Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Op expeditie in Suriname.
| |
[pagina 171]
| |
artikelen werden in handige colli's verpakt, zoodat bij het transport, over vallen en door bosschen, niet te veel van de krachten der arbeiders gevergd zou worden. Tabak, die bij de boschnegers als betaalmiddel en geschenk goed te pas zou komen, werd in flinke hoeveelheid aangeschaft. De arbeiders, meestal menschen, die herhaaldelijk in de goudvelden gewerkt hadden en dus goed met 't bosch en 't boschleven bekend waren, moesten aangeworven worden. De expedities hadden een goeden naam, zoodat aanbod te over was. Toch was het vinden van goede werkkrachten een moerelijk punt. Wij moesten vooreerst menschen hebben, die, behalve gewend aan het gewone boschleven, goed vertrouwd waren met het varen op de rivier en bovendien moest hunne conduite-lijst gunstig zijn. Een langdurig verblijf in het bosch, met weinig afwisseling in arbeid en voedsel, bij vaak zwaar werk, maakte dat èèn slecht arbeider oneindig veel kwaad zou stichten, zoodat langzamerhand eene onhandelbare stemming onder alle tochtgenooten zou ontstaan, en openbaarden zich eenmaal slechte elementen, dan was er meestal geen gelegenheid meer deze te loozen. Wij waren zoo gelukkig een tiental arbeiders van de vorige expeditie, waaronder uitstekende krachten voorkwamen, te engageeren, en deze oude kern heeft eenen goeden invloed op de nieuwelingen gehad; dit jaar, tenminste, is er niet half-zooveel geprutteld en gebromd, als bij de vorige expeditie. Onder de 28 arbeiders waren een Chinees en twee Indianen. De andere waren meer of minder sterk vermengde negers, of ‘creolen’ zooals zij zich bij voorkeur noemden, daar de naam ‘neger’ zelden anders dan als scheldwoord gebruikt wordt. De twee Indianen, afkomstig uit de Boven-Cottica, waren ons toegezonden door den Distrikts-commissaris van de Beneden-Commewijne, den heer van Breen, onzen tochtgenoot gedurende de Gonini-expeditie. Een van hen verwondde, den dag na aankomst in Paramaribo, zijn voet, door in een stuk glas te trappen; en dit vond hij zoo'n slecht voorteeken, dat hij hals over kop weer naar zijn dorp terugging. Zijne plaats werd ingenomen door Johannes, evenals William, een Karaib, dien wij in Albina aanwierven. We hebben ons over hen nooit te beklagen gehad. In tegenstelling met de negerarbeiders, die, dikwijls ontevreden en weerspannig, altijd rumoerig waren, hadden we met hen nooit last. Zij waren uitstekende vaarlui, wat van alle arbeiders niet gezegd kon worden, zooals wij nu en dan tot onze schade gewaar werden. Bovendien waren zij behendige jagers, die ons herhaaldelijk van wild of visch voorzagen, en, wat voor Surinaamsche Indianen bepaald iets buitengewoons was, gingen zich nooit aan drank te buiten. Johannes heeft maar gedeeltelijk de reis medegemaakt. Hij begon na 1½ maand aan zware Malaria te laboreeren, en daar hij weigerde chinine intenemen, werd hij op 't Indianen dorp Inteliwa achtergelaten, om eenige weken later, gelijktijdig met een 14-tal arbeiders, die toen niet meer noodig waren, naar Albina af te zakken. William, daarentegen, maakte den geheelen tocht mee. Hij zat altijd als voorman in mijn bootje, en zoo was ik telkens in de gelegenheid, om zijne bedrevenheid in het ‘Soelarokko’, 't werken in de vallen, te bewonderen, en profijt te trekken van zijne scherpe zintuigen, waar het de jacht op dieren of planten betrof. Boven alles toch was hij jager, en op vermakelijke wijze kon hij uitleg geven van 't doen en laten der verschillende boschbewoners. In 't zelfde bootje voer als stuurman Melchior, die mij in alles ter zijde stond, 't zij bij het verzamelen, 't zij als tolk bij 't uitreiken van ‘dreesi’, medicijnen, aan de boschnegers, zoodat hij dan ook meestal als ‘ziekenvader’ toegesproken werd. Groote moeilijkheden verschaften onze vervoermiddelen, en hoewel de heer LothGa naar voetnoot*) reeds verschillende pogingen in 't werk gesteld had, waren bij onze aankomst slechts enkele bootjes voorhanden. Op de benedeu rivieren kon gebruik gemaakt worden van vischersbooten, voor en achter scherp toe- | |
[pagina 172]
| |
gezicht op een gedeelte van albina, van de pier af genomen.
loopend en uit planken vervaardigd, die met riemen voortbewogen werden. Hooger op, bij 't bereiken der vallen werden zij te zwaar en hun groote diepgang gaf bij laag water veel oponthoud. Het aangewezen vaartuig voor onzen tocht was dan ook de corjaal. Dit zijn uitgeholde boomen, die door de boschnegers in allerlei grootte, sterk en licht, vervaardigd worden. 't Gelukte ons toch eenige corjalen te bemachtigen, hoewel geen nieuwe, zoodat onze vloot uit 3 visschersbooten en 5 corjalen bestond. Onderweg kochten wij nog twee handige corjalen, één bij de boschnegers en één bij de Roekoejana's. Voor de laatste werden 2 bijlen, eenige mesjes en wat kralen betaald.
Den 5den, Juli vertrokken wij per Gouvernements-stoomer ‘Paramaribo’ naar Albina. Gewoonlijk zijn op deze booten veel passagiers, en ook in de eerste klas zijn meestal verschillende kleuren vertegenwoordigd. Dit was ook nu het geval, daar we eenige Chineezen, Chineesche kleurlingen en volbloed negers aan boord hadden, maar daar deze vaart een tusschendienst was, waren de hutten nu niet zoo overladen als bij onze eerste reis, toen voor 25 eerste klas passagiers een vijftiental couchetten beschikbaar waren. Behalve een kleine honderd ‘dekkers,’ maakten zeven opgevangen déportés de reis mede. Zooals bekend is, ligt het Territoire pénitentiaire, waarin Frankrijk zijne misdadigers loost, aan de Marowijne. Saint Laurent, het hoofd-établissement, ligt juist tegenover Albina. Het vorige jaar hebben we een bezoek aan Saint Jean gebracht en gingen toen met het smalspoortreintje gedurende twee uren door een magnifiek terrein naar St. Laurent. Hoe mooi die tocht ook was, geen van ons bracht aangename herinneringen mee. Het is geen genoeglijk reizen door eene streek, uitsluitend met misdadigers bevolkt. Vele van die ongelukkigen hebben een ongunstig uiterlijk, maar alle dragen de sporen van leed en ziekte. Hoewel we midden tusschen Franschen waren, gewoonlijk zoo druk en opgewekt, en deze menschen als libéré's eene tamelijke mate van vrijheid genoten, heerschte overal een doodsch zwijgen en nergens vertoonde zich op die bleekgele, opgezette gezichten een lachje. Vooral een ellendigen indruk maakte een arme krankzinnige, die zijne borst getooid met lintjes en strikjes, zich voorstelde | |
[pagina 173]
| |
als ‘député du Nord,’ hier heen gezonden om een onderzoek in te stellen. Bij ons bezoek vernamen wij, dat per jaar circa 800 déportés ontsnapten. Op allerlei manieren trachten ze de Marowijne over te steken en Suriname te bereiken. Maar ook daar zijn zij nog niet veilig, want de kostgrondjesbewoners bij Albina, die veel last van hen hebben, en de Indianen zijn goede helpers van de politie in 't opsporen van de déportés. Per jaar worden een 400 déportés door het Hollandsche gouvernement opgepakt, en over de grens gezet. Het grootste gedeelte van de andere 400 stertt jammerlijk den hongerdood in de Surinaamsche wildernissen. Slechts enkelen slagen erin het reddende Demerara te bereiken of worden op plantages in dienst genomen. Ook op de dorpen van Boschnegers en Indianen, zelfs tot hoog op de Lawa, ontmoetten wij er enkele, waar zij meer of minder als slaaf behandeld werden. De boot vertrok om 5 uur 's middags uit Paramaribo en na een aangenaam zeereisje, arriveerden we om half zes den volgenden ochtend voor den 4 K.M. breeden Marowijne mond en weldra bevonden we ons in de rivier. Een groot verschil leveren de oevers van Suriname en Marowijne. Daar rijgt zich plantage aan plantage en hier worden de dichte mangrove bosschen slechts onderbroken door eenige kleine Indianen-dorpjes. Gelukkig konden we de Dame Blanche, een groote zandbank, overkomen en bereikten zoo om half negen Albina, de stichting van den bekenden Kappler, waar wij hartelijk ontvangen werden door den heer Kooijmans, waarnemend Distrikts-Commissaris Tot verblijf werd ons een leegstaand huisje aangewezen. Aangezien meubelen absent waren, werden dadelijk de klaptafel en stoelen, die wij op onzen tocht gebruiken zouden, in functie gesteld. De lamp en de hangmatten werden opgehangen, en zoo gevoelden we ons spoedig ‘thuis.’ Het bleek, dat de onderhandelingen met de Boschnegers nog lang niet afgeloopen waren. Zonder hunne hulp is een tocht, diep het binnenland in, niet mogelijk. De hoofdvrachtvaart op de Marowijne is in handen van de Aukaner Boschnegers of Djoeka's. Dit is de grootste stam, waarvan de hoofdmassa aan de Tapanahoni woont, maar ook aan de monding van de Sarakreek in de Suriname, en aan de Boven CotticaGa naar voetnoot*) bevinden zich verscheidene nederzettingen. Het opperhoofd van den stam is Granman Oseesi van Otterlo, die op Drietabbetje,Ga naar voetnoot†) in de Tapanahoni zijnen zetel heeft. De tocht zou ons door het centrum der Aukaners voeren. Na de Fransch-Hollandsche Grenscommissie was geen onderzoekingstocht de Tapanahoni op, ondernomen. De gewone exploitatie van balatta en goudvelden, die overal plaats had, boezemde den Djoeka's geene vrees in, vooral daar die tochten, niet veelvuldig in de Tapanahoni, nooit tot boven Drietabbetje uitgestrekt werden. Maar dat blanken, speciaal uit bakrakondreeGa naar voetnoot§) overkwamen, om zich diep in hun land te begeven, om redenen door hen onvoldoende begrepen, vonden zij gevaarlijk. Bovendien in 1903 was de Gonini expeditie ver in hun gebied doorgedrongen, was een tracé van Afivisiti gekapt, waren vier kleinere expeditie's op verschillende punten bezig geweest met tracé's te kappen en huisjes te bouwen; toen kwam de tocht van den Ingenieur Gruttelink en nu wreer de Tapanahoni expeditie. Reden te over dus voor de achterdochtige Djoeka's om zich ongerust te maken. De onderhandelingen schoten dus slecht op. Andreas, kapitein van Kapplari - zooals Albina door de Djoeka's nog altijd genoemd wordt naar haren stichter Kappler, - leidde met enkele oude boschnegers de onderhandelingen. Zij waren genegen ons te helpen, maar vroegen exorbitante prijzen, 70 banknoten per vat tot Drietabbetje. De Boschnegers rekenen met ‘banknotoe’ gelijkstaande met f 0.50. De eenheid van bagage - wan bari - is afkomstig van de vaten meel, die vroeger de rivier opgevoerd werden. Tegenwoordig is de verpakking meest een andere n.l. kleinere vaatjes, petroleumblikken, kistjes | |
[pagina 174]
| |
enz. Gebruikelijk is nu 5 à 6 blikken, of 3 kistjes, voor een vat te rekenen. Eene middelmatige corjaal, bemand met 2 Djoeka's, den voorman, vaak maar een jongen, en den stuurman, kan ongeveer 10 vat vervoeren. In vergelijking met andere prijzen was deze som veel te hoog, zoodat wij 35 banknoten boden. Na urenlange discussies, die nu eens bij den Distrikts-commissaris, dan weer in 't boschnegerskamp of bij ons aan huis plaats hadden, waren de Djoeka's afgekomen tot f 27.50 en hadden wij f 22.50 geboden. Maar toen kwam er een stilstand, zoodat wij rondzagen naar andere vrachtvaarders. De groote verdiensten, die in de Marowijne gemaakt werden, hadden boschnegers van de overige Surinaamsche rivieren aangelokt, zoodat wij er verschillende Saramakkaners, Matuari's en zelfs Corantijn Boschnegers aantroffen.Ga naar voetnoot*) Bovendien vonden wij in Albina eenige oude bekenden van het vorige jaar, enkele Paramakkaners en Bonni's. Ten slotte namen we Karel, het meer of minder officieele hoofd van de Karaïb Indianen, in den arm. Over het geheel heeft Karel weinig over zijn stamgenooten te zeggen. Hij verklaart dan ook: Ik ben meester over mijn huis, over mijne corjaal en over mijne vrottw, maar de Karaïbeti doen alleen wat ik zeg, als ze er lust in hebben en zelf vindt hij dit de natuurlijkste zaak van de wereld.
boschnegerdorp in de tapanahoni.
Toen werd ons huis het middelpunt van de onderhandelingen en kroetoe's (raadsvergaderingen). Tusschen de hangmatten, om de tafel, krioelde het van roode en zwarte menschen, vooral daar de Indianen meestal met vrouw en kinderen kwamen, en, daar twee van hunne stamgenooten met de expeditie mee zouden gaan, meenden zij ook op ons recht te hebben Steeds waren zij om ons heen; lastig waren zij evenwel nooit, in tegenstelling met de brutale en indringerige Djoeka's. Voor ons was het juist een aangename tijdspasseering hun al liet moois, dat we hadden, te laten zien. Platen vooral vonden aftrek. De Goeje maakte van de gelegenheid gebruik, om Karaïbische woorden te verzamelen. Hierbij was Karel, die lezen en schrijven kan en behalve zijne moedertaal, vrij goed Hollandsch, Negerengelsch en Fransch spreekt, van veel nut. Typisch was, dat in de samenspraken, die hij eerst in 't Karaï- | |
[pagina 175]
| |
bisch en dan in 't Hollandsch, gaf, het drinken en het dronken zijn schering en inslag waren. Dit is trouwens een toestand, die zeer vaak bij de Indianen voorkomt. De Djoeka's werden bang, dat de lading hun ontgaan zou, en begonnen opnieuw met ons te onderhandelen. Zij begonnen de andere Boschnegers te dreigen, zoodat deze ons lieten weten, dat zij van het vrachtvaren voor ons afzagen. De Indianen durfden de Djoeka's evenwel niet aan, waarschijnlijk gedachtig aan vroegere tijden, toen vooral de Indianen aan de rondzwervende troepen Boschnegers heel wat afbreuk gedaan hebben. Tegen ons zeiden zij, dat de Inji,Ga naar voetnoot*) als oudste bewoners, ook recht op vrachtvaren hadden. Eindelijk kwamen we tot eene overeenkomst. Wij zouden f 25.- per vat tot Drietabbetje betalen, maar de Indianen zouden 3 ladingen, d.i. 30 vaten krijgen, zoodat voor de Aukaners 80 vat overbleef. Bovendien moest de lading zoo spoedig mogelijk opgevoerd worden. Het gevleugelde woord ‘kotti keba’ - dat is afgesproken - was geuit, en zoo konden wij gerust zijn, want dit, met het in ontvangst nemen van de voeding, was het teeken, dat de Djoeka's hun woord zouden houden. Op eenige dagen zagen zij evenwel niet. Nooit hadden zij haast om te vertrekken, maar eenmaal op reis, hebben wij zelden over hen te klagen gehad. Den volgenden dag werd de voeding uitgereikt. Iedere boot kreeg eene hoeveelheid levensmiddelen, gelijkstaande met de waarde van een vat, bestaande uit rijst, vleesch, spek, splitpeas, suiker, tabak, eene flesch petroleum en een doosje lucifers. Om een uur of drie werd een aanvang gemaakt met het uitdeelen van de lading. Dit werk was wel het zwaarste en vervelendste van alles. Met de Indianen ging het vlot. Hunne drie ladingen waren binnen een uur aangewezen en opzijde gezet. Maar toen kwamen de Aukaners. Alle mannelijke Djoeka's waren aanwezig, en maakten er een echt pretje van. Op elk stuk van de lading hadden zij wat aan te merken, 't ééne was te zwaar, 't andere te groot. Ondanks dit treiteren was het toch moeilijk niet te lachen. Alle negers hebben iets komieks over zich. Iedereen plaatste een kwinkslag of wrong zijn gespierd lichaam in de onmogelijkste bochten, ook bij het optillen van de lichtste pakketten. Na twee uren was eene corjaallading aan gewezen, maar toen staakten de Djoeka's het werk, daar eene corjaal, met eene boodschap van den Granman, arriveerde. Met deze boden was een briefje voor den Commissaris meegekomenGa naar voetnoot*). Heel naïef werd erin medegedeeld, dat eene zware ziekte in de Djoeka-dorpen woedde, en dat wij dus op hulp zeker niet behoefden te rekenen. Het was beter, als we voorloopig in Albina bleven, want de Granman zou, zoodra de ziekte geweken was, eene boodschap zenden of zelf komen. De Djoeka's kwamen den volgenden ochtend, met het oog op den brief van den Granman, om onze beslissing te vernemen. Natuurlijk waren wij besloten ons plan door te zetten. De lading werd verder uitgegeven, waarmee wederom een uur of 6 gemoeid was. Het bleek, dat de Aukaners geen stellige bevelen van Oseesi gekregen hadden. De Granman heeft het trouwens ook later zoo politiek aangelegd, dat hij goede vrienden met het Nederlandsche gouvernement bleef en tevens met zijne stamgenooten. De raad in Albina, niet wetende wat te doen, had 2 hanen laten slachten en daar bepaalde deelen van die offers wit waren, - een gunstig teeken -, was besloten, de lading voor ons op te voeren. Tevens zouden 2 jonge Djoeka's, tegen een loon van f 5.- per dag, ons als gidsen tot Drietabbetje vergezellen. Kapitein Andreas, die dus geen kans meer zag ons op te houden, maakte zich toch ongerust en begaf zich terstond naar Drietabbetje, waar hij dan ook eene week voor ons arriveerde. Eindelijk konden wij dus den IIden Juli vertrekken. Wij gingen per barkas naar Apatoe, een Bonnidorp, gelegen aan den voet van de Arminavallen, de eerste in de Marowijne. | |
[pagina 176]
| |
Tot zoover is die rivier voor kleine stoom-vaartuigen bevaarbaar. Verderop moest de reis in corjalen en kleine visschersbooten voortgezet worden. | |
Kort overzicht van de expeditie.Eerst wil ik nu in het kort den geheelen tocht schetsen, om daarna over enkele onderwerpen wat uitvoeriger te zijn. De Marowijne is berucht om haar talrijke vallen en de vele ongelukken, die er gebeuren. Meestal zijn de verongelukten Fransche goudzoekers, die geen geluk gehad hebben, zoodat zij zonder boschnegers trachten af te zakken. Over eenen afstand van 100 K.M. stijgt de rivier, langs vallen en valletjes, circa 60 M. De moeilijkste stukken zijn bij PedrosoengoeGa naar voetnoot*) en verderop bij Manbari, Siengatetee, Mankeba en PoeloegoedoeGa naar voetnoot†). Op die plekken verwijdt zich het stroombed tot hetachtdubbele. Een waar eilandjes labyrinth wordt gevormd, waartusschen met donderend geraas het water, in vallen en versnellingen, doorstroomt. De weg daarin is lastig te vinden, vooral daar die met den stand van het water verandert.
indiaansche meisjes - koekoejana's.
Onderweg hadden wij nogal moeilijkheden met het hooge water. De zware stroom vorderde soms enorme krachtinspanning om vooruit te komen. Den 18den Juli bereikten wij den Poeloegoedoepost, gelegen aan de samenvloeiing van Lawa en Tapanahoni. Hier bleven wij twee dagen, om enkele van onze booten te repareeren en om onze Indiaansche vrachtcorjalen af te wachten. Op Siengatetee had een dier booten schipbreuk geleden en was een gedeelte van de lading verloren gegaan. Daarop werd gezamenlijk de reis voortgezet, zoodat onze flottille nu uit 19 vaartuigjes bestond. Den 23sten arriveerden wij op Drietabbetje. Hier werden weer tallooze kroetoe's gehouden, daar wij de hulp van den Granman inriepen om ons in 't verder opbrengen van de bagage behulpzaam te zijn, en om ons gidsen en tolken te verschaffen. Na 5 dagen was er eindelijk een besluit genomen. Zeven Djoeka-booten zouden onze lading opvoeren tot GriencassabaGa naar voetnoot*), zoodat wij dan, volgens den Granman de grootste moeilijkheden achter den rug zouden hebben en later zou hij ons twee Djoeka's zenden om ons als gids en tolk van dienst te zijn. Den 3den Augustus maakten wij bij Griencassaba kamp en vertrokken tot onze groote vreugde de Djoeka's, die op allerlei wijzen getracht hadden ons op te houden. Wij waren nu geheel tot onze eigen middelen beperkt, en daar onze booten bij lange na de bagage niet bevatten konden, moest om alles op te voeren 4 maal dezelfde weg afgelegd worden. Ons eerste doel was nu de Teeboe, een 260 M. hooge graniettop, dicht bij de rivier, en een drietal dagen verderop gelegen. Terwijl het gros van de manschappen de lading opvoerde, begaven wij ons met enkele arbeiders in eenige kleine boot- | |
[pagina 177]
| |
jes naar dien steenklomp op weg, dien wij in den morgen van den 7den Aug. bereikten. Nadat de metingen hier voltooid waren, werd de reis voortgezet, om eenen tweeden top te beklimmen, ± 15 K.M. hooger gelegen. Nu bleek, dat de grootste moeilijkheden nog komen moesten. Groote vallen, waarbij de bagage over honderden meters gedragen, ja zelfs de booten herhaaldelijk over land gesleept moesten worden, veroorzaakten een enorm oponthoud. Toen ook op den 2den top de werkzaamheden geëindigd waren, bereikten wij den 26sten Aug. den val van Allamandidon (alle menschen moeten trekken). Dit was het punt, door een gedeelte van de Fransch. Hollandsche grenscommissie bereikt. Zij waren toen genoodzaakt terug te keeren, zoowel door tegenwerking van de Djoeka's, als door ziekten en gebrek aan levensmiddelen. De 2 beloofde Djoeka's waren inmiddels gearriveerd, maar klaarblijkelijk hadden zij de opdracht gekregen, ons zoo weinig mogelijk te helpen. Na 't overtrekken van Inji Pikien, Oeman en Man-Koddobakkoe en MabogaGa naar voetnoot*) val, bleek de reeks van lastige vallen voorloopig op te houden. Een vlak stuk water bracht ons een 20 K.M. verder bij de versnellingen van Koemaroekondree† en bij het eerste Indianendorp. De Djoeka's die met leede oogen ons voorttrekken aanschouwden, trachtten ons bij de Indianen in een slecht blaadje te brengen. Gelukkig bleken het Roekoejana's te zijn, en van hunne taal had de Goeje eene speciale studie gemaakt, zoodat we niet meer afhankelijk waren van onze tolken. Als loon voor hun stoken, werden zij dan ook met een briefje naar huis gezonden. Dit dorp heette naar zijn hoofd, Inteliwa. Een 2-tal K.M. hooger ontstaat de Tapanahoni uit de samenvloeiing van twee armen. De hoofdarm loopt West, terwijl de kleinere, door de Indianen Paloemee geheeten, uit het Zuiden komt.
roekoejana's, boschnegers en arbeiders.
Daar we vernamen, dat hier Indianen woonden, werd besloten deze rivier het eerst te verkennen, vooral ook daar eene groote rotsmassa, vroeger van den Teeboe gezien, naar onze meening in deze richting lag, wat de Indianen ook bevestigden. Deze klomp werd door hen Kassikassiman genoemd. Franssen, vergezeld van de Goeje, trok zoo spoedig mogelijk door, terwijl ik op Inteliwa achterbleef, om den tros op te wachten en eenige orde in de bagage te brengen. Hier werd een station gevestigd. Alleen wat op de Paloemee noodig zou zijn, werd opgevoerd, het overige bleef, onder bewaking, achter. Den 5den Sept. was ook dit geordend en begaf de rest van de expeditie zich op weg. Gedurende de eerste dagen schoten wij flink op, daar de rivier geleidelijk tusschen lage moerasachtige oevers voortkronkelde, en slechts hier en daar een onbeteekenende stroomsnelling zich voordeed. Na vier dagen kwamen we evenwel weer in een zone van vallen. Reeksen vallen en versnellingen, waaraan maar geen eind kwam, volgden elkaar op. Onder deze waren zeer | |
[pagina 178]
| |
de hut van inteliwa, door ons in gebruik genomen.
moeilijke, zooals: Telompaga, Temomairim, Tagatai. Ook kwam de Cassicassiman in 't zicht, als eene geweldige steenklomp boven 't bosch uitstekend. Den 14den was de expeditie weer bij elkaar, aan den voet van den Marakanakoewa val. Vanhier was door Franssen en de Goeje een tracé naar den granietberg gekapt, en 't bleek dat de kolos niet te beklimmen was. Gelukkig werd ten zuiden van den berg, een ongeveer 300 M. hooge top gevonden, die wel beklommen kon worden. Nadat de noodige metingen verricht waren werd besloten een 4den top als laatste meetpunt te bestijgen. Deze heuvel lag een 10-tal K.M. zuidelijker. Ongelukkig bleek de rivier op grooten afstand langs dezen heuvel te loopen, zoodat we te water op niet korter dan 8 K M. konden naderen. Van dit punt, bij den val Papadron, werd dus een begin met het boschpaadje gemaakt, dat in vier dagen klaar was. Onze manschap was tot 15 man geslonken. De overigen waren onder den opzichter Copijn naar Albina afgezakt, uit vrees dat gebrek aan voedsel ons anders noodzaken zou terug te keeren. Van toen af splitste zich de expeditie. De Goeje, met 6 man, ging verder door, bezocht de Indiaansche dorpjes hooger op en trok te voet het grensgebergte met Brazilië - eene heuvelreeks van circa 500 M. - over. Franssen en ik gingen met de overige arbeiders naar Inteliwa terug en nadat wij daar onze levensmiddelen aangevuld hadden, werd den 9den October een aanvang gemaakt met het onderzoek der Boven Tapanahoni. De rivier bleek onbewoond te zijn. De eerste dagen zagen wij wel sporen van menschenbezoek, maar de 5 laatste niet meer. Ook hier waren veel vallen. Den 20sten October werd het hoogste kamp op ruim 510 K.M. van Albina betrokken en den volgenden ochtend de terugtocht aanvaard, waarop wij den 27sten voor de derde maal op het dorp van Inteliwa arriveerden. Toen ging het snel stroom af, zoodat wij den 9den November Drietabbetje reeds bereikten, waar wij midden in de feesten, ter | |
[pagina 179]
| |
telompaga, val in de paloemee.
gelegenheid van eenen doode, kwamen, waardoor we eenige dagen moesten wachten, aleer we 2 Djoeka's bereid vonden, om ons af te brengen. Toch konden wij den 12den van Granman KondreeGa naar voetnoot*) vertrekken en kwamen 7 dagen later te Albina. De Goeje arriveerde met zijne arbeiders een 10-tal dagen later. | |
Beklimming van den teeboe.Den 6den Augustus maakten wij laat kamp. Wij hadden alle krachten ingespannen, om ons eerste duel te bereiken, maar de natuur was ons tegen geweest. De Proeroesoela had ontladen noodig gemaakt en eenige versnellingen hadden tamelijk veel oponthoud gegeven. Den volgenden ochtend gingen wij neer vroeg op reis. Aller aandacht was, op wat we zouden zien, gespannen. De Teeboe moest weldra in zicht komen en ‘de Teeboe’ was het wachtwoord geweest, weken lang. Voor bijna eene maand hadden wij van Albina afscheid genomen en nu pas naderden wij ons eerste doel. Teeboe is een Indiaansch woord, dat ‘rots’ beteekent. De Boschnegers hebben dezen naam van de oorspronkelijke bewoners overgenomen en door hen was hij bekend geworden aan de Fransch-Hollandsche grenscommissie. Toentertijd hadden de leden pogingen aangewend, om de rots te beklimmen, maar het was hun niet gelukt. Met vreezen en beven zagen wij dus uit. Konden ook wij niet op den top komen, dan moest, met veel oponthoud en moeite, een nieuwe, wel beklimbare berg opgespoord worden. Nog andere vragen deden zich op: Bevond zich bosch op den top? Zou gekapt moeten worden om uitzicht le krijgen? Van vroeger wisten wij, wat dat zeggen wilde; mistens eene week van hard werken voor onze arbeiders. | |
[pagina 180]
| |
Gedeeltelijk hadden wij evenwel al antwoord op deze vragen ontvangen. De Boschnegers hadden ons verzekerd, dat de ‘ston’ geheel kaal was, en zelf hadden wij het vorige jaarGa naar voetnoot*) de contouren van 5 of 6 Teeboe's gezien, alle in deze streek gelegen. Welke was echter de Teeboe geweest? Den Granman hadden wij plechtig moeten beloven, den steen niet te schenden, en geen stuk eraf te slaan. De Teeboe was dan ook voor hen iets heiligs en volgens hunne meeningen wist hij goed beleedigiugen te wreken. In 1861 hadden de blanken, in weerwil van hun angstig waarschuwen, een stuk van de rots afgeslagen en meegenomen, en het gevolg was geweest, dat de corjaal in een van de vallen zonk, en een groot gedeelte van de lading met den steen verloren ging. Later waren, als straf, zware ziekten onder de Djoeka's uitgebroken. Het omslaan van eene corjaal is evenwel met kwaadwillige Djoeka's best te rijmen. Eindelijk kwam, bij 't omvaren van eene bocht in de rivier, het gevaarte in het oog. Een hoerra werd den Teeboe toegebracht,
val marakanakoewa.
zooals hij zich daar verhief, zijnen top met optrekkende nevelen omhuld. Beter dan beschrijving geeft de foto (bl. 183) eenen indruk van deze massale rots. Wij konden het ons goed voorstellen, dat de Boschnegers, bijgeloovig als zij zijn, dezen granietberg tot heiligen steen geproclameerd hadden. Voor ons moest hij het beginpunt worden van de opmetingen, waardoor verband gebracht zou worden tusschen de resultaten der Saramakka en Gonini expedities. Zoo ver mogelijk voeren wij door, en eerst toen wij den berg dwars hadden, gingen wij aan wal. Met ons driëen, vergezeld van enkele arbeiders, wilden wij den top verkennen. De Goeje liep met het kompas voorop en in zijne haast, om toch maar snel vooruit le komen, lette hij niet voldoende op en verontrustte eenige wespennestjes, zoodat hij al spoedig ettelijke venijnige steken opgeloopen had. Gelukkig was ik een 10 tal meters achtergekomen, zoodat ik ditmaal verschoond bleef. Slechts hier en daar eenen tak of liaankappend ging het snel voorwaarts. Het terrein bood geen bijzondere moeilijkheden aan en was slechts weinig golvend. Het bosch, vooral bij de rivier, was vrij dicht en bestond eerst hoofdzakelijk uit palmen, maar nadat | |
[pagina 181]
| |
wij een kreekje overgetrokken waren, werd het onderhout wat minder. Enkele malen noodzaakten ons kriskras over elkaar gevallen woudreuzen het pad iets om te leggen. Na eenigen tijd veranderde het gewone oerbosch van aspect. De zware boomen namen in aantal af, dunner stammetjes, met tamelijk veel onderhout, vertoonden zich en op den bodem kwam veel gras voor, terwijl hier en daar plaatvormige stukken rots blootlagen.
bosch met tracé.
Plotseling bemerkten wij dat we alleen waren. Ons herhaald geroep werd eindelijk beantwoord, maar Franssen was het niet; wel de 2 Indiaantjes, die op eigen gelegenheid eens waren gaan zien. Na een paar honderd meter verdween de rotsbodem en wederom bevonden wij ons te midden van het zware oerwoud. Wij hadden zeker al een uur getraceerd en de Teeboe lag schijnbaar dicht bij de rivier. Wij volgden evenwel steeds de goede richting en ook in 't dichte bosch zou het niet mogelijk zijn, eene rots van die kolossale afmetingen, mis te loopen. Eindelijk bij het oversteken van een beekje, dat zijn helder koel water klaterend over eene groote vlakke rotsplaat stroomen liet, bespeurden wij door het bladerendak een tipje van den Teeboe. Iets verder passeerden wij groote rotsblokken, als wachters um hunne moeder geplaatst en een paar honderd meter verder stonden wij met beteuterde gezichten tegen de zuidelijke helling van het gevaarte op te zien, die spiegelglad onder eene hoek van 65° à 70° 260 meter naar boven ging. Hier konden wij onmogelijk tegenop. Het te probeeren was zelfs iets, waaraan niet te denken viel. Van uit de rivier hadden wij gezien, dat de oostelijke helling het geleidelijkst was, door elkaar 23o. Dus begonnen we in Oostelijke richting den berg te verkennen, voortgaande op de grens van bosch en rots. Bepaald gemakkelijk was die weg niet. Over het geheel stijgend, noodzaakten ons herhaaldelijk struiken, wortels of rotsblokken een beetje af te dalen, om vervolgens evenwel weer te stijgen. Een dertig meter boven ons, zagen wij een soort plateautje en eenmaal daaraan geland, scheen de berg ons wel beklimbaar, maar daar te komen was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hier en daar probeerden wij het. Wij slaagden er wel in, ons een eindje omhoog te werken, maar dan konden we niet verder en moesten meer rollend en glijdend afdalen. Wat verder gelukte het aan de Goeje, door een warnet van struiken lianen en ge- | |
[pagina 182]
| |
hoofdval van de proeroesoela.
doornde klimplanten, liet plateautje te bereiken. Op het eerste gezicht al scheen de flora eene rijke opbrengst te zullen geven, maar dat kwam later; nu was het, wie het eerste boven zou zijn; wij waren nauwelijks ter hoogte van de kruinen der hoornen en de Teeboe stak nog meer dan 200 meter zijnen dreigenden top omhoog. Hier en daar stonden eenige struiken, boomen evenwel ontbraken totaal, maar over groote stukken kwamen Bromeliaceéen voor, ongeveer 30 cM. hoog, mannetje naast mannetje, en daar tusschen niets dan de bruin roode gladde rots. In zigzaglijn stegen wij op. Onze geweren en houwers lieten wij achter bij de twee Indianen, die bevreesd waren en zich niet hooger dorsten te wagen. Sacco alleen, een arbeider, vólgde voetje voor voetje. Zooveel mogelijk hielden we ons aan den bovenrand der Bromeliaceëenveldjes. Mochten we uitglijden, dan zou onze val gebroken worden, al was ook een aanraking met de plantjes, die vol doorntjes zaten, niet bepaald aangenaam te noemen. Onder het vermoeiende klimmen brandde de zon ons steeds op den rug; gelukkig dat eene fiksche bries wat verkoeling bracht. Lang bleven wij even snel stijgen, nu en dan eens even adem scheppend en eenen blik om ons heen slaande. Eindelijk kwam ik wat vooruit, de rots werd gladder en steiler, bosjes van Bromeliaceeën ontbraken maar met eene laatste krachtsinspanning, op handen en voeten en van elk puntje gebruikmakend, bereikte ik als eerste ‘bakra’ den top van den Teeboe. Even ging ik languit liggen, om wat op adem te komen, en toen rondgezien, liet uitzicht was prachtig. De lucht was helder, de verst verwijderde bergen teekenden zich nog scherp boven den horizon af. Onderlangs stroomde de Tapanahoni, hooger op nog | |
[pagina 183]
| |
de teeboe.
tweemaal zichtbaar. De groote Kortoe foetoeGa naar voetnoot*) val - 6 K.M. verder gelegen - was te zien en 't doffe geloei, nu en dan door den wind overgebracht, leerde, dat bij het vervolgen van den tocht ons daar nieuwe moeielijkheden zouden wachten. Rondom strekte zich, zoover het oog reikte het groene bosch uit, hier en daar met gele, paarse of roode vlekken van bloeiende boomen. Slechts onbeduidende heuvels lagen in de onmiddellijke nabijheid, maar daar achter verhieven zich de hooge rotsbergen vroeger van Cottica waargenomen. De hoogste, naar zijnen eersten ontdekker Rosenveldt's piek gedoopt, verhief zijnen top meer dan 700 M. onder hellingen van 60o of 70o. Verder af werd het brongebergte van Gonini en Prattikreek gezien, terwijl het bloote oog zelfs de bergen tusschen Suriname en Saramakka scherp omlijnd kon waarnemen. Na ons georiënteerd te hebben, beproefden wij langs eenen anderen kant af te dalen, maar daar dit onmogelijk bleek, maakten wij weder van den zelfden weg gebruik. Voetje voor voetje ging het naar omlaag; de Bromaliaceeën stuitten nu en dan op het rechte oogenblik onze toenemende vaart en zoo arriveerden wij weder op het plateautje, waar wij Franssen vonden. Hij had op andere plekken getracht naar boven te komen, maar was er niet in geslaagd. Wij zochten naar een beter afdalingspad en vonden dit ook door een mooi Patawa-palmen boschje, dat het oerwoud, als een buitenpost, tegen den Teeboe vooruit geschoven had. Geheel voldaan over onze verkenning, gingen wij naar den waterkant terug. Herhaaldelijk raakten wij daarbij ons onvoldoend gemarkeerd ‘keepkeepie’ kwijt, totdat ten laatste een Indiaan de leiding nam en ons zonder een oogenblik te aarzelen, in een hall uur, bij de booten bracht. | |
[pagina 184]
| |
rotsblok aan de voet van den teeboe.
Iets lager, op eene geschikte plek werd geland en kamp gemaakt. Den volgenden dag verhuisden Franssen en de Goeje met pak en zak naar binnen en sloegen hun bivak, gedurende de meetdagen, in het Patáwabosch op. | |
Hoe wij een dag doorbrachten.Een verslag te geven van iederen dag afzonderlijk zou zeer eentonig worden. Telkens en telkens zou men hetzelfde moeten meêdeelen of uitwijden over kleine gebeurtenissen. Vooral de reisdagen in de onbewoonde streken geleken veel op elkaar. Heel goed kan nu, om eenen indruk te geven, hoe wij de meeste dagen doorbrachten, een willekeurige dag in extenso geschetst worden. Gelijktijdig kan men daarbij het een en ander over het reizen, het overtrekken van de vallen, etc. te berde brengen. 's .Morgens heel vroeg was het réveil en vrij regelmatig op het zelfde uur. Was er een rustdag, dan werd er allicht een uurtje aan vastgeknoopt, vooral dan, als we den voorafgaanden avond wat langer dan gewoonlijk opgebleven waren. In allen gevalle was het een feit, dat we lang sliepen. De warmte was nooit hinderlijk. 's Avonds was de temperatuur altijd voldoende afgekoeld om eene hangmat niet onaangenaam warm te vinden. Tegen den ochtend, om vier uur ongeveer, werd het soms zelfs koud. Geregeld werden wij daar dan ook wakker door, stopten ons eens goed onder onze moltondekentjes of trokken een extra stuk kleeren aan. Vooral in het hartje van den drogen tijd, de maanden September en October, kon het 's morgens frisch zijn. Begonnen in November of December de regens door te komen, dan bleef het 's nachts zoeler. (Wordt vervolgd). |
|