Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking
| |
[pagina 140]
| |
te reiken en acht het onbillijk, althans voorloopig, iets dergelijks van hem te verwachten. Eigenhuis' stof en zijn taal vormen een zekere tegenstelling. Hij is een moderne Cremer; hij schrijft ouderwetsche, goedig-romantische verhalen, in een taal die onmiskenbaar van ‘na 1880’ is, hoezeer ook zijn eigen, door de gewestelijke verrijking, het voortreflijk geheugen en de liefde voor klank van den schrijver. Het romannetje van Hein Voet en zijn Batje is te kinderachtig om over te vertellen, het geval van de brandstichting niet minder, en vooral die ‘voorstormen,’ de tot waarheid wordende voorspellingen van Hein-oom de Bruin, zijn al heel inferieure motieven! De schrijver behandelt al die fraaiigheden gelukkig ook niet als kostbare vondsten, hij is er vrij onverschillig voor, schijnt te meenen: 't hoort er nu eenmaal zoo bij, maar 't is hem om gansch wat anders te doen. Ware dit niet zoo, men zou hem een stevig verwijt kunnen maken van jacht op effect van een heel goedkoop soortje.... Cremer - om hem geen onrecht te doen - wist in zijn dorpsvertellingen vrij wat meer stijging en spanning te brengen; voor hem was de boeiendheid van het verhaal lang geen bijzaak! En ook zijn psychologie was serieuzer en dieper. Maar Eigenhuis mist weer - gelukkig - Cremers sentimentaliteit, en is ook veel forscher, eenvoudiger, raker van taal. Hij heeft een manlijke zeggingskracht, die ons dikwijls verspild lijkt, maar vaker genot geeft. Als hij maar niet van liefde of andere diepe emoties behoeft te spreken, geen brand van zeven-en-veertig huizen beschrijven, maar zich veilig mag overgeven aan 't verhaal van een schaatsentocht, of een otterjacht, of een vaart over 't stormige meer.
Een enkele maal overtreft hij zich zelf, deze kalm-geaarde auteur, en geeft hij, al beschrijvend het water, het drassige land, de regenlucht en de ploeterende menschen ook wel iets van de dramatiek, die in zoo'n omgeving is te onderstellen. Ziehier tot slot een paar bladzijden, die mij toeschijnen tot de beste van 't boek te behooren, en ditmaal niet om de taal alleen. 't Is de dood van Kees Voet, den visscher, die vischt tot het laatste, tot er geen levende visch meer zwemt in het stervende meer. Wel is zijn dood niet het somber-noodzakelijke, wreede gevolg van het grootsche ontginningswerk, dat zijn economische ondergang is, wel krijgt hij op dit kritieke moment een ongeluk... dat te vermijden geweest was, tóch, de laatste strijd van den krachtigen man is er maar weinig minder ontroerend, niet véél minder tragisch om: (Bl. 210). ‘Heere God,’ krijschte Kees ineens, wegschietend tot de dijen, en Hein zakte mee, eer de angstkreet hem had gewaarschuwd. In den eersten schrik wrikten ze de bovenlijven wild heen en weer, met de handen omhoog grijpend naar houvast. Maar de vingers grepen alleen door de stralen flatersneeuw. En schreeuwend om hulp, smeekten ze de vuisten gevouwen op. Maar de kille wind snerpte er onverschillig over heen en sloeg hun de opgespalkte oogleden dicht met scherpen ijzel. Tot over het middel zonken ze weg. De darieGa naar voetnoot*) golfde taai om hun lijven, er omheen kringelend in stroeve cirkels als van teer. Zuigend hing de moerbrij aan hun lichaam en bij hun zwingelen met den romp kroop ze op al likkend zich opheffend langs hun kleeren. Ze sloegen de handen wild om zich heen, dat de modderspatten hun in de haren flepten. Ze staken een vuist in den valschen vloer om zich op te geven. Maar tot over de ellebogen zonk de arm dan weg en liet zich er met moeite uit opheffen. Ze spreidden de leeggesmeten haaf voor zich neer en steunden zich één voor één voorzichtig op den stok, zacht zich opbeurend. Hein eerst omdat hij de lichtste was. Zijn schouderspieren krampten, zijn gebeente kraakte. Zwaar likte en zoog de modder hem neer, hangend als kwik aan zijn lijf met onvcrtilbaren last. Zelfs dook de stok, de heele driehoek waar 't net aan hing, weg in de darie, één twee handen diep. De vader werkte 't ding weer boven en wroette en steunde en wrong zich er op, dat de adem in zijn borst piepte en zaagde. Altijd door likte de modder op, hen dieper slurpend, zuigend en taai kringelend bij hun | |
[pagina 141]
| |
angstig; geploeter. Tot de oksels waren ze neergetrokken. Lam spreidden ze de armen uit, een op de haaf, den ander op de darie, die er stil om heen zich trachtte te sluiten. Ze bewogen zich niet meer, om niet dieper zich in te wringen, en draaiden onder 't angstgekrijsch het verwrongen gelaat klagelijk naar elkaar toe. ‘“Vader,” sidderde Hein, “vader, vader!” “Schreeuwe, eer je niet langer ken,” hijgde de man schor, “'k Bevries. Mijn bloed wordt ijs. De derrie knijpt mijn borst dicht.... Schreeuwe, Hein schreeuwe.” 't Hulpgeroep snauwde Hein uit den wijdgespalkten mond en gleed over het moeras door de schemering. Zijn oogen glansden star voor zich uit, tot de wind ze volsmeet met sneeuwflaters. De leden kneep hij pijnlijk heen en weer, en af en toe keerde hij het gelaat af van den wind, scherp luisterend. Geen ander geluid dan het briessuizen en het doofsmijten met flater-sneeuw in het oor. ”Vader, vader,” huilde hij. De man liet een dof gehuil hooren, met moeite het schuinhangende hoofd opbeurend en knikte slap als vaarwel. Zijn stijve vingers scharrelden om zich heen, krauwelend over de modder. Tot de handen mekaar vonden van vader en zoon. Zoo voelde Kees een doffe berusting over zich heen killen van aanstaand sterven...’ | |
J.B. Meerkerk, Een Levensdag, een verhaal, Sneek, J.F. van Druten, (zonder jaartal).Virginie Wickel is verliefd geworden op een getrouwd man: Oscar Vreede. Maar die getrouwde man leeft al sinds jaren van zijn vrouw gescheiden en ver, en 't ligt klaarblijkelijk niet aan hem, dat de scheiding niet definitief is geworden. Dat eerste huwelijk van Oscar, wij hooren 't niet precies, maar 't schijnt een vergissing geweest te zijn, en nadat hij en Virginie zich een tijd lang dapper hebben ‘goed gehouden’ - is het gebeurd!.... D.w.z. - maak vooral geen verkeerde gevolgtrekkingen, lezer! - er is eigenlijk niets gebeurd, dan dat ze elkaar hebben gezegd wat ze allebei al lang wisten. En daar blijft het ook bij. Het lijkt hun nu echter maar 't best tegenover de familie Wickel open kaart te spelen. Papa Wickel, die zijn dochter nog altijd treurende dacht over een oud vrindje, in Atjeh gesneuveld - en feitelijk nooit door haar ‘bemind’ - is hevig ontsteld en uit zich o.a. in de volgende lieflijke bewoordingen: ‘Dit zal mijn dood verhaasten, dit is het allerijselijkste van wat ik beleefd heb en ooit zal kunnen beleven.... Ik voel me doodziek.... Ik ben zielsbedroefd... ik kan bijna niet spreken.... Wat je gedaan hebt, is zonde, is hemeltergende zonde, is erger dan 't laagste, dan 't gemeenste, het is onvergetelijk en onvergefelijk... tenzij blijkt, tenzij je openlijk erkent, dat je gebiologeerd bent door dien door en door slechten man... door dien eerlooze, door dien van God vergeten en losgelaten schurk.’ Aan Oscar wordt ‘het huis verboden,’ en Virginie moet beloven alle relaties met hem af te breken. Zij doet het in haar angst dat vader, die aan een hartkwaal lijdende is, 't anders besterven zal. Maar natuurlijk heeft ze daar al gauw erge spijt van, en wanneer - vele jaren later - de vader, zijn einde voelende naderen, en achterdochtig geworden door een bezoek van Oscar's zoon aan Virginie, waarvan het geheim hem verraden is, nogmaals de belofte eischt, dat zijn dochter nooit meer aan een verhouding tot dien ‘avonturier’ denken zal, weigert zij - en hij sterft! Ook het bericht, dat Oscar's wettige eega al drie jaar geleden gestorven is, heeft geen verandering vermogen te brengen in Wickel's gezondheid; Vreede is een schurk, is Godvergeten slecht, hij zou Virginie ‘ongelukkig maken’ enz..... Natuurlijk komt de zaak na papa's dood in orde, maar dan is de charme er we! een weinig af. Een Oscar van 50 en een Virginie van 34 jaar kunnen moeilijk meer samen gaan dwepen over de verrukkelijkheid hunner jonge liefde!
Van de waarschijnlijkheid van dit geval nu heeft de heer Meerkerk mij niet kunnen overtuigen. Maar hij zegt zelf zoo uitdrukkelijk dat het zóó en niet anders is | |
[pagina 142]
| |
gebeurd, dat zijn boek ‘geen roman’ is, maar ‘waarheid’, dat... enfin, dat we 't wel gelooven moeten! Zeker is, dat de schrijver zijn verhaal met talent heeft gedaan. Vooral de dialogen zijn dikwijls heel goed, heel natuurlijk tenminste. Maar er is iets verwarrends in den aanpak, de wijze van behandeling: de heele geschiedenis wordt gezien van uit dien ‘éénen levensdag’, den dag van vader Wickel's dood. De schrijver is er zelf soms een beetje van in de war geraakt; hij wist blijkbaar niet altijd wanneer hij den tegenwoordigen, wanneer den verleden tijd moest gebruiken. Zoo lezen wij, bl. 12; ‘Virginie is eene schoone vrouw, wel niet zoo heel jong meer - ze is al 34 jaar - maar mooi toch nog. Ze had niets van haar vader dan zijn lengte’ (ik spatieer) En deze wijze van behandelen was, dunkt me, onnoodig. Uitdrukkelijk noemt de heer Meerkerk zijn boek een verhaal. Waarom er dan met eenig geweld ‘de eenheid van plaats en tijd’ van het drama ('t klassieke!) aan gegeven? | |
C.A. Ikkink, De Jonge Bernulf, of Amsterdam bij dag, schemering en nacht, Breda, Marius J. Janssen, (zonder jaartal)Een ‘woordje vooraf’ van J. Mathys Acket. Daar lezen lezen wij in - wat we trouwens al wisten uit dat boekje over de ‘Imitatio Christi’ - dat de heer Ikkink een ‘ras-filosoof’ is, een ‘van 't echte zeldzame soort’ En verder ‘zoo'n zonderlinge auteur’. Hij ‘schreef maar: boeken, opstellen, vertellingen, vertoogen’, hij schreef maar, en ‘'t kwam alles in zijn laden en portefeuilles terecht’. ‘Het Publiek kreeg niets. Maar nu heeft gezegde Ikkink dan ‘besloten zijn geschriften uit te geven en hij begint met De Jonge Bernulf, die nu reeds veertien jaar oud is’. Zoo, dus nu ‘krijgt’ het Publiek iets. 't Is nu maar te hopen dat het Publiek 't geschenk waardeert en niet zoo ondankbaar blijkt als ik, die wel wenschte dat de ‘zonderlinge auteur’ maar volhard had bij die gewoonte: zijn boeken etc. in laden en portefeuilles op te bergen, dat hij zich maar nooit door vrienden en leerlingen - als Acket - had laten overhalen tot dat onzalige besluit, ze uit te geven. Het zou wel eens zoo kunnen wezen! Publiek, - hoezeer dan ook door Multatuli veracht - heeft zich die verachting nooit erg aangetrokken, wist wel, dat het niet zoo kwaad was bedoeld; Multatuli wordt nog altijd veel gelezen, maar dat is dan ook Multatuli zelf, de echte thee, het onvervalschte eerste zetsel, en niet dit vijf-entwintigste, dit slappe, duffe, smakelooze vocht - wat zeg ik! Was het maar smakeloos! Maar 't is bedorven, zeker door het lange staan, en 't stinkt als een sloot! In vredesnaam, mijnheer Ikkink, kom nog tot inkeer, laat dat begin tevens 't einde zijn, houd het restje kalm in uw laden en portefeuilles; wij zijn er niets nieuwsgierig naar. Gij zegt, en terecht, dat wij allemaal zoo ijdel zijn en zoo begeerig naar lof, en dat er maar één waarheid is, één wetenschap, één geloof: zelfkennis! Maar dat schijnt ge zelf weer vergeten te zijn; geen wonder, 't is ook al veertien jaar geleden, dat ge 't schreeft. Er was heel weinig zelfkennis noodig geweest om u te doen inzien, dat ge beter deed althans dit boekje maar thuis te houden. Of was bij u de zucht naar lof gróóter dan de zelf kennis? Nu dan hebt ge niet precies bereikt wat ge wenschte, zou ik zoo zeggen! Er waren er al meer die u niet konden vleien! O ras-filosoof van het echte soort, 't is maar goed dat Acket gelijk heeft, dat die soort zeldzaam is! Gij zegt ook - nu ja, Bernulf dan! saluut, hoor! - dat, als ‘wat gij spreekt ons niet bevalt’ wij u moeten ‘dooden’ zooals wij ‘zooveel anderen gedood hebben die woorden spraken welke ons niet bevielen’. Ha, ha! N'est pas dupe qui veut, waarde heer! Er is nog een ander middel om geen last te hebben van ‘woorden, die ons niet bevallen’. Men neemt er geen notitie van. Maar waarom te dooden wat zoo volkomen onschadelijk is! O! j. Mathys Acket, was deze uw meester? Dan maak ik u mijn compliment. | |
[pagina 143]
| |
Nieuwe jongens- en meisjes-boeken.Anna Hubert van Beusekom, Ben, met illustratiën van L.W.R. Wenckebach, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1904.‘'t Is net of de zon en de wind krijgertje met 't water spelen’, dacht Ben van Hoven, ‘die met z'n handen in z'n zakken voor 't raam van de speelkamer stond...’ Dit geloof ik nu eigenlijk niet. Ik vrees dat Anna Hubert van Beusekom dat maar verzonnen heeft. Jongens van tien jaar ‘denken’ zoo iets niet. En ouderen evenmin. Anders een lief boek, ‘Ben’. En zulke... onwaarschijnlijkheden zijn er zeldzaam in, gelukkig. De schrijfster vertelt prettig, opgewekt, vriendelijk. Haar boek zal de kinderen wel boeien en hun niets kwaads leeren. Toch zou ik taal en stijl nóg wel minder conventioneel willen hebben. Een verhaal voor jonge kinderen moet eigenlijk bijna in niets op ‘een boek’ lijken. Hier geldt toch zeker wel het: schrijf zooals ge spreekt, waar Huet niet aan wou. Wenckebach is wel eens beter op streek geweest. De plaat bij bl. 183, waar hij dan ook weer een sprookje te illustreeren had, leek mij de beste. | |
J.G. Kramer, De Adjudant van Generaal Daendels, illustratiën van Médard Tijtgat, Bussum, C.A.J. v. Dishoek, 1904.‘Kramer’ is - als ik mij niet bedrieg - een geliefd merk voor jongensboeken. En dat is begrijpelijk ook. Jongens lezen nu eenmaal graag iets uit de vaderlandsche geschiedenis en over vechten - zekere wijze dames ten spijt, die wel zouden willen, dat woorden als sabel en geweer ‘latijn’ voor hen bleven tot ze... loten moeten! De Adjudant van Generaal Daendels, een hollandsche jongen, vecht nog al tegen zijn eigen volk, zij 't dan ook als ‘vriend’ - de slagen komen daarom niet minder hard aan! Tot troost lezen wij veel over verbroedering met de Franschen. De heer Kramer had den jongens wel wat meer mogen vertellen over hun land, hoe dat er uitzag in die Patriottische dagen, en de menschen en de huizen... Wij weten nu alleen dat er werd... gevochten! Maar, boeiend is het! Het illustratief talent van den heer Tijtgat kan ik niet zeer bewonderen. Niet veel distinctie! Wat hij wél heeft is een jongensachtige zin voor duidelijkheid, tot in het overdrevene. Om b.v. den held, Jacob Roos, vooral goed kenbaar te maken, heeft hij hem overal in hetzelfde uniform afgebeeld, ook op bl. 157 bij de ontmoeting met den wolf, ofschoon de schrijver nadrukkelijk vermeldde, dat Roos bij die gelegenheid een ‘eenvoudig burgerpak’ droeg. | |
Molt, De Laatste Strijd, Historisch Verhaal uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, geïllustreerd door B.W. Wierink, Medemblik, K.H. Idema (geen jaartal).‘Wie van Haarlem den weg naar Bloemendaal wandelt en dan voortgaande een zijpad, aan den voet der duinen volgt, ziet weldra in het boschrijke landschap boven het groen der bosschen de muren van een oud kasteel, de ruïne van Brederode.’ 'k Zou zweren, dat ik dit al eens meer heb gelezen! Maar 'k zal me bedriegen. 't Is zeker enkel de toon, die mij ietwat bekend is. Ook in dit boekje wordt braaf gevochten. De jonge FVans van Brederode tracht een troepje Hoekschen nog eenmaal ter overwinning te voeren en den ouden roem van zijn geslacht te doen herleven. Hij laat er zijn eigen leven bij.... Alles is natuurlijk louter historie, maar de jonge lezers moeten toch wel den indruk krijgen, dat het leven vol wonderlijke toevalligheden is. Drie plaatjes; dat tegenover den titel vind ik wel goed, het tweede veel minder, maar het derde weer aardig. In figuren teekenen schijnt de heer Wierink niet sterk. | |
Jan Lion Cachet, Van Drie jongens in Zuid-Afrika, geïllustreerd met 22 plaatjes door Louis Raemaekers (Geïllustreerde Bibliotheek voor Jongens en Meisjes van 11-14 jaar, IV). Groningen, J.B. Wolters, 1905.De titel, binnen-in, is 't met den band niet | |
[pagina 144]
| |
eens, want daar wordt het boek genoemd: ‘Van een paar Afrikaansche Jongens’. Hoe dit zij, 't is een aardig boek, wel het aardigst van mijn stapeltje, geloof ik. 't Vertelt van een hollandschen jongen die met zijn vader in Transvaal komt wonen. En daar hij dan natuurlijk kennis moet maken met allerlei hem vreemde toestanden en gewoonten, deelt de lezer op heel ongezochte wijze in die kennismaking, krijgt hij een frisschen kijk in 't dagelijksch leven op een Boerenhoeve. En hij leert meteen, dat het ergens wel goed kan zijn, al gaat 't er niet als bij moesje thuis. Ook Raemaekers' teekeningen zijn meerendeels knap. Jammer dat de uitgever zulk dun en doorschijnend papier koos; dat schaadt nog al aan den indruk dier mooie plaatjes. Maar... zoo'n boekje is goedkoop en dat is ook wat waard. | |
Ch. Krienen, Uit de Jeugd van een Geldersche Jongen, met oorspronkelijke teekeningen van C. van der Sluijs (Joan), 's Gravenhage, J.C.F. Carrière (geen jaartal).‘Ik werd geboren den 5en Mei van het jaar achttienhonderd en zooveel. Ik had een heel groot hoofd en heel groote oogen, twee lang niet aardige voorwerpen, die den dokter zachtjens tegen vader deden zeggen, dat ik 't niet lang maken zou. Maar de dokter heeft zich leelijk vergist, want ik ben niet dood gegaan, hoor. Ik groeide zelfs na mijn geboorte dadelijk flink op, en mijn hoofd en mijn oogen zijn heel goed terecht gekomen....’ Dit laatste kunnen wij bevestigen. 't Moet wel waar zijn. Want, 't staat op de laatste pagina, Kees Duiven is thans ‘onderwijzer te Arnhem, de hoofdstad van Gelderland.’ Géén gekheid! Ge merkt intusschen aan dat eerste zinnetje, dit boek is wel ‘natuurlijk,’ maar toch een beetje gewild grapperig geschreven. De teekeningen ter illustratie lijken mij ook maar matig, al zijn ze dan nog zoo ‘oorspronkelijk.’ 'k Zou vreezen dat de jonge lezers gaarne bereid zijn die originaliteit op te offeren voor wat meer aantrekkelijkheid. | |
A.C.C. de Vletter, De Zusjes van Paljas, met platen van mevr. A. Mar. Stork-Kruijff. Uitgegeven voor den Volksbond, Vereeniging tegen Drankmisbruik, door G.J. Slothouwer, Amersfoort (geen jaartal).Is dit eigelijk wei voor de jeugd geschreven? Dan toch zeker niet voor jonge kinderen. De ouders moeten het in elk geval eerst zelf maar eens doorzien; hun kan dat ook geen kwaad en zij kunnen dan wellicht door eenige voorbereiding hun lievelingen voor al te groote schokken bewaren. Overigens is dit, niet zonder talent geschreven, boekje (een vervolg op 't bekende ‘Paljas’) als propagandamiddel tegen drankmisbruik uiterst aannemelijk, dunkt me. De zeer lage prijs (75 cts) beveelt het als zoodanig mede aan. | |
Wilhelmina van Heffen, 't Kereltje, Utrecht, A.W. Buma en Zoon (geen jaartal).Ook dit is geen boek voor jongens en meisjes, althans niet voor wie nog niet weten mogen wat ‘zingenot’ is, en een ‘heftig begeerd vrouwtje....’ Toch, ouderen verlangen gewoonlijk wat meer substantie van inhoud en een minder kinderlijken verhaaltrant. Althans tegenwoordig en bij ons in Holland. In Duitschland is misschien nog wel een publiek voor zulke Gartenlaube-lectuur. Maar vooral in Engeland! Daar gelden dikwijls voor romans, groote-menschen-boeken, werkjes die, in het Hollandsch vertaald, tot de jongensen meisjesboeken gerekend worden. Ik geef als voorbeeld: Misunderstood, 't bekende boek van Montgomery, waaraan dit ‘Kereltje’ van Wilh. van Heffen sterk doet denken. Bertie Indermey is ook zoo'n onbegrepen, zwak kind, dat alles doet om toch maar ‘flink’ genoemd te worden door zijn sterken papa, een sport-bluf-heer van de alleronaangenaamste soort. Ten slotte lukt het ‘'t Kereltje’ een blijk van heldenmoed te geven, maar... 't is z'n dood. Dan jammert de potige pa! Een mooi onderwerp. Ik kan eigenlijk niet vinden dat Wilh. van Heffen er veel van terecht gebracht heeft. Toch zou men wenschen dat alle worstel-, jaag-, en koffiehuis-papa's 't boekje eens lazen. |