Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
afb. i. BRONZEN BISSCHOPSSTAF UIT DE XIVe EEUW
| |
[pagina 147]
| |
De herleving der kleinkunsten
| |
[pagina 148]
| |
afb. ii. deel van een oud-hollandsche kamer (ned. mus. v. gesch. en kunst).
Alle artikelen, die gemaakt werden, waren mooi, en waren dat van-zelf. - Natuurlijk vonden de eenvoudige werklieden zich geen artiesten, of andere menschen dan anderen, en ontstond er geen kleingeestigen strijd onder hen, want dan zou het gedaan zijn geweest met de kunst. Alles was mooi omdat allen eenvoudig waren en te goeder trouw werkten. Het was toen even natuurlijk dat alle dingen mooi waren, als het nu natuurlijk is, dat ze leelijk worden. De kunst in China is tot het uiterste achteruitgegaan, een gevolg van den ellendigen socialen toestand. Gij zult wel gezien hebben, dat de kunst van dit land in verval is. Wel zijn bijna alle onze dingen van dagelijksch gebruik nog altijd mooier dan de afschuwelijke voorwerpen der Europeesche industrie, maar het wordt toch al minder en minder. En dit is een veeg teeken voor dit groote rijk. Want de kunst is met den bloei van een land onafscheidelijk verbonden. Gaat de kunst achteruit, dan vervalt het geheele rijk. Ik bedoel niet in politieken zin, maar in zedelijken zin. Want moreel sterke, eenvoudige menschen brengen van-zelf sterke gezonde kunst voort. Ja, wat gij zegt is waar, hoe veel beter zou het leven der menschen zijn, als zij een betere omgeving konden maken. En hoe vreemd, dat dit niet zoo is! Want de natuur is altijd overal om hun leven heen! Zie de wolken! Zie de boomen! Zie de zee!’ Ja, de kunst was ook hier wel op sterven na dood-gegaan. Een enkele tak vertoonde nog eenige levenskracht, maar de rest was dor. Als wij van kunst spraken, dan dachten wij aan schilderijen, en het is nog niet zoo heel lang geleden, dat men iemand die in uwe tafels en stoelen en kasten en kleeden, de dingen van allen dag, die uw huisraad vormen, naar kunst wou gaan zoeken, al even mal zou hebben aangekeken als de Grieken wijlen Diogenes met z'n lantaren. Zijn zoeken zou ook trouwens even vruchteloos zijn geweest. En hoe dat wel kwam? Ik noemde de Grieken. Zij hadden stijl. Kunnen zij ons zeggen hoe wij onze schoonheid hebben verloren? Gedeeltelijk. | |
[pagina 149]
| |
afb. iii. deel van een oud-hollandsche kamer (ned. mus. v. gesch. en kunst).
We weten allen genoeg van de Grieken, om, als wij dien naam weer lezen die daar nog altijd als symbool hunner oude glorie staat, en dan tegelijk denken aan een hoogen hoed, een kelner of een commissionair in effekten, ons een beetje onbehagelijk te gaan voelen. Want we leggen het tegen de Grieken af Vooral in eenvoud. Onze maatschappij is zóó gecompliceerd, en zóó verward, dat een Griek er niet uit wijs zou kunnen worden. En wij zelf ook niet. Ik zal u dit bewijzen. De Grieken hadden één sterke geestelijke houvast in hun eenvoudig bestaan, en dat was hun religie, hun godendom. Het culminatiepunt van àl hun kunnen en van àl hun schoonheids-aspiraties was hun tempel. Dien tempel hebben zij volgens enkele zeer eenvoudige, maar zeer fijngevoelde en goed begrepen beginselen gemaakt. Al hun andere kunstuitingen blijven min of meer aan dien tembelbouw ondergeschikt. We weten ook, dat hun religie eigenlijk was een vereering der natuur en der natuurkrachten. En zij hebben ook alles wat niet natuurlijk was uit hun kunst geweerd. En waar is ùnze houvast? Is het de godsdienst, de wetenschap, de politiek of de rijksdaalder? Dit is een vraag die geen antwoord behoeft, omdat het ook niet te geven is. Wat wij missen is een grootsch gemeenschappelijk ideaal, een religie. Fr. van Eeden zegt: ‘De groote uitingen van kunst zijn nauw verbonden met de groote religieuze bewegingen. De Hindoe-tempels in Azië, de Moskeeën van den Islam, de bazilieken van Byzantium en de kathedralen van het middeneeuwsch Europa geven de hoogste toppen aan.’ Bij elke stijlperiode die we beschouwen, zien we als het ware een regelmatige groepeering der vormen rondom één gemeenschappelijk middenpunt: het godsbegrip, de religieus-philosofische levensbeschouwing. Daar ligt het zwaartepunt, waarom heen de gansche vormencomplex, van tempel tot vloermat in evenwicht staat. En dit evenwicht is bij ons verstoord. Wij hebben het toch noodig voor ons levensgeluk: daarom ontberen wij mèt het evenwicht, ook dit. En | |
[pagina 150]
| |
afb. iv. deel van een oud-hollandsche kamer (ned. mus. v. gesch. en kunst).
dat we het hebben verloren kunnen we heusch niet helpen. Wij niet, noch onze vaders. Het getij der eeuwen wordt beheerscht door natuurwetten waarover menschen geen mocht hebben. Wij kunnen praten over schoonheidsdrang, eenheid van vormgeving, stijlbegrip enz., maar we kunnen geen oude stijlperiode vasthouden en geen nieuwe maken. Dit klinkt misschien wat hopeloos, maar het is dat niet. Of vindt gij het hopeloos dat ge den zomer niet vast kunt houden, en 's winters geen lente kunt maken? En bovendien, voor klagen is het nu althans geen tijd, nu de kentering der tijden ons nieuwe verheugenis brengt, nu een nieuwe schoonheid ontluiken gaat en de eerste teekenen van zich herstellend evenwicht ons getreur weer in blijheid veranderen. Van zich herstellend evenwicht; verstaat gij wat dit beduidt? Het beduidt dat een nieuwe maatschappij, maar dan een echte, met een nieuw ideaal, bezig is zich te vormen. En hoe ik dit weet? Doordat ik weer echte kunst zie groeien. En dat wil zeggen dat de makers dier kunst, de kunstenaars, met hun gevoelige ziel reageeren op de eerste ijle stroomingen die in den chaos weer richting beginnen te brengen. Gij ziet de aandacht der menschen al schuchter in die voor hen zoo ongewone richting meegaan, der komende schoonheid tegemoet. De belangstelling ontwaakt. En hoe duidelijk kwam deze belangstelling reeds aan den dag tijdens de tentoonstelling van oude en ‘moderne’ kamerinrichtingen, eenige maanden geleden ineengezet door de Vereeniging ‘Kunst aan het Volk,’ die de Amsterdamsche lezers zich nog wel zullen herinneren. De sterke contrasten tusschen het rustige, waardige mooi van vroegere tijden en de lawaaiige ploertigheid van thans, hebben op vele bezoekers een heilzamen invloed gehad. Het is wel zeker, en ik weet dit ook heel goed, dat verscheidene dier bezoekers in een zeer ontevreden stemming naar hun woning zijn teruggekeerd, omdat ze nu zoo duidelijk hadden gezien, dat hun eigen te huis, dat ze met zóóveel zorg en overleg hadden ingericht, toch maar armzalig en banaal was, | |
[pagina 151]
| |
vergeleken met de sterke schoonheid, die de gewone burger van vroeger eeuwen als een van-zelfsch-heid in zijn dagelijksche omgeving aanvaardde. En het getuigt wèl krachtig voor het helder schoonheidsbesef onzer vaderen, dat zelfs wij, menschen van nieuwen tijd en van nieuwe zeden, die toch tegenover die vergleden eeuwen als vreemden staan, niettemin door het ensemble van hun vormenspraak, weldadig als door zonnewarmte aangedaan worden. Op de afbeeldingen vindt ge enkele stukjes Oud-Hollandsch intérieur, (in den geest der oude kamer-inrichtingen, zooals die te zien waren op de genoemde tentoonstelling), gereproduceerd. Zie naar fig. 2, en verdroom u in de wegsleepende poëzie die uwe aandacht in dezen kamerhoek gevangen houdt Ik zal het milieu niet stijlkundig ontleden, en ge moet ook niet aan al de hygiënische tekortkomingen denken, waarvan een dergelijke inrichting met haar begordijnde bedstede naast een rookende en kolendamp verspreidende schouw getuigt. Denk aan den bewoner, den stoeren 17 d'eeuwer en voel een moment het krachtige, bezadigde gemoedsleven dat in dit ensemble zoo welsprekend is uitgedrukt. Zie ook de figuren 3 en 4, ga ze bovendien in de werkelijkheid zien (ja, doe dit vooral, want deze mooie reproducties geven toch niet meer dan een vage aanduiding), ga daarom naar het ‘Nederlandsch Museum’Ga naar voetnoot*) en beken dan maar, dat uw litsjumeaux het naast deze bedsteden afleggen. Evenwel, niet namaken; dat middel is, geloof me, erger dan de kwaal. Een enkele schilder mag z'n atelier, ‘op zijn Oud-Hollandsch inrichten,’ omdat hij zich verbeeldt, anders niet te kunnen werken, maar onze plicht is, aanvaarden wat we hebben en, als we kunnen, daaruit het beste nemen.
Want de namaak-periode hebben wij achter den rug en wij hebben dien tijd veroordeeld als een tijd van schijnkunst, waarin men niet beter te doen wist, dan de afgevallen blaadjes weer aan de takken te spelden. Ach, ‘zoo was het toch geweest.’ - Is de naïviteit daarvan eigenlijk niet aandoenlijk? Maar wij, wij hebben uit kracht der nieuwe eenheid die we voelen geboren worden, thans beter bezigheid. De drang des nieuwen tijds roept zijne kinderen tot waardiger bedrijf. Den schijn verwerpend, hebben we de zware taak aanvaard het voetspoor der waarheid te volgen, en onze voorman Berlage roept hartstochtelijk uit: O eeuw van schijn, bedrog en leelijkheid, thans is het genoeg en uw rijk heeft uit! Laat ons los naar de waarheid, de waarheid is naakt! ‘Er moeten weer,’ zegt hij, ‘eenvoudige, natuurlijke dingen gemaakt worden’ en ik voeg er bij: als gij een vloermat koopt, die aan z'n doel beantwoordt, of tien van de nonsensdingen die gij er op nahoudt ‘voor de chic,’ gooit uit uw raam, dan doet gij een grooter weldaad aan de vertrapte schoonheid dan wanneer gij een marmeren paleis laat bouwen in ‘style empire.’ Wij moeten niet vragen: ‘Hoe deed men dat?’ noch: ‘Hoe doet men het?’ zelfs niet: ‘Hoe zou het worden gedaan door de besten onder ons?’ maar: ‘Hoe moet het zijn!’ Reeds Taine zeide: ‘l'Esthétique moderne diffère de l'ancienne en ce qu'elle est historique et non dogmatique, c'est à dire en ce qu'elle n'impose pas de préceptes, mais qu'elle constate des lois!’ Wetten zoeken wij, wetten van natuur, van constructie en van zuivere esthétiek. ‘O wee,’ roept gij, ‘daar heb je weer zoo'n grauwen theorieman die er met philosofisch gepraat denkt te komen. Laat hij toch eens gaan naar de Patagoniërs en Dajaks (en hoe die on- of halfbeschaafde volken verder heeten mogen) “en hunne werken aanschouwen.” Die praten niet en theoriseeren niet maar ze doen; en ze doen het subliem.’ Lezer, hier wilde ik u hebben. Dàt juist hebben wij verloren. De naieve onbewustheid, die uit kracht van een onbedorven natuur niet anders kan dan goed. Want onze natuur is wèl bedorven, doordat wij in den modder der stijlloosheid geboren en getogen zijn. Ons getheoretiseer is niets dan een onvermijdelijke bezweringsformule tegen de booze krachten die ons aan alle kanten omringen. En wij worden in dien strijd krachtig bijgestaan door diezelfde onbeschaafde volksstammen waarvan gij zooeven spraakt. Zij maken die eenvoudige, natuurlijke dingen, waar mannen als Berlage naar terug ver- | |
[pagina 152]
| |
afb. v. gevlochten mat afkomstig van het eiland celebes.
verlangen. Ik wil er u enkele laten zien en ze met u bespreken. Plaat No. 5 stelt voor een strooien mat, afkomstig van het eiland Celebes. Wees eens oprecht. Hadt gij het niet niet voor een produkt gehouden van ‘modern’ Hollandsche origine? En twijfelt gij niet nùg een beetje? Laat ik het u maar ronduit zeggen: De Hollander, die een zóó knap ontwerp voor stroovlecht maken kan, bestaat niet. Vooreerst is er onder de moderne kunst-nijveren niet één, die zich met stroo-vlechten bezig houdt. En als er een was, die een ding kon maken als dit, dan zou hij gerekend worden onder de allerknapsten. Men zou zijn naam kennen, | |
[pagina 153]
| |
dat verzeker ik u. Daar is iets scheefs in dien toestand nietwaar? Stroovlechten is toch een simpel bedrijf, en als ons kunst-handwerk niet zoozeer was verbasterd, dan zou een gewoon werkman zoo'n ding kunnen maken. En in het land waar dit prachtstuk vandaan komt, wordt het ook door een gewoon werkman gedaan. - Laat ons thans deze mat eens aandachtig bekijken. Geef mij daarvoor een tiende part van de aandacht en liefde waarmee hot ding gemaakt is. Want anders doe ik maar wijzer er niet met u over te beginnen. Aan de afbeelding ontbreekt een stuk; het origineel is drie vogelmotieven langer. Het geheel is zoo groot, dat een man er uitgestrekt op kan liggen. De man die deze versierde mat bedacht en gevlochten heeft, heeft niet gedacht: ‘Dit moet iets heel moois worden; dus zal ik daarop zoo natuurlijk en precies mogelijk afbeelden dingen die ik mooi vind’, (zooals een hedendaagsch fabrikant die een haardkleedje maakt met bloemen, en amortjes) maar hij heeft, als ik dit zoo zeggen mag, zijn fantasie, zijn drang naar schoonheid, geheel ondergeschikt gehouden aan het eigen karakter van het ding dat hij maken ging. Hij voelde heel goed, dat alle versieringsvormen die hij in zijn werk ging aanbrengen, verwantschap moesten hebben met den vorm van de mat. Hij wist ook hoe hij vlechten wou, stroovezels ‘haaks’ op elkaar, onder scheeve hoeken van gelijke grootte met de zijkanten. Het wezen van de mat is de rechthoek. Het wezen van de makelij is deze vlechting. Toen hij nu aan het werk ging, heeft hij de tegengestelde richtingen van het vlechtverband opgelost in de twee hoofdrichtingen, die met het karakter van den rechthoek het zuiverst strooken. Als omlijsting nam hij het bedachtzame, statige gaan en keeren van de meanderlijn, die ge als vlechtof weefbordure in oneindige variatie bij allerlei volken kunt terugvinden. Links boven heeft hij een leelijken hoek gemaakt. Jammer, het had ook goed kunnen zijn; gij kunt dat zelf zien, als gij het vlechtsel nagaat. Van den rand overgaande naar het midden verpoost uwe aandacht in het fijn gespeel van vlecht- en rechthoeklijntjes dat, wel omhoed binnen den vasten kontoer die rand en midden scheidt, in zijn teere gratie het juiste tegenwicht tegen de zwaarder werking der hoofdpartijen geeft. Heel even komen in deze strooken de richtingen van de vlechtvezels zelve wat meer naar voren. En nu die vogels. Geen mooie beestjes wel? Gelukkig niet. Voor de sobere gratie van het strak gevlecht is hun natuurlijke zwier op de vlucht gegaan. Het zijn ornamentplekken, die in hun rythmische klim-en-val nog juist genoeg aan den vluggen vogel denken doen, om u te beter te doen waardeeren hoe sterk en klaar het ware karakter van vorm en makelij ook in dit hoofdmotief is volgehouden. Toch heeft de maker nog gelegenheid gevonden om zijne liefde voor z'n motief uit te spreken. Hij deed dat in de vleugelstompjes en in het overbuigen van de bovenkaak. En kijk nu nog even naar den aardigen fond van figuurtjes waarop de vogels uitkomen, en bewonder den fijnen takt waarmede hier, èn in den rand, èn in de scheidende strooken telkens de meest geschikte kleurverdeeling is gevonden, om een zuiver evenwicht tusschen de hoofd-partijen te bereiken. Het zijn gelukkige, sterke menschen, die zulke dingen in eenvoud maken, en als u het bekijken van dit werkstukje niet heeft verveeld, dan heb ik hoop, dat gij ook de dingen van gelijke pracht, gemaakt in ons eigen land, naar verdienste zult waardeeren. Want aan het modepubliek, dat koopt wat ‘en vogue’ is, heeft de ernstige werker niets. Alleen oordeelkundige waardeering kan hem in zijn arbeid steunen en zijn liefde voor z'n werk versterken. ‘Car les artistes ne sont pas des hommes isolés. C'est leur voix seule que nous entendons en ce moment à travers la distance des siècles; mais, au dessous de cette voix éclatante qui vient en vibrant jusqu'a nous, nous dé mêlons un murmure et comme un vaste bourdonnement sourd la grande voix infinie et multiple du peuple qui chantait à l'unisson autour d'eux. Ils n'ont été grands que parcette harmonie.’ - (Taine). Gij herinnert u de tentoonstelling van vrouwenarbeid in Den Haag? Gij hebt daar | |
[pagina 154]
| |
ook de Javaantjes zien dansen, en de katachtige gratie van hun lichamen en bewegingen bewonderd? Afb. 6 geeft een paar van hun gereedschappen weer. Een bijl en een dissel. Gij herkent er de schoonheid der makers in, gij voelt hoe innig die menschen en dit gereedschap bij elkaar hooren. Wij maken die dingen niet zoo, en we moeten dat ook niet doen, omdat we menschen zijn van een ander ras en een andere maatschappij. Maar toch is de liefdevolle aandacht, waarmee in deze dingen zoo'n groote schoonheid is bereikt, voor ons eene aanwijzing van wat ons ontbreekt. Gij ziet hoe die dissel gemaakt is. Een stuk ongelooide huid is nat over de verbinding van ijzer en hout gespannen en vastgeregen met een taaien rietvezel. Er is geen reden om te vreezen dat het ijzer er bij 't werken af zal vliegen. Maar hoe prachtig van doelmatigheid is die steel met z'n omgebogen kolf die, behalve den vereischten houvast voor het leer, tevens zoo'n welkome verzwaring van den slag veroorzaakt. En dan dat bijltje. Gij zoudt het in werkelijkheid voor u willen hebben om het eens even in de hand te nemen en... er een mal figuur mee te maken. Het hoort niet bij u. Het is alles gratie wat er aan is. Dit ding is in z'n soort volmaakt. Vindt gij óók niet, dat het door versiering (d.i. òpsiering) bederven zou? Het is de incarnatie van den zwierigen slag. Het is gemaakt van sier. Toch - de Javaan heeft
afb. vi. javaansche bijl en dissel.
door twee inkeepingen het lemmet gescheiden van het deel, waarmee het aan den steel verbonden is. Den vorm, die daardoor ontstond, vond hij mooi, en hij heeft dat uitgedrukt door dien vorm met een kleine indeuking boven de keepen nog wat te markeeren. Dat is versieren. Het is wel aardig om er de strijdbijlen van de Congo-negers (fig. 7) eens mee te vergelijken. Als gij de schoonheid van dit Javaansche bijltje zuiver gevoeld hebt, dan voelt gij ook, dat deze dingen daarnaast wat aanstellerig doen. Ze leggen het af, als een roode pioenroos naast een witte lelie. De uiterst teedere gevoeligheid, waarmee de schoonheid van de Javaansche bijl geheel ontwikkeld is uit funktie en makelij, die gevoeligheid mist ge hier. Een houten knods met rood koper bekleed, waar een scherp stuk ijzer in is gestoken. Maar als we dat nu zoo laten zijn, en eens de lemmets van de bijlen zelve bekijken, dan zien we toch echte schoonheid, niet? Om te beginnen de hoofdvorm. Doelmatig en sierlijk. Zie de fraai verloopende golflijn der snede van de bovenste bijl, met het kleine uitspringende gedeelte in het midden, bestemd om bij het neerkomen op uw schedel, met al de kracht van den slag daarin te dringen, waardoor de rest dan zooveel gemakkelijker volgt. Bij de onderste bijl is dit voordeel verkregen door de geheele snede zooveel sterker te buigen. En vindt ge verder die versiering met menschekoppen niet bijzonder expressief? En merkt ge wel op, hoe eenvoudig en stijlvol de kopjes gesmeed zijn? Hier evenals bij | |
[pagina 155]
| |
de vogels in het matje, heeft de maker zich vergenoegd met een aanduiding, juist voldoende om aan de versiering, die als het ware uit de bewerkingswijze zelve gegroeid is, een dieper zin te geven. Hoe aardig is bovendien die bandvlechting in de onderste bijl, die het trouwens in meer dan één opzicht van de bovenste wint. Bij beiden echter vindt ge nog een paar gevoelige trekjes: de stippellijn die het scherpe deel, dat ‘het werk’ moet doen, scheidt van het versierde. En dan, de verbreeding van den steel aan het ondereind, om het uit de hand glijden te voorkomen, en de ringversiering iets onder het midden, die den knods in steel en handvat scheidt. En laat ik u nu ten slotte eens iets mogen toefluisteren: Ik geloof niet, dat er in ons gecultiveerde Holland tien smeden zijn, die dien bijl kunnen namaken.
afb. vii. strijdbijlen van de congo-negers.
Enfin, genoeg thans van de kunst der ‘wilden.’ Wij zijn gelukkig niet alleen op hen aangewezen om te leeren langs welke wegen van toewijding, begrip en oordeel ons gevoel naar de hoogten der pure schoonheid stijgen kan. Want ik heb u nog iets te laten zien uit den tijd toen ons Westersch ras zijn meest glorieuse werken heeft gemaakt, toen het religieus gevoel tot zijn grootste hoogte gestegen was; toen de vaardigheid in de uitvoering, na eeuwen van oefening bereikt, het mogelijk maakte, ook aan het allertederste, toch zonder eenige weekheid een sterke uiting te geven. Gij begrijpt dat ik de Gotiek bedoel, en gij weet dat de menschen toen alles gaven tot zelfs hun leven, als hun kerk daar maar mooier van werd; hoe prinsen en ridders dag aan dag het zware werk van sjouwers en opperlui deden. Hun kerk was hun alles, en zij leefden altijd met hun gedachten in die bogen, contreforten, fioelen en torenspitsen. Zie nu naar dien bronzen bisschopsstaf. (Afb. I). Kijk van onderen af naar boven. Gij komt aan een verbreeding, gedragen door teere eiketakjes, want wat daarboven ligt is niet aardsch meer. Die blaadjes duiden aan dat het zweeft. Een slanke, slanke toren met omgebogen spits. Daarop afbeeldingen van heiligen, en rijen van bloempjes hebben die langs zich heen. Dit samen zoo teeder beschut door de over elkaar groeiendeblaadjes (waarvan er nu vele gebroken zijn). De bovenste heilige het gelaat naar de plaats waar ik niet van spreek. Daarna de neergang van de krul. Geen heiligen hierop. Monsters en duivelen die de kerk overwonnen heeft. En zie nu hoe die engel daaronder staat. Eerbied, eerbied in de gansche figuur met het afgewend gelaat. Liefde in het lieve gebaar van steun. Een parelsnoertje om de spits op de plaats waar het handje daartegen rust. Wees niet bang dat ik nu over het andere zal gaan spreken, wat door de ombuiging van de | |
[pagina 156]
| |
spits wordt omhoed. Ik zal het heilige niet met mi]n harde woorden schenden...... Nu is die tijd vergaan, zijn schoonheid weggezweefd. Na de asceze en het strenge geloof een tijd van weelde en forschen zwier. De Renaissance. Als gij naar afb. 8 ziet, naar dien standaardhouder met ring om een paard aan vast te leggen, bevestigd in den muur van een Italiaansch kasteel (Pal. Mancini) dan maakt uwe aandacht, die nog verwijlt bij den bisschopsstaf, een sprong van twee eeuwen. Het zou wel aardig zijn de geschiedenis der vormen die gij aan dien standaardhouder ziet, eens na te pluizen, maar ik acht dit tijdschrift niet de plaats om daarop in te gaan. Dit ding is overal versierd en toch niet overladen, omdat er enkele hoofdpartijen zijn. Vooral de bovenste ring met zijn versiering die aan edelgesteenten herinnert. Dan de bak daar onder met zijn aardige versiering van taeniën (bandjes, koorden) en de omgebogen acanthus-bladeren - (ontleend aan het Corinthisch kapiteel) - op de plaats waar de standaard gedragen wordt. Aan den onderkant van den paardering scherpe punten (een is er af). Vermoedelijk daar gemaakt, om te voorkomen dat het paard het moois beschadigen zou. Gij vraagt mij: ‘Wat moeten die kronen daar in het midden van den ring?’ Ik weet het niet. Gij moogt de meeste dingen van dien tijd niet al te zeer au sérieux nemen.
afb. viii. smeed-ijzeren standaardhouder (st. renaissance).
Want de renaissance, de wedergeboorte, de herleving van toen was een andere dan die van thans. Het was een herleving, toen, vooral van oude (klassieke) vormen. Het is een herleving, thans van zuiver vorm-begrip. Gij weet dat deze nieuwe beweging waarheid wil. En die waarheid in een zóó eenvoudigen vorm, dat niet slechts de maker, maar dat ook gij haar verstaat. Gij zijt nu nog gewend (ik bedoel niet u, lezer, maar ‘de massa’) naar ‘kunst’ met een soort van heilige verbaasdheid om u heen te willen staren. Gij wilt overbluft worden. Gij gaat naar kunst kijken als naar een goochelaar. Of: zooals iemand die geen Fransch verstaat een Fransch redenaar gaat hooren. Wat spreekt hij rad. Hoe lief klinkt | |
[pagina 157]
| |
afb. ix. KAMER VAN EEN VILLA AAN DEN SCHEVENINGSCHEN WEG (ONTWORPEN DOOR DEN ARCHITECT BERLAGE).
| |
[pagina 158]
| |
die taal. Hoe lenig zijn z'n gebaren en wat draait-ie z'n oogen mooi. Thuis vertellen dat het prachtig! - prachtig! was. Zoo iets wilt gij ook voelen achter uw gepolitoerde mahoniehouten tafel met z'n geheimzinnige krullen en slingers in de pooten, uwe buffetten met spiegels, en menschehoofden op de paneelen, uwe salontafeltjes met gepolijst-groen-marmeren blad, roode, aalachtige pootjes en verguld. Het is een groot genot voor u, om te midden daarvan met een deftig gezicht uwe gasten te ontvangen. En de strakke, strenge vormen, ‘zoo kaal en stijf,’ van ‘die modernen,’ gij gruwt ervan.
afb. x. kamerinrichting door jac. van den bosch.
Ik wend mij thans van ‘de massa’ weer tot u, lezer en ik laat u in afb. 9. een kamer van Berlage zien. Hier bevangt zelfs u een lichte huivering, als bij het zien van een geraamte. Dit is ook de naam, dien Berlage zelf aan zulke uitingen geeft. Hij doet zoo iets niet maar eens voor de grap, of in een geblaseerde artiestenluim. Het is ernstige, ernstige studie. Te ernstig, te star voor u. Maar het is toch gelukkig voor ons allen, dat er menschen zijn, die tot het maken van zulk werk gelegenheid geven. Gelukkig voor ons, ‘kunst-nijveren’, vooral, om het voorbeeld van moed en van volkomen zelfverloochening dat hier gegeven wordt. Ontdoe de waarheid van alle bedekking, die haar ware wezen voor ons verborgen houdt. Wij kunnen de schoonheid niet vinden, zonder Haar door en door te kennen. Ontneem haar daarom zelfs haar laatste bedekking: het vijgeblad. De man die dit voorbeeld geeft, zal zelf niet beweren, dat hij hier de schoonheid heeft gevonden. Maar hij wil door zulk werk alleen weer eenige hinderpalen uit den weg trappen, die ons beletten haar te vinden. En daarom is mij die kamer lief. Toch niet alléén daarom. Want vooral in de meubelen, en in het bijzonder in het buffet is reeds echte schoonheid bereikt. Wél kunnen velen de schoonheid in dezen vorm, den vorm der | |
[pagina 159]
| |
naakte waarheid, nog niet apprecieeren, ja, zij willen niet, zooals: ...'t kind, dat slechts in droom
de goede moeder kent, die 't heeft verloren,
maar op een dag, in blijden, bangen schroom
haar echt beeld ziet, reëel, met stroeve voren,
zal schreiend haten 't onbekend gelaat
wijl 't heeft in 't hart zijn lieven droom verkoren.
Toch was in waarheid waarheids strenge staat
van eed'ler schoon dan's kinds naive droomschijn.
F. van Eeden.
afb. xi. meubelen door t. landré.
Van eed'ler schoon. Er zijn nog niet veel menschen die dat door en door begrijpen, maar er komen er dagelijks meer. Menschen die het gegoochel zat zijn. Die genoeg hebben van het gedraai en gelieg. Die steen als steen, hout als hout, en geen blik als marmer of een zakmes in den vorm van een menschebeen willen zien. Wij zoeken naar strenge principes, want wij weten dat, naar mate het ons gelukt strenger en eenvoudiger te blijven, de pracht die na ons komt grooter zal zijn. Iedere nieuwe stijl is begonnen met die tot in het grimmige doorgedreven strengheid. Zelfs de - en dat hadt ge misschien niet gedacht, - zelfs de zoo rijke en weelderige Renaissance. De eerste Elorentijnsche paleizen in dien stijl zoudt gij kazernes noemen. De oude plant is dan verdord, en wat verwacht ge van de nieuwe wel het eerst te zien, de bloemen of de zaadhobben? - Maar met onzen stijl zijn we toch al door de zaadhobben-periode heen. De nieuwe beweging groeit en breidt zich uit, Niet naar alle kanten in gezonde richting, daar zijn beunhazen en maakwerkers meer dan genoeg die hier hun kans schoon zien om u te grazen te nemen. En wat merkwaardig is, verschillende van die menschen kent gij onder namen, waarvoor ge respekt hebt. Maar dat hindert niet heel veel, althans niet aan de goede zaak, want de ware kern ligt boven hun bereik, dien zullen zij niet aanvreten. De tijd die komt zal hen oordeelen en de volle maat van geringschatting geven aan hen en hun bedrijf. Meer daarvan te zeggen is mij thans de zaak niet waard en daarom wijs ik u liever nog even op het werk van een paar zuiver voelende artisten. De schoorsteenmantel in de kamer van afb. 10 (ontw. Jac. van den Bosch) breekt op hinderlijke wijze de intimiteit, en doet vooral veel kwaad aan het mooie haardje, dat daar nu als in een roofdierklauw gevangen zit. Het plafond, waarvan gij nog even eene hoekje ziet, past ook al niet erg in deze sobere, doch gedistingeerde omgeving. Maar dat kan Van | |
[pagina 160]
| |
den Bosch niet helpen. Als gij bedenkt dat hem de opdracht werd gegeven, een kamer bij voorbaat gebouwd in ‘ploertenstijl’, in te richten zonder dat hij er aan mocht breken, dan zult ge respekt hebben voor wat hij er van heeft gemaakt. Afb. II geeft u een kijkje in een kamerhoekje van T. Landré. Hij behoort tot degenen die hun kracht in de allergrootste eenvoud zoeken. Landré zegt zelf: ‘Indien ik maak een ontwerp voor een gebruiksding, dan moet ik zorgen in de allereerste plaats dat dit gebruiksding schoon zij. In de tweede eerste plaats moet ik mij vol ijver en nauwgezet onder mijn werk rekenschap blijven geven van den aard van 't materiaal dat ik zal bezigen, en van de bestemming die zal hebben 't ding dat volgens mijn ontwerp zal gemaakt worden. Hierin ligt opgesloten, dat ik er naar streven zal te doen uitdrukken door het voorwerp wat de aard en de eigenaardigheden zijn van het materiaal waaruit het is samengesteld en zeer uitdrukkelijk de bedoeling waarmee 't is gemaakt, de bestemming. Want onze taak wordt niet geformuleerd door te zeggen: Wij moeten schoonheid maken en kiezen daarvoor een objekt, - neen, onze taak is de zeer nederige van te maken meubels en weefsels en aardewerk en metaalwerk, alle dingen voor gewoon dagelijksch gebruik, maar ook de zeer grootsche van deze dingen zoo te maken dat zij schoon zijn’. Doet u de intimitiet, de vertrouwdheid, die u reeds bij den eersten aanblik uit zijn kamer-hoekje tegemoet komt, niet sterk denken aan dezelfde eigenschappen in de Oud-Hollansche kamer van afb. 2? Sla die nog eens op en vergelijk ze eens. Er is daar met gansch andere middelen gewerkt, middelen die ons niet meer passen, maar het resultaat is het zelfde. En dat is bemoedigend, want het belooft voor de toekomst een even groote (misschien zelfs een grooter) verheuging, die dan weer voor allen, en altijd om allen heen zal zijn. Zal dat spoedig gebeuren? Zullen wij het nog beleven? Ik denk het niet. Stellig niet binnen de eerste vijftig jaar. Zie maar eens om u heen, naar den chaos van ‘idealen’, waarvan ik het bestaan niet ontken, maar waarvan ik, met u, de onderlinge tegenstrijdigheid betreur, en herinner u even, wat NietzscheGa naar voetnoot*) zegt van deze ‘Cultur’. ‘Fast ist es ihm (dem Philosophen) als ob er die Symptome einer volligen Ausrotting und Entwurzelung der Cultur wahrnähme, wenn er an die allgemeine Hast und zunehmende Fallgeschwindigkeit, an das aufhören aller Beschaulichkeit und Simplicität denkt. Die Gewässer der Religion fluthen ab und lassen Sümpfe oder Weiher zurück; die Nationen trennen sich wieder auf das feindseligste und begehren sich zu zerfleischen. Die Wissenschaften, ohne jedes Masz und im blindesten “laisser faire” betrieben, zersplittern und lösen alles Festgeglaubte auf; die gebildeten Stände und Staaten werden von einer grossartig verächtlichen Geldwirthschaft fortgerissen. Niemals war die Welt mehr Welt, nie ärmer an Liebe und Güte.’ Pessimistisch? Waar. Hoor hem echter verder: ‘Wie hoffnungsvoll dürfen dagegen alle die sein, welche sich nicht als Bürger dieser Zeit fühlen; demi wären sie dies, so würden sie mit dazu dienen ihre Zeit zu tödten und sammt ihrer Zeit unterzugehen, - während sie die Zeit vielmehr zum Leben erwecken wollen, um in diesem Leben selber fort zu leben’. En hoor ten slotte zijn troostroep, die bijna klinkt als een zegekreet: ‘Auch über dem grössten Menschen erhebt sich sein eignes Ideal’. |