melodie brengen van enkele der gedichten die hij het schoonst vond; hij zocht er muziek voor en zong en speelde die gedichten voor zijn piano. Zoo
| |
| |
speelde en zong hij van Mallarmé: Les Fenêtres, Edgar Poe's Annabel Lee en Eulalie en Wilde's Lucropicros Eros en Panthia.
Dien middag ook had hij zijn boeken genomen om te lezen weer, maar eerst speelde hij en zong Mallarmé, Verlaine; en eindelijk zong hij nog eens Wilde:
.... and at springtide, when the apple-blossoms
brush the burntshed bosom of the dove,
Two young lovers lying in an orchard would
have read the story of our love.
Would have read the legend of my passion,
known the bitter secret of my heart,
kissed as we have kissed, but never parted as
we two are fated now to part.
Lang zat hij stil toen hij had hooren uittrillen het laatste muziekgeluid; en hij droomde weg in den vreemden staat van stille zielsvervoering die na veel kunstigen arbeid komt, totdat hij opstond om wat te loopen, heen en weer in de kamer en te staan voor de vensters.
Beneden in de straat zag hij het schamele leven van de kleine stad, de ziek en mager uitziende mannetjes voor de bruin en zwart geschilderde wagentjes, waarmee ze duwend traag en gebrekkig voortsukkelden, de verschrikkelijke slachtersjongens aanrammelend op modderfietsen en over de smalle trottoirs de menschen die boodschappen deden, slecht gekleede vrouwen, haveloos en onfrisch uitziende en mannen heel gewichtig loopend, soms een rijtuig ophotsend langs de puntige, blauw-drooggewaaide keien.
Het was al laat in den middag en aan de lichtkleur van de zon die op het dak scheen van een huis aan de overzijde kon hij zien dat het laat werd.
Maarten ging weg van het raam.
In de kamer rekten de schaduwen der oude meubels duisterder over de tapijten, weinig licht blonk terug uit het oude koper; in dit intérieur herbegon de schemering van den ouderen dag.
Het was nu te laat geworden om te lezen nog, maar toch ging hij zitten, peinzend in den armstoel.
Er was een zeer groote en eeuwige schoonheid in het leven: de liefde die tot de paring brengt. Machtig worstelden de driften in zijn lijf. Zijn lichaam was rijp en vol en kende brandende verlangens. O! Het zocht de vrouw, het moederwezen. Het voorval met Alice's moeder was hem onduidelijk geworden met dien eenen dag, in zijn geheel kon hij het zich niet meer zuiver herinneren, hij had veel wijn gedronken en hij had haar tegen zich aan gevoeld, haar gezien hoe zij over hem boog. Maar een gebeurtenis wist hij zeker nog, een groote schrik was het geweest, de plotselinge afschuw die hij gevoeld had voor het dicht-bije lichaam van die groote, donkere vrouw.
Soms in dit korte tijds-verloop had hij ook wel een vaag vermoeden gehad, dat dit gebeuren kwader tijden vooraf moest gaan, dat het in zou leiden een tijdperk van grooter levensduisterte[...]dan hij ooit gekend had.
Hij huiverde.
Een oogenblik had hij de zonderlinge sensatie als ware hij[...]al verder tot het komende leven ingetreden, als leefde hij alreeds den tijd die nog gebeuren moest.
Maar algemeener trok zijn gedachte samen weer.
Daar was Alice, wezen van goede geluk-belofte. Twee voornaamheden wist hij in haar. Een zachte toewijding die het leven van later grooter bevrediging geven zou en haar intellect, haar juiste gedachte die haar ook kon doen handelen sterk, wil-bewust, haar practischen zin die haar met groote beslistheid dingen deed verrichten die hij nooit in een zoo fijnbewerktuigd wezen zou hebben verwacht. En dan dacht hij aan haar prachtig, slank lichaam. Hoe was het mogelijk dat zij een kind was van den kleinen, nietigen, blonden man, haar vader. Van hare moeder had zij die gestalte, maar Alice's lichaam was zuiverder, voornamer van lijn, edel als de godvormen van een oud-Grieksch beeld. En stil had een machtig verlangen hem genomen, een kind te hebben, een kind van Alice. Zij had hem er het eerst over gesproken, over de heiligheid van 't moederschap; diepen eerbied had ze voor de moedervronw, die nieuw leven gebaard had en haar kind heenvoerde door den eersten bestaanstijd. Met liefde en hartstocht sprak ze van dit voor de vrouw eenige, grootsche en verheffende en eindelijk had ze hem ge- | |
| |
zegd dat ze, zooals hij, verlangde moeder te zijn door hem.
‘Konden we maar gauw trouwen,’ zeide ze dikwijls, ‘met jou getrouwd Maarten, dat moet iets oneindig zaligs zijn.’
Het was een groot voorrecht en een buitengewoon geluk geweest dat Alice in zijn leven was gekomen, een jonge vrouw die zóó zijn denken begrijpen en waardeeren kon. Dat hij haar zou kunnen verliezen daaraan dacht hij niet, al zijn denken was voor Alice, een huwelijk met haar, een samenleven met haar, de zachtheid van haar om hem, de slanke schoonheid van haar zuiver lichaam altijd als een frissche geur in zijn huis, het altijddurende geluk van zijn later leven. Met Alice had hij wel de schoonste gedachte van de vrouw gekregen die bestaanbaar is. Wat waren het voor dwazen die van de vrouw het zondigst schepsel ter wereld maakten, haar cynisch belasterden en tot het ongewichtigste terug brachten dat er in het leven voorkomt?
Maarten stond op en ging zich kleeden voor het diner. Later ging hij het huis uit. De lantaarns brandden in de kleine, oude stad. Enkele nauwe straten waren nog in de wezenlijke avondschemering, want met het ontsteken van het licht werd soms getalmd, het werk ging traag, loom, lusteloos verricht door langzame menschen.
Wonderlijk was de stemming in die schemerstraten. De voorbijgangers doemden als schimmen op, en achter zich hoorde hij hun late stap verklinken. Boven de huizen was de naar verten versmallende strook ultramarijn van den laten avondhemel. De gevels der woningen stonden vaag uitgedoft tegen elkander aangeduwd en luisterden naar de roerloosheid van den rustig afgehelderden zomeravond. De rust was ingedommeld tegen de vensters, onder in de zwarte nissen van de diepe deuren, onder de overwelvende lijstingen van de huizenokken. Zoo kreeg hij opeens de stille, heerlijke teruggedachte aan den avond dien hij eens geleefd had in een oude, oude stad in Vlaanderen. Hij was er met een vriend gekomen. De late trein bracht hem daar en alles was al ter ruste. Dan liepen zij door de levenlooze straten en keken tegen de honderden jaren oude huisjes. De nacht was stil. De klokken begonnen te spelen in den toren op de groote markt. Het geluid strooide zich weg over de kleine, oude nachtstad, tikte tegen de vierkante ruitjes van de luisterende vensters en donsde heen, kalm gedragen wachter van den windstillen, zwoelen voorjaarsnacht....
En weer zag hij Alice zooals ze zijn kon wanneer hij, naast haar op den grond gezeten, geluisterd had naar wat zij hem voorlas. Zij zat in een lage stoel en hij hield zijn hoofd geleund tegen haar knieën en luisterde, en zoo had altijd een innig warm, dankbaar gevoel van diepe eerbiedigheid in hem geleefd, als hij hoorde haar zachte, duidelijke stem, hoorde de helderheid van haar duidelijk geluid, als hij haar pure, blanke handen keeren zag de bladen van het boek. O! Hare handen waren gewijd als handen van engelen, zachte handen als bloemen rein. Zoo leunend zijn hoofd tegen haar had hij ook gevoeld haar bedwelmende lijfswarmte, dat zoet beloftevolle van haar teeder vrouwenwezen. Soms hoorde hij maar half wat ze las, wanneer hij te zeer genomen werd door het sterk aantrekkelijke van haar lichaams-schoon en hij drukte zich bevend tegen haar en dan had zij even haar boek weggelegd en genomen zijn hoofd in haar handen en hem gekust. Als zij dan verder las, luisterde hij ingespannen dankbaar dat zij hem in zoo een groot-rustige schoonheid had gebracht. En hij hoorde de woorden weggaan van haar mond, altijd overtuigender hem reden gevend voor een onstilbare verlangenis, een stijgende begeerte.
Voort ging hij door de avondstraten in schemering, violetter staarde de hemel en de lichtpuntjes van de huizen schenen wel als dwaalvuur te zweven aan de zwarte straatwanden. Een middag herinnerde hij zich toen hij met Alice gewandeld had. Zij waren achter door het park in de duinen gekomen en hadden daar gezeten uitkijkend over de stad die in de verte neerlag onder weinig, gelig zonlicht. Dien dag was het windstil geweest en er waren vage stemmingen door de lage landen heen gegaan, de atmosfeer was droomig uitgeloomd over alle dingen. In den namiddag gingen zij kalm loopend
| |
| |
door de roerlooze lucht naar huis. In het park leefden de boomen zonder gerucht, ze stonden zoo stil, zoo stil alsof ze vage voorspellingen deden met het bevende uitgestrek en ontwringen van hun volle takken die kwamen tot dicht naar de wandelpaden. Voor het huis was een vreemd laat licht geweest als een mist van oude tijden breed weggehangen voor de woning, een haan had gekraaid en geen blad had bewogen. Toen waren ze gaan zitten binnen in de groote kamer naast elkander.
De avond zeeg neer in de moeheid van den zwaren dag, de ramen stonden open, zij hoorden geschel en voetstappen in de gang, heel achter in het huis werd een deur dichtgeslagen, dan was alles stil weer, en ze zaten tegen elkander aan en spraken niet.
En er was iets geheel vreemds en onverklaarbaars voorgekomen. Zij zaten tegen elkander aan en Alice had haar hoofd geleund tegen zijn schouder, hij had recht voor zich uitgekeken, vasthoudend haar handen en zij hadden niet gesproken, en niets gedacht. En toen had hij een gevoel gekend alsof zijn wezen was Alice's wezen, alsof hij haar was en zij hem, alsof hunne zielen geworden waren één. Zij wisten niet hoelang dit geduurd had, maar naderhand hadden zij dikwijls gesproken van dien avond toen dat vreemde gebeurd was, want Alice had juist dezelfde gewaarwording gekend als Maarten.
En de avond was als een woord van vrede geweest in het einde van dien dag, een groote, eerbiedige stilte, alleen overbevend de schoonheid en het onvergankelijke dier gebeurlijkheden. Hij dacht ook aan den dag dat hij Alice de eerste maal gezien had, lang en slank toen zij het rijtuig in stapte dat wachtte voor het huis. Dat was een bijna weemoedige herinnering geweest, de dorre, bloedroode wingerdbladen, het late, nevelige jaargetij en in de stad de avond met het doffe blinken van de lage zon in de vensters....
Maarten kwam in de hoofdstraten; daar brandden vele lichten en de winkels gaven ook veel licht uit en maakten alles op de straat duidelijk zichtbaar.
In het restaurant was het vol en er hing een geur van spijzen en wijn. Enkele bezoekers rookten al en zaten moe van verzadiging bot voor zich uit te staren.
Later toen hij gegeten had wandelde hij door den stillen avond naar het huis in het park. De sterren schitterden, in het park bewoog geen blad. Het wit van het huis scheen zich naar voren te dringen, weg uit den ommestand van de boomen. Hij zag lichten branden beneden in den salon.
Toen hij binnen in de kamer kwam, zag hij Alice zitten, haar gezicht was nat van tranen. Zij was alleen.
Maarten liep snel naar haar toe. Verschrikt vraagde hij:
‘Wat is er Alice? Wat is er?’'
Zij antwoordde niet dadelijk.
Een groote angst schokte in hem.
‘Alice! Zeg! Zeg dan toch! Wat is er?’ Hij kuste haar. Alice snikte: ‘Ze komen beneden dadelijk. O God! Maarten,’ zeide ze opeens snel, opgeschrikt: ‘Ze willen het afmaken.’
‘Wàt zeg je! Waarom? Waarom?’
Zij omhelsde hem opeens wild: ‘Maarten ga niet weg. Ga niet weg. Ik wil, ik wil altijd bij je blijven. We hebben elkander toch beloofd? Jij blijft toch altijd bij mij? Van morgen kwam papa bij me. Hij zeide dat hij na een onderhoud met mama besloten had ons engagement te verbreken. Mama had gezegd dat je niet soliede leefde, dat je te veel geld uitgaf en dan vinden ze dat je te weinig vermogen hebt en te weinig verdient....’
Maarten stond starend als verdoofd, geslagen.
Alice vervolgde: ‘Je zal hun zeggen dat het niet zoo is, niet waar Maarten? Dat het niet waar is. Moeten we dan zóóveel hebben om te kunnen trouwen. Neen! Maarten! Van dat slechte leven, dàt geloof ik niet! O God neen,’ snikte ze, ‘dàt kan niet!’
Maarten voelde een vreeslijke woede in zich uitzetten. Wat moest er gedaan worden. Het was valsche verdachtmaking. Ha! Hij begreep het, Alice's moeder was het, uit spijt en wrevel deed ze zoo. Ah! God! Harteloos was ze, een hardvochtig, misdadig, half krankzinnig schepsel. En machteloos stond hij, tegenover Alice, niet durvend spreken van haar insinueeren en haar schaamteloos brutaal bedrijf. Hij sprak snel, dikwijls afbrekend,
| |
| |
telkens streelend zenuwachtig. Alice's handen en haar gezicht:
‘Het zijn insinuaties!... Het is een afschuwelijke gemeenheid. Er is niets gebeurd Alice!.... Ik heb niets gedaan dat je niet zou mogen weten. Ik heb gespaard Alice. Er is niets verkwist.’
Opeens klemde ze zich wild aan hem en fluisterde vol angst: ‘Stil... Stil....’
Er was gerucht op de trappen en voetstappen gingen in de aangrenzende kamer.
‘Daar zijn ze Maarten... daar zijn ze,’ fluisterde Alice, wit als een doode, waanzinnig bijna. ‘Ik heb zoo'n vreeslijke angst. Ga niet weg! Blijf dan toch! O God, Maarten, blijf dan toch!’ Zij sidderde tegen hem aan en snikte hevig, haar lichaam schokte.
Maarten voelde een felle razernij in zich pijnen. Hij hield Alice vast in zijn armen gekrampt.
De deur werd opengemaakt en Alice's ouders kwamen in de kamer....
Toen ging de droeve gebeurtenis komen.
Het was zulk een jammer, maar er moest een einde aan gemaakt, zeide de vader. Hij had een lang en ernstig onderhoud met zijne echtgenoote gehad. Het kon niet doorgaan. In het belang van Alice wilde hij de verloving ontbinden, hij zou nooit willen zien dat zijn kind ongelukkig werd. Het moest geheel-en-al uit zijn, voegde de moeder er aan toe, geen ‘heel goede vrienden’ blijven of nog visites maken. Dat was niet goed, dat zou trouwens ook niet convenieeren, want de familie zou op reis gaan voor geruime tijd; zoo was besloten, dit was het beste. Ze zouden zich langzamerhand wel weten te schikken, ze waren beiden nog jong, het leven begon pas voor hen....
Maarten kon zich niet meer beheerschen: Hij had stil aangehoord, bleek, maar al zijn hartstocht brandde vernietigend in hem. Hij had Alice's handen van zich los gemaakt, ging tot vlak voor den heer des huizes staan. Hij voelde hoe de razernij hem opdreef om iets vreeslijks te doen. Hij voelde alle spieren van zijn groot lichaam trillen van begeerte om te verwoesten, weg te trekken van hem, weg te pijnigen de dingen van zijn haat voor hem.
Dan zeide hij met een laatste akelige inspanning om nog correct te blijven, sprekend zachter nog dan hij gewoonlijk sprak:
‘U heeft uw inlichtingen van onbetrouwbare zijde gekregen; het komt hoogst zelden voor dat ik 's avonds uit huis ga. Wilt u zoo goed zijn mij te zeggen wie u heeft ingelicht?’
Onverwacht deed de heer des huises een groote onhandigheid. Hij zeide aarzelend: ‘Ja wie, wie? Ik... Mijn vrouw....’
Maar de vrouw des huizes viel plotseling in de rede: ‘Mijn vrouw... mijn vrouw?... Wel heb je ooit!... Heb ik je soms gezegd.... Ik heb niet gezegd dat Maarten zich niet goed gedraagt....’
De echtelieden wisten een oogenblik niet wat te doen. Alice's vader was geheel van streek, hij dacht er niet aan een onwaarheid te verzinnen. Hij kon niets doen, hij wist noch voor, noch achteruit te komen en hij zette zich door zijn zwijgen altijd dieper in zijn moeilijke houding vast.
De vrouw des huizes kon geen enkelen weg vinden.
Eindelijk zeide zij brutaal: ‘Ik ben er van 't begin af aan tegen geweest aan jullie verhouding een eind te maken, maar er waren omstandigheden.... Misschien.... We zouden het nog kunnen probeeren.... In ieder geval.... Het is misschien toch beter dat we het nog eens aanzien,’ zeide zij tegen haren echtgenoot.
Alice riep plotseling: ‘Ach God! Ja! Laat het nu toch zooals het was, er is toch niets gebeurd....’
‘Stil Alice, maak geen scènes,’ zeide haar vader, de eene onhandigheid naast de andere zettende.
Maarten's woede werd heviger en heviger. Het was een schandelijke behandeling. Een oogenblik ging de idée hem door het hoofd alles te laten zooals het was, en de kamer uit te loopen om niets meer te zien van dit alles, nooit meer, nooit meer, maar hij zag Alice, snikkend neergezakt op een stoel en gansch verteederd ging hij naar haar toe en fluisterde vlak bij haar: ‘Het kan nog. Het kan nog. Alles komt misschien nog te recht.’ Niemand zeide iets meer, er was langen tijd geen gerucht in de kamer en de stilte begon te pijnen.
| |
| |
Alice's moeder was de eerste die weer sprak:
‘Alice, wil jij de thee maken?’
Alice stond op en deed zwijgend wat haar gezegd was.
Later speelde zij piano, wijzen van Grieg en Mendelsohn. En hoorend die zachte muziek, die buiten-gemeen vreemde harmonieën die fijne spinsels van smart en weedom zweven deden in die groote avondkamer, voelde Maarten een bittere rust in zich gaan en hij had ongemerkt willen weenen voor zich heen, wel willen zitten weer naast Alice, op den grond tegen haar aan, om haar dan eindelijk in stillen, bitteren hartstocht te omvatten en te knellen aan zich vast, vast, om haar nooit weer los te laten.
En de Noorsche wijzen leefden voort, immer voort, een eindelooze reeks van heenlangende smarteklanken die het harte pijnden.
Het afscheid was strak en koel als ware Maarten een vreemde in het huis geweest....
‘Blijf niet te lang voor,’ zeide Alice's moeder toen Alice met Maarten de deur uitging om in de voorhal afscheid van hem te nemen.
In de vestibule liet Alice zich als geslagen ineenzakken op een bank. Zij hield Maarten hard tegen zich aangedrukt en greep zenuwachtig haar handen om de zijne.
‘O! Maarten! Waarom moet dit alles zóó gebeuren. Blijf bij me! Blijf bij me!’ kermde ze. ‘En als ze nu toch willen dat het verbroken wordt. O God! Ik moet er altijd aan denken! Altijd! En dan te weten dat je zóóveel, zóóveel van me houdt, dat we zoo vreeslijk veel van elkander houden. Er is nooit iets kwaads tusschen ons geweest, we hebben elkander enkel lief gehad.’
Maarten zweeg, een zwarte somberheid was in hem, al zijn driften waren in hem gerezen, maar het ontzettende machtelooze duisterde overal en drukte elke gedachte. Een oogenblik dofte een akelige waanzin door zijn denken: Hij kuste haar, ruw zich dringend tegen haar: ‘Maar je bent toch van mij, van mij, en als er ooit een ander komt wat dan?... Wat dan?’
‘O God! Ik zal altijd aan jou denken als het kostbaarste dat ooit bij mij is geweest. Ik voel het diep in mij, wat jij er in gebracht hebt, zal nooit, nooit meer weg gaan.’
‘En als ze het nu toch breken,’ fluisterde hij, zijn gezicht vlak bij het hare.
‘Dan zal ik je schrijven en als zij niet willen dat ik mijn brieven verzend, dan zal ik ze bewaren en later als we vrij zijn, dan zal ik ze je geven, en dan zal je zien dat er nooit iets geleefd heeft dat jou meer heeft lief gehad, en ik zal wachten, wachten, wachten al was het tot mijn dood;....’
‘Alice!!’.... Een harde stem riep in den corridor.
Nog eens hielden zij elkander in vaste omarming en toen scheidden zij.......................
De vrouw des huizes luisterde:
Alice ging langzaam de trappen op, en opende dan in de gaug de deur van haar kamer.
Toen hare moeder hare voetstappen boven zich hoorde, draaide zij het slot om en liep recht op haren echtgenoot toe.
Dicht voor hem zeide ze driftig, half fluisterend: ‘Prachtig! Mooi zoo hoor! Wat heb je me daar weer een krankzinnig figuur laten slaan.’
Zij leek een helsche verschijning. Zij siste haar woorden weg:
‘Hadt je niet anders kunnen verzinnen dan: ‘Mijn vrouw,’ ‘Mijn vrouw.’ Maar hoor eens, dit wil ik je nu nog even zeggen. Ik.... Ik... wil... niet dat Alice dien jongen ooit meer ziet. We moeten blijven bij ons voornemen en morgen vroeg op reis gaan en jij, jij schrijft hem een brief en daarin zeg je dat in elk geval het engagement door ons verbroken wordt en wel om die finantieele redenen. Ze hebben geen geld, ze kunnen niet trouwen, daarom zal je schrijven dat het voorgoed uit is nu, en dat hij volstrekt geen moeite meer hoeft te doen om ooit terug te komen, en dan schrijf je hem ook dat we op reis zijn naar het buitenland.
‘Maar’... stamelde Alice's vader verbluft, heel blij dat er dan nu toch voorgoed een eind aan komen zou en daardoor half vergetend den ruwen toon waarop hij was aangesproken... ‘maar moest ik dan... wat had ik dan.... Jij had toch’....
‘Het was een stommigheid! siste mevrouw. ‘Maar enfin we zijn met dat al tot een eind. Ik ga naar boven om Alice er over te spreken
| |
| |
en dan zal ik verder voor de koffers zorgen. En schrijf hem direct.’
‘Ja,’ zeide de heer des huizes. ‘Wees maar niet te hard voor haar en beur haar op.... Het was toch maar het beste zoo, een man die niet goed voor Alice zou geweest zijn.... Het reizen zal haar afleiding geven en dan... dan zal ze een anderen man hebben’....
De vrouw des huizes ging buiten de deur en haar echtgenoot liep naar een bureau in een hoek van de kamer, wijfelde even....
‘Ja, het kon niet anders’, prevelde hij.
Maar de vrouw des huizes keerde zich nog eens driftig om voor ze de kamer uitging en zeide:
‘Schrijf nu maar.’
| |
Tweede gedeelte.
Hoofdstuk VII.
Ik wil deze bladen vol schrijven met de kleine verhalen van mijn smart, korte, droeve verhalen. Het is voor hem dien ik altijd heb lief gehad en die in en bij mij zal zijn, overal waar ik ga in de wereld, altijd en overal tot aan het einde, dit is voor hem die mijn bruidegom is, de al eenigheid in mijn ziel van smarten voor allen tijd....
De tijden gaan, de tijden gaan, de zon schijnt elken dag en in de kathedralen van mijn ziel branden voor de smarte-altaren de kaarsen stil, met lange, heilige vlammen en iedere kaars is een zuil van mijne liefde die eeuwig branden zal.
* * *
Het was een avond zonder wind, alles was dronken van zomer. Heel boven op de rotsen zag ik de huizen van de badplaats staan, die waren wit, en nog nimmer heb ik het scheidende licht zoo bloedrood in de vensters gezien. Wit en bloedrood. Wit zijn de tijden en mijn hart is wond....
Van af een hoogte kan ik uitkijken ver over de zee. Daar kan ik de kusten van Frankrijk zien en de kusten van het Spaansche land. En in zee; ver weg zag ik drie kleine eilanden, rotsen, anders niet. Les trois soeurs heeten ze. Alle drie hebben zij de zee lief en de zee heeft de zusters lief, alle drie. O mocht ik die rotsen zijn en de deiningen voelen van het groote water, en het zachte gekus van het vlottende schuim dat de wind tegen ze aandraagt als de Wester-stormen hijgen over de wereld; o de streeling van het groote water. De rotsen zullen altijd gelukkig zijn met de zee, den grooten bruidegom die eeuwig, overal gaat met prachtige liefde, maar wat mijn hart heeft lief gehad is er uit weg-gerukt en daarom is het wond voor allen tijd....
* * *
En verder zijn de dagen voortgeschoven. Wij zijn hier aan de kust. Mijn vader, mijne moeder en ik. Zij zijn hier heen gegaan omdat zij mij iets willen doen vergeten. Zij zullen reizen, overal heen, en misschien wel gaan zij over het water, ver, ver weg....
Maar ik zal nooit vergeten....
Dezen middag heb ik met mijn vader en met mijne moeder gewandeld. Ik weet dat zij mij liefhebben, zij zijn vol zorg voor mij en geven mij alles wat het leven aangenaam en genoeglijk voor vrouwen maakt. Maar mijn verlangen is zóó groot, eindeloos, eindeloos groot, en ik weet dat mijn vader en mijne moeder mij liefhebben.
Wij wandelden door een bosch. Daar was het koel. Er is een oogenblik geweest, een oogenblik toen wij stil stonden bij een grooten steen waarlangs een beek stroomde. Toen heb ik hevig aan je gedacht, sterk aan jou gedacht, Maarten, mijn lief, mijn zacht lief. Ik dacht aan dien eenen schoonen lentedag in Holland toen jij mij voor het eerst hebt op den mond gekust.... Ik voelde je bij mij, zoo sterk als of je bij mij was tegen mij aan en ik heb een kleine platte steen van den grond opgeraapt en die gekust want alles van die plek is op eenmaal heilig voor mij geworden omdat ik er zoo sterk aan jou denken kon en ik heb dien heiligen bodem willen kussen. Mijn vader en mijne moeder zijn ontsteld geweest en hebben mij gevraagd waarom ik dwaasheden deed en ik heb hen gezegd dat het een eenvoudige opwelling was, een gril en anders niets en dat hebben zij willen gelooven.
| |
| |
En iederen dag zal ik nu naar het bosch gaan, naar die plek en ik zal daar aan je denken, denken aan den eersten kus die je mij gegeven hebt....
Het is avond geworden en door het open venster komt een zachte wind binnen, een koele zeewind. Alles is stil. De maan is opgegaan en beneden in de lagere verdiepingen van het hotel wordt piano gespeeld, een deuntje, een Spaansche wijze en een meisje zingt en dan is alles weer stil geworden. Ik ga naar het raam. Ik ben in nachtkleeren, in witte gewaden en ik voel een koelen, vochtigen wind op mijn lichaam....
De zee is glad en bijna zonder branding. Een pendule slaat in een vertrek naast het mijne. Nu zijn de lichten in de huizen van de badplaats alle uitgemaakt. De maan schijnt groot en met zooveel licht dat ik bijna geen enkele ster zien kan.
Ik heb het koud gekregen, maar ik wil geen koude voelen en altijd uitkijken, kijken over de zee naar het Noorden....
De wind is wat sterker geworden. Ik heb visschersschepen gezien in de verte. Zij hadden lichten in de masten. Nog zie ik die lichten.
In de kleine branding tegen de rotsen glimt een witte phosphorglans, wit, geheimachtig glanzen, dat uit de diepte van de aarde schijnt af te glijden, een spokig, bleek licht.
Ik heb gerild van koude, maar ik ben bij het raam gebleven.
In het Noorden, diep, eindloos diep achter de wijde kimmen daar is Holland, mijn vaderland en daar is mijn zacht lief, mijn zacht lief.
Hoor je Maarten, ik zeg je naam zacht en nog eens weer, en weer, zacht nog een maal je lieven, lieven naam. O! Ik ben van jou, altijd, altijd....
Ik zal mijn venster in de nachten open laten. Als ik mijn venster sluiten wil, krijg ik een gevoel alsof al het heilige dat ik in den open nacht ondervind van mij weggaat, van mij wordt weggesloten....
Nog eenmaal heb ik ze diep beneden in het bleeke licht gezien: De drie zusters. De drie zusters en hun bruidegom.... O Maarten, lieve, lieve! Eens zal ik weer bij je zijn, ik heb hoop en stellig vertrouwen dat ik je terug zal zien en datje dit lezen zult....
In bed heb ik geluisterd naar den nacht. Mijn venster stond wijd open en ik hoorde het suizen van de stille zee.
* * *
In weken heb ik niet kunnen schrijven. Er zijn dagen weggegleden waarin ik niet schrijven kon. Ik was vol gedachten. Ik dacht en dacht en ik schreef niet.
Wij zijn uit Frankrijk weggegaan, dieper naar het Zuiden.
Te dikwijls wilde ik opzoeken die plek in het bosch waar ik je van verteld heb.
Het was een ziekteverschijnsel zeide mijn moeder, het was niet goed daar langer te blijven, als ik langer op die badplaats bleef zou ik ziek worden, zeide zij. Ik heb ook koude gevat, misschien wel van dien eenen avond toen ik zoo lang heb uitgekeken over de zee. En nu ik niet meer naar dat bosch en naar die plek kan gaan, nu is het opnieuw alsof er iets uit mij is weggerukt; wat ik een vreugde voor alle tijden gewaand heb dat is opnieuw van mij weggerukt.... Een van deze dagen is voor mij een openbaring geweest. Ik dacht: Waarom heb je je vader en je moeder lief? Zij hebben alles van je weggenomen dat je hart verheugd heeft en je gebracht in vreemde streken om je het verleden en de heilige schoonheid van je vaderland te doen vergeten. En je kan hun nooit zeggen dat dit je een vreeslijke kwelling is, want dat zullen zij niet verstaan, eerder zouden ze berispen omdat je niet hun goede bedoelingen begrijpen wilt. Dit is alles droef, maar het kan niet anders. Ik heb mijn vader en mijne moeder altijd lief gehad, eerst zonder het te weten en later omdat ik niets anders kon en wenschte en nog wil ik dat dit zoo blijven zal. Mijn leven komt mij in sombere oogenblikken zoo hopeloos voor, zoo zonder iets waaraan ik mij hechten kan, innig en altijd, daarom wil ik ze eeren nog alle beide, mijn vader en mijne moeder.
En de dagen loomen voort. Elken dag zie ik nieuwe dingen. Wij blijven nu niet meer lang op eene plaats. De vorige weken waren wij in de bergen, daar was de lucht vochtig nog van zee, en zuiver, heel in de verte heb
| |
| |
ik de hoogvlakten van Spanje gezien, alles was van goudtint overtogen en de luchten hebben mij sterk doen denken aan de luchten van Holland.
Spanje is een tooverland. De hemel strooit goudstof af over de dingen. De steden liggen wijd verloren in de dorre droogte van de vlakten en de zon brandt, brandt allen dag. De treinen gaan langzaam en ik kan de eindelooze dorheid van het landschap duidelijk zien, alles is van een doffe, goud-door-aderde, star-helle eenzaamheid en daarboven, het pijnstillende, verzachtende, starende hemelblauw, vlekkeloos, onverstoord ultramarijn als een troost overkoepelend de steriele aarde....
* * *
Ik ben in een heftigen strijd met mij zelf geweest. Moet ik dan altijd in dit schroeiende verlangen blijven, waarom zou ik niet wegvluchten, terug naar Holland waar ik mijn lief weet.
Lange dagen vol bitterheid, een na een. Ik wordt mishandeld. Het is een schaamtelooze daad, een kwelling voor mijn leven. Ik ben ziek geworden. De droge lucht van de hoogvlakten die als een schroeivlam in de longen komt, vernietigt, lk voel dat wanneer ik lang in deze vreeselijke dorte blijf, ik ernstig ziek zal worden. Maar de luchten hier zijn als de hemel van Holland als het in het Noorden zomer is. Als ik hoest heb ik pijn, een scherpe pijn, maar die lichaamspijn kwelt mij minder dan mijn groot verlangen waaraan ik stelliger zal te gronde gaan....
* * *
In Madrid zijn wij niet lang gebleven. Mijn vader heeft een dokter laten komen om mij van mijn hoest en mijn pijnen te genezen, nu reizen wij naar de kust, naar Lissabon, en daar gaan wij aan boord van een zeeboot die naar Madeira vaart en naar Gran Canaria.
In den nachttrein liggend, slapeloos, heb ik naar het landschap gezien. Wat is er weinig schaduw in deze landen. De drooge hoogvlakten wit in het maanlicht dat van den schaduwloozen hemel weggaat en soms een laag en klein station wijd verloren. Ik herinner mij sterk dat ik soms vreemde, zwarte boomen heb zien staan, dennen waren het. Strakzwart spookten ze recht-op, hoog en heel bovenaan droegen zij een parasol van takken en naaldloof, sombere, hooge wachters van den blauw-witten Spaanschen maannacht.
En als symbolen van droeve verlatenheid zijn die boomeschimmen langs mij heengetoogen en de trein donderde voort, voort, voort met een geraas van eindelooze salvo's onder bij de wielen. Ik heb uitgezien in den nacht en ik heb lang geschreid.
* * *
Wij zijn aan boord gekomen. Het is prachtig en genot-vol, dat reizen in volle zee met weinig wind en veel warmte en zon, maar ik ben zoo akelig verlaten. Dikwijls zit ik des middags in witte kleederen op het dek en lees; vader en moeder zitten naast mij en lezen ook. Ik heb geen pijnen meer als ik hoest, ik geloof dat de warmte en de zon mijn lichaam goed doen, maar mijn verlangen is zoo radeloos groot....
Maarten, al mijn gedachte is voor jou. Soms is het alsof ik waanzinnig worden zal omdat je niet bij mij bent. Met iedere minuut voel ik mij dan verder van je weggedrongen en als ik over de verschansing leun en staar naar het beneden schuimend wegglijdende water, dan overkomt mij een vreeslijke begeerte naar de zee, om een einde te maken aan alles, want dit is een ontzettende marteling. En de menschen aan boord gaan kalm hun gang, tevreden etend en slapend en doend alles wat veraangenaming in het leven geven kan, en van dit lijden van mijn arme ziel weet niemand iets.
Als het nacht is dan liggen wij vóór het slapen languit achterover in gemakkelijke stoelen en kijken naar den hemel altijd zonder wolken en wij zien de sterren....
Dit is vreemd en wonderlijk Maarten, de sterren kunnen troosten. Zij zeggen niets maar staan in den zwoelen zomernacht roerloos hoog en schitterend en zij lichten zwak, lichtende, verre mysteriën. En hun licht betoovert.
Er zijn nachten geweest dat ik vol diepe somberheid mij heb neergelegd in mijn stoel op het dek en gezien heb in de sterren. En een na een heb ik ze bekeken en ze zien schitteren, groote en kleine, en ik heb ge- | |
| |
poogd nieuwe te ontdekken; mijn oogen pijnigde ik om meer te zien, meer, altijd meer en soms, in bange oogenblikken, heb ik wel gevreesd plotseling een groot monster te zien opdoemen van achter die lichtende oneindigheden, maar er is niets verschenen en ik heb zorgzamer nog gezien naar het verre schitteren en ik ben één met de sterren geweest. Eén met de sterren noem ik het, want ik heb mij zelf niet meer gevoeld, ik moet die oogenblikken ook niet geweten hebben dat mijn lijf bestond. Is dit niet wonderlijk Maarten?
Maar daarom heb ik je niet vergeten, mijn lief, mijn zacht lief, want nog in d'eigen nacht heb ik voortdurend aan je gedacht en zacht geschreid omdat je niet bij mij waart meer en gekreund je naam, vele, vele malen.
* * *
Soms stil gezeten is het alsof alles van mij wegdijnt, alsof ik een diepen slaap inga, dan suist alles om mij om en ik raak in vagen zwijmel. Alles is zoo ongewoon, de boot met de altijd durende doffe trillingen van de machines, de witte zonneschermen boven het promenadedek, de regelmatig terugkomende maaltijden, de scheepsklok die den tijd zoo buitengewoon aftikt en dan de wijde wereld, het heel den langen dag af-zonnende licht en de wijde hemelzalen blauw, onverstoord blauw donker en diep, het roerlooze verstard-gelukzalige van de eeuwige ruimten.
Maar dit vele licht is verblindend. Soms vrees ik blind te zullen worden en ik moet aan Holland denken met zijn zachte schemertinten, een vochtig schimmenrijk, rustig de volte van het vele grasland, groene kleurverrukking brengend in al wat leeft, en in àl wat leeft brengend kalmte en vertrouwen.
Ja, dan vrees ik waanzinnig te worden van het vele licht en een immens verlangen naar de tintenweelden van Holland overkomt mij en ik loop naar beneden naar mijn hut en schuif de gordijnen voor het ronde venster om dat vreeslijke witte licht niet te zien dat mij levend begraaft, en ik rust in het half donker en snik van droefenis om mijn verlatenheid en ik denk aan mijn liefde en aan mijn vaderland ver weg in het Noorden.
* * *
Nog één dag en dan zullen wij voor de eilanden zijn.
Dikwijls des morgens kijk ik uit over de zee. Dan zie ik groote visschen uit het water opspringen. Het is windstil geworden en in de gladde zee spelen die groote visschen. Heel hoog springen zij, het zijn bruinvisschen, dolfijnen; en kijkend naar dat gespeel voel ik dikwijls heviger en heviger mijn eigen eenzaamheid. Want die dieren leven in de prachtige vrijheid van het eindelooze water en ik ben een gevangene voor heel mijn leven. Dezen morgen heb ik ze weer gezien de dolfijnen, overal om het schip en toen heb ik een gansch andere gewaarwording ondervonden. Het was een oogenblik niet hinderlijk het licht, en terwijl ik naar het dartelen der dolfijnen keek, die vroolijk spel bedreven terwijl hun lijven schitterden en blonken van zon, toen heb ik een groot en ruim en zuiver aesthetisch genot gekend, dat naar zijn aard zeer na gekomen is bij het geluk dat ik weet, wanneer ik des nachts de sterren lang bezie. Dit is verblijdend maar ook onverklaarbaar en het droevigst van dit alles is dat ik uit die oogenblikken van ziels-vervoering in het werkelijke leven terug-val, hard en wreed terugstort, onverbiddelijk en dat die reactie zoo pijnend is.
En willoos laat ik het leven gaan langs mij en ik verwacht wel nieuwe dagen, maar soms door diepe smart denk ik niet aan wat nog gebeuren kan....
Al de boeken die ik op reis heb meegenomen, heb ik gelezen en ik heb gezocht in de bibliotheek van het schip naar nieuwe.
Een boek heeft mij getroffen door het ironische van den titel: The pleasures of life. Ik heb het genomen en zal het dezen middag nog lezen. Ik heb het ook even ingezien: op een bladzijde las ik: ‘Love is the light and sunshine of life. We are so constituted that we cannot fully enjoy ourselves, or anything else, unless some one we love enjoys it with us.’ En wat verder heb ik een paar woorden van Tennyson gezien:
‘it is better to have loved and lost than never to have loved at all.’
| |
| |
Dat heeft wat troost gegeven, maar weinig, weinig. Mijn verlangen is zoo eindeloos groot.
* * *
Er was ook een boek van Friedrich Nietzsche: Also sprach Zarathustra. Ik heb het Engelsche boek laten liggen en ben met het Duitsche begonnen. Dit is wel het vreemdste boek dat ik ooit gelezen heb. Het is een boek van wijsbegeerte en wij vrouwen zijn zoozeer materialist, zóó voorbeschikt tot het opperstmaterieele, de voortbrenging van nieuw leven, in hoofdzaak dáárom wellicht heb ik van Zarathustra niets begrepen. Ik heb zoo niets in mij gevoeld van wat deze mensch moet gedacht hebben, ik heb geen enkele ontdekking van gedachteverwantschap gedaan. Ja toch, een oogenblik heb ik aan mijn stille nachten op het dek gedacht, toen ik uitzag in de wereld naar de sterren, toen mijn ziel van mij is weggeslopen: Ik las in Das trunkene Lied: ‘Kommt! kommt! kommt! Laszt uns jetzo wandeln! Es ist die Stunde: Laszt uns in die Nacht wandeln’, en later heb ik het Nachtlied gelezen en hoewel heel vaag, heb ik gedacht aan verwantschap met die gewaarwordingen die ik ondervind wanneer ik des nachts uit zie naar de sterren, maar voor het verdere is ‘Also sprach Zarathustra’ voor mij een woestenij, een boek van dorte en eenzaamheid. Het geeft niets, het belooft niets, het bouwt niets voor mij op en het breekt niets voor mij af, ik kan er niets uit leeren voor het leven. Maar dit vind ik zoo, ik weet het zeker: omdat ik vrouw ben en teveel gebonden aan het stoffelijke. En toch geloof ik dat ik niet aan de stof gebonden ben als de meesten onder vrouwen, ja dat ik door mijn lijden nader en nader raken zal tot het buiten-stoffelijke, meer en meer stijgen zal in de regionen van het buitenste licht. Maar boven alles weet ik stellig dat mijn groote liefde sterker blijven zal, dat mijn liefde voor jou Maarten onverwoestbaar is.
O Liefde! Liefde! The Light and Sunshine of Life!....
Zou dàt het zijn wat ik ook in Nietzsche's boek niet begreep: ‘An seine Tugenden untergehen’....
* * *
Een grootsch natuurtafreel heb ik gezien.
Het was ontzettend, angstig van daverende pracht. Het was tegelijkertijd als een bange droom en als een verkondiging van het uiterst god-gelijke. Van uit zee, heel in de verte heb ik een zonsopgang over Gran Canaria gezien. Wij stonden op het dek, het was nog schemering en ik keek naar de witte huizen van een stad die onder bij den voet van reuzige zwarte bergsilhouetten op het water scheen te drijven.
Opeens als een vlammende bedreiging, als een vurig teeken, verscheen hoog, hoog in de schemering, een bloedroode, doffe vlek. Dat was het eerste zonnegoud tegen den top van den hoogsten berg aan. En toen heb ik het bloedroode heller zien worden en ik heb mat-goudene schaduwen zich zien neerdrukken op de woeste bergwanden en het was of er een groot vuur brandde heel, heel hoog aan den hemel, een brand die altijd feller laaide, een vervaarlijk lichtgeluid, dat van af verre hemeldiepten zich neersmakken ging over de aarde. En ik heb angstig en verbaasd geluisterd en verstomd en bewegingloos gezien hoe de van achter zingende gouden kimmen gerezen zonne, bloedlicht weggejaagd heeft over de roode morgenzee.
En het was licht.
En weer Maarten, vergeef het mij, heb ik alles vergeten en ik moet wel opnieuw gestegen zijn in dien vreemden staat van zielsverbijstering.
* * *
Toen zijn wij aan land gegaan.
Het is hier alles stof langs de wegen. Het and is Spaansch, maar het heeft niet de atmosfeer van Spanje. Hier zijn geen gouden tinten en dorre, woeste vlakten, maar de bergen, hoog tot in de wolken, en de bananentuinen, de wijnstokken en de tropische plantsoenen, agaven, cactussen, platanen en slank en statig de wuivende palmen. De stemmingen hier zijn kristal-helder en van vreemde zuidelijkheid.
Wij wonen in het midden van de witte stad en van uit mijn kamer kan ik uitzien over de witte terrassen.
| |
| |
De eerste nacht heb ik een schoonen droom gehad:
Ik was in Holland, Maarten, bij jou. Wij zaten in een van de kamers van ons huis in het park. De marquises waren neergelaten en de zon viel in fijne straaltjes naar binnen, maar toch was het licht. En je hield een arm om mij heen geslagen. Toen sprak je van verre reizen, naar streken waar het altijd warm was en waar groote bloemen eeuwig groeiden....
Wij wandelden op een eiland. De zee was donkerblauw en in de verte zagen wij witte bergen. Op het eiland was een groote tuin. Daar stond in de verte voor een heel groot, prachtig, egaal hellend gazon een wit paleis met hooge terrassen waarop cypressen groeiden die donker plekten op het wit. En wij wandelden door den tuin die vol rozeboomen stond. Tusschen de boomen waren marmeren beelden. Als wij naar boven keken, zagen wij tusschen de bladeren door de donkerblauwe lucht. Er vlakten groote bloemperken vol stralend-roode bloemen en heel groote, gele narcissen. Opeens hoorden wij het gerucht van honderden zingende vogels en van overal zagen wij vogels aanvliegen. Wij gingen zitten onder een zwaren boom en luisterden naar het gezang, en jij was zoo wondermooi, zoo mooi als ik je nog nimmer gezien had. Wij hadden witte kleederen aan, die van jou waren goud-geboord. ‘Ik ben de koning en jij bent de koningin’, zeide je mij lachend, ‘laat ons naar het paleis toe gaan’. Wij stonden op en wandelden over de gazons naar de trappen van het terras waar de donkere boomen stonden en toen wij op het terras kwamen en voor het paleis bleven staan, toen verschenen menschen bij de marmeren poorten en er was muziek, er werd geroepen: ‘Heil! Heil!’ De hemel strakte donkerblauw en de zee verspiegelde donkerblauw en heel in de verte zagen wij van de terrassen af de witte bergen aan de kim....
Toen ben ik wakker geworden. Het was vroeg in den morgen en het werd licht al. Ik ben naar het venster gegaan dat open stond. Geen sterveling nog op straat. Een heerlijke geur van bloemen die aan de einden van het groote terras groeien, waaide met een zachten wind mee mijn kamer binnen. Alles stond helder en roerloos voor mij, het licht straalde blauw van den morgenhemel weg, het was als een droom. De klokken voor de morgendienst begonnen in den ouden donkeren toren van de kathedraal te luiden.
* * *
Ik ben ziek Maarten, ziek van verlangen. De zeereis heeft mij veel goed gedaan. Op de Spaansche hoogvlakten dacht ik dat ik sterven zou, maar de vochtige, reine zeelucht heeft mij dadelijk gegeven wat ik noodig had en ik hoestte niet meer. En ook hier op het eiland is de lucht vochtig, maar gisteren heb ik een stekende pijn in de zijde gevoeld en ik rilde van koorts over mijn geheele lichaam. Nu lig ik in bed zonder koorts, maar de stekende pijn houdt aan en ik weet niet wat er met mij gebeuren zal. En een ontzettend verlangen naar jou Maarten leeft in mij. Ik voel me zoo oneindig, oneindig ver van je af, honderden mijlen. Diep, diep in het Noorden daar is mijn zacht lief. O! Maarten! Als je hier kon zijn, één oogenblik maar bij mij hier in de kamer, dat ik je zien kon, kon hooren je stem. En als ik je dàn omhelzen kon, lang, lang. O! Ik zou het leven van je drinken, van je inslurpen het zonnige wilde leven, dat ik nu zoo vreeselijk missen moet....
Het is een geluk dat ik je schrijven kan in de oogenblikken dat ik geen koorts heb. Het is dan alsof ik dichter bij je ben, warminnig bij je, tegen je aangedrukt. Maar soms, later, schrei ik langen tijd dat ik je mijn brieven niet verzenden mag. O! Dit zal mij krankzinnig maken! Ik zou waanzinnig naar buiten willen vliegen en angstig roepen: Maarten! Maarten! Geef mij Maarten terug!... Ik voel dat mijn verlangen mij altijd neerdrukt. Het vermoordt mij. Soms ben ik radeloos en angstig en in de figuren van het behangsel zie ik vreemde wezens, die op mij schijnen af te komen om mij te kwellen en slechte dingen aan mij te doen en ik gil het uit van angst, een kil gevoel van vreeslijke verlatenheid bekruipt mij en drukt mij neer, neer, en ik moet snikken lang, en voor eeuwig zou ik wel willen uitsnikken mijn ziel....
| |
| |
Ik heb een paar dagen zonder koorts gelegen, maar de hoest is verergerd. Ik heb nu geen illusies meer want mijn lichaam is afgemagert en telkens als ik aan mijn vroeger levensbegrijpen denk, overkomt mij een bitteren wrevel. Het zal nu wel nooit meer terugkomen het heerlijke en schoone. Ik voel dan dat ik voorbeschikt ben een leven van jong lijden in te gaan, een leven zonder hoop op blijvende genezing.....
Je zoudt mij niet herkennen Maarten. Ik ben leelijk geworden, mager en mijn gezicht is zoo ingevallen. O! Je zoudt wel niet meer van mij houden als je mij nu zag....
Gisteren heb ik vreeslijk akelig gedroomd. Ik weet niet juist meer wat het geweest is, maar er werd gevochten, mannen en vrouwen op barricades in een groote stad, en ik heb ook vader en moeder gezien, ze werden voortgesleurd door de straten en hunne lichamen hingen slap neer, en er is een grijzen nevel gekomen, en een geur van kruitdamp en bloed.
(Wordt vervolgd).
|
|