Haar stem trilde. De beide anderen aarzelden. ‘'t Is wat lekkers, die stinkdop’ - mompelde Sientje en stak geen hand uit. Ook Neel scheen dit te machtig.
‘O toe, toe! As je blief! Gauw, gauw dan toch!’ - krijste tante Liesb'th, het hoofd voorover, een flauwte nabij.
Toen vermande Neel zich, greep den hoed, en wilde hem naast zich op een stoel leggen.
‘Nee, nee!’ - riep tante Liesb'th. ‘Gooi 'm buiten, gooi 'm buiten! D'r zit een beest in!’
Neel begreep niet, stond verdwaasd te kijken, den hoed in de hand. Doch nu was 't Sientje's beurt van kordaatheid: ze greep den hoed bij een uitstekende piek, rukte de glazen tuindeur open, en keilde hem in het tuintje. Meteen kletterde de deur weer dicht. Sientje zag wit na dit heldenfeit.
‘Een beest? - herhaalde Neel ontsteld’.
Toen eerst kwam tante Liesb'th wat bij. Ze smakte, hijgend nog, op een stoel neer, de linkerhand nog steeds van zich af gestrekt:
‘O God, is dat schrikken!... Oe, oe... 't zat in den rand, onder de veer, iets kouds, iets kils en nats....
‘In de rand, zeg-ie?’
‘Ja mensch. Ik greep er net in met me hand. O, arrejazzus, as ik er nog an denk!’....
‘En wie weet hoelang je daarmee op je hoofd geloopen heb!’
‘Hou op mensch, hou op! Ik mot er niet an denken. Me hart draait om in me lijf.’
‘Wat zou 't voor een beest zijn?’
‘Weet ik 't! Ik heb niet gekeken!... 't Was nat, koud, kil en zacht, dat weet ik wel. Oe, wat een engigheid!’ - Ze bewoog haar hand trillend, als wilde ze er zoo de ‘engigheid’ afschudden.
‘Misschien is 't wel een kikker, of’ - Sientje's stem klonk op eens beducht - ‘een slang’.
‘Hij heb je toch niet gebeten?’ - vroeg Neel snel.
‘Liesb'th's vingers trilden, van angst nu. Ze werden op eenige distantie bekeken, doch er was niets bijzonders aan te zien.
‘Laa's ruike’ - zei Sientje. ‘Brr, dezelfde vuile bedorve luch'. Mensch, ga toch gauw je hande wassche!’
Liesb'th ging. Men had haar nog nooit zoo gedwee gezien.
‘Neem 'n stukkie soda!’ - riep Neel haar na.
Buiten, midden in den tuin op het eenige armzalige grasperkje lag de hoed, plat, roerloos. Sientje was niet van de tuindeur afgeweest om te zien of ‘het beest’ er soms uitkroop. Maar er kwam niets.
De toestand bleef dezelfde tot Arie thuis kwam om te eten. Hij hoorde het geheele verhaal geduldig aan, deed daarna eenige zaakkundige vragen, als: ‘heeft de hoed niet bewogen zoolang die in den tuin lag?’ ‘Gaf 't geen geluid?’, en Liesb'th moest hem precies aanduiden, waar het dier zat in den hoed.
Toen hij dit alles wist, ging hij naar buiten gewapend met de kolenschop. Sientje liet hem uit, en bleef achter de deur staan, de knop in de hand, om haar vader als hij voor het gevaar op de vlucht mocht slaan dadelijk binnen te laten. De harten der vrouwen klopten voelbaar, - Uiterst voorzichtig naderde Arie den hoed, loerde even of hij niets zag, dook toen plotseling neer op z'n hurken, gaf een geweldigen slag en holde weg.
Sientje wierp de deur open. Liesb'th wou de straat op vluchten. Maar op de warande kwam Arie tot staan. Toen er niet het minste onraad te bespeuren viel, sloop hij nogmaals naar den hoed, gaf weer een slag juist op de veer en toen, als de bliksem zoo snel, rees en daalde de schop, neerploffend en nog eens en nog eens, op den hoed, die inéen dutste en ùp- en samen kromp als een levend gemarteld wezen. Met elken slag scheen Arie aan moed te winnen, op het laatst sloeg hij in het wilde als een razende, en 't was als koelde hij meteen op den hoed z'n woede, die hij zoolang had moeten verkroppen.
‘O m'n hoed, m'n mooie hoed’ - jammerde tante Liesb'th. ‘D'r blijft niks van over’.
Eindelijk kwam Arie tot bedaren. Hij stond op, en dorst den hoed nu dichter te naderen en hem nauwkeuriger te bekijken. Met de kolenschop wroette hij de totaal-verpletterde veer wat uit elkaar. Binnen zagen ze met