| |
| |
| |
Vacantie,
door Herman Robbers.
IV. In de Veranda.
Toen ze een poos later, de gang weer langs en door de stille, avond-lichte, geheel verlaten gezelschapszaal voor 't eerst in de zij-veranda traden, waren er blijkbaar al eenige gasten naar bed gegaan; er zaten er minder nog nu dan zooeven. 't Was er plechtiglijk stil; enkel 't zachte koelte-gesuis van den donkeren tuin, en hun eigen stappen en stoelen-verzetten, dat kraste over den steenen vloer. Ze waren beslist van plan, Gerard en Jeanne, zich, zoo min als maar mogelijk zijn zou, in te laten met andere gasten. Ze groetten dus niet, keken niemand aan, maar bloosden beiden, van plagerig nare, onverwachte verlegenheid, die ze verbergen wilden, ook voor elkander, trachtende luchtig te doen. Gerard zei, ongewoon-vriendlijk en helder: ‘Wat vin-je, zeg, als we dat eens namen,’ - hij knikte, kijkend naar 't verste tafeltje, - ‘'t lijkt wel een aardig hoekje.’ ‘O!... ja!...’ zei Jeanne, op eenderen toon. Maar toen ze er wilden gaan zitten, kwam rochel-kuchend een oude heer, die aan de tafel daarnaast zat kranten te lezen, half-op van zijn stoel, keek hen van onder zijn ruig-dikke wenkbrauwen over zijn bril heen turende aan, en bromde, met wat sarcasme, dor-droog, in zijn oude stem: ‘Als 'k u attent mag maken, dát tafeltje daar is gereserveerd.... Maar u kunt hier wel gaan zitten.... Die menschen zijn weg’. Hij wees met zijn hoofd naar een ander leeg tafeltje, tusschen het zijne en dat van een tweetal oudachtige dames, ook, over haakwerk heen, in kranten verdiept. Plofte dan zwaar weer neer, in zijn rieten stoel.
‘Ah zoo!... Dank u zeer,’ zei Gerard, nog heviger blozend; ze gehoorzaamden dadelijk; met gansch onnoodige, ietwat schutterige haast zetten ze zich aan dat tafeltje, in hun verlegenheid groet-buigend nu naar de beide dames, die opkeken, even oplettend, en met een beleefden glimlach terugneigden, deftig en langzaam; daarop hadden ze plotseling iets met elkaar te befluisteren. De oude heer, die zijn bril weer omhoog had geschoven, zijn dik, witharig gelaat voorovergebogen tot vlak bij het uitliggend Handelsblad, las door, met ernstig nadenkend gezicht, de zware wenkbrauwen fronsend als sprak het blad in diepzinnige raadselen. Soms mompelde hij halfluid een paar zinnen, stil voor zich heen, schurkte dan even, als ongeduldig, zijn schouders.
Verderop nog twee andere menschenparen; het eene, ook blijkbaar pas aangekomen, was aan 't soupeeren, een ploooiig-paffe, kaalhoofdige vijftiger, die zich geducht zat te goed te doen, 't voos-bleeke gezicht met de groezele propneus vlak bij zijn bord, en een veel jonger vrouwtje, rijzig op 't magere af, wat schichtig-schuw van bewegen en kijken.
Van 't andere paar, menschen van tusschen de veertig en vijftig, tamboerde de norsch-rondkoppige man, stok-recht in zijn stoel zittend, nijdig-verveeld op de houten tafel; de vrouw, schoon al éven recht-op, haakte met ernstigen ijver, een ster voor een sprei, de wijd-open oogen strak turend, als in een soort starre begeestering; zij spraken geen woord, keken elkaar ook geen oogenblik aan.... Maar de twee soupeerenden zaten te babbelen, eerst gedempt, onder 't smakelijk schransen; na 't tweede of derde glas wijn ook wel lustig-luider, maar 't vrouwtje bracht telkens met schijn van schrik haar servet voor haar mond, blikte snel-schuwig naar rechts en links....
Door het tuingrint tredende kwamen nu ook nog twee andere dames - veertig jaar scheen de eene zoowat, de andere jonger - en gingen aan 't tafeltje zitten dat door den ouden heer gereserveerd was genoemd. De oudste sprak met een hooge stem, als een bedorven kind, ontevreden, een plagerig kind, waar de andere sussend op doffen toon tegen in scheen te gaan. Maar 't leek niet te helpen. 't Was veel te koel om buiten te zitten, vond ze, die oudste; en plotseling stond ze weer op, liep met nerveuse haast de hotelkamer in, die daar achter was. De andere volgde, glimlachend even, met een verstand-houdingsblik naar een van de half-grijze dames, die omkeek.
Toen werd het heel stil.... Het kranten-kraken, het vorkentikken en 't soms dan
| |
| |
even wat luider gepraat en gegichel der etenden, kleine geluiden, konden het alom zwijgen niet breken, maar juist kwam er daardoor iets stars in de stilte, dat onbestemd drukte. Weldoende was dan van tijd tot tijd - want de wind ging geheel en al liggen - het ruischen der avondkoelte in 't tuintje vóór de veranda. Het was maar een smal lapje grond. Onder de boomkruinen door keek je, en over de bloembedjes heen en een donkeren greppel, tegen de zwart-warrel takkende haag van den spoorweg op. 't Leek daar ginds bij greppel en heg, in 't zwakke geschemer dat zoo ver reikte, een mysterieuse, afgezonderd-levende wereld, nachtelijk-stil, met een eigen sfeer....
‘'k Wou dat die thee nou maar kwam,’ waagde Jeanne te fluisteren.
‘God, ja! dat 's waar ook! waar blijft die?’ riep Gerard, wrevelig opschrikkend, ‘'k zal 's gaan bellen! Waar zit dat ding?’... En zijn rieten stoel achteruitstootend, niet zonder opzet wat ruw, stond hij snel-heftig op, stapte het huis langs, zoekend een schelknop.
De oude heer en de beide dames keken hem na met zóóveel verschrokken verwondering, dat Jeanne er even om glimlachen moest.... Maar Gerard, die 't ook wel zag, werd er nog meer door geërgerd. 't Scheen waarachtig of je niet praten mocht hier! Wat was dat voor nonsens?... Bespottelijk, hoor! Kom! hij zou 's flink luien....
Maar juist kwam de jongste kelner - er waren er twee, dat wisten ze al, ze hadden den oudste voorbij zien stappen, even gelachen om zijn piassig voornaam doende, hoekige neus-in-den-wind-figuur - de jongste, een onverschillig-robuuste jongen van achttien of negentien, kwam daar juist kalmpjes de zaal uit; aan zijn eene hand hing een zwart gelakte, metalen theestoof, waar dampend en suizend een keteltje in stond, met de andere droeg hij een bultig theeblad, bruin blik, met wat glimmerig wit porselein: ‘Aha!’ riep Gerard, ‘dat 's zeker voor ons!’ en hij ging weer zitten, op nieuw schaamachtig en warm verlegen met zijn figuur.
De roodwangige jongen, in 't kort-zwarte pakje, deed alsof hij 't niet hoorde, behield zijn glad onverschillig gezicht, naar de kopjes kijkend; toen hij 't tafeltje van de dames nabijkwam, zette een van de twee, de langste, zich deftig recht-op in haar rieten stoel en zei langzaam, zuiver articuleerend op uiterst minzamen toon: ‘Och, Hendrik, wil jij zoo meteen onze lamp wel een klein weinig hooger draaien?’ ‘Zeker, juffrouw,’ was 't strakke antwoord, en dan tot Jeanne... ‘Waar wenscht mevrouw de theestoof te hebben?’
‘O! dank je wel! Zet hier maar neer,’ zei 't vrouwtje blij. ‘Kijk's, Gerard, wat 'n leuke ouwerwetsche theestoven ze hier nog hebben!’ En geanimeerd schoof ze recht voor de tafel, spoelde zorgvuldig haar trekpot om, schepte thee en schonk water op, schikte de kopjes met snelle bewegingtjes, vroolijk kijkend, nu Gerard eens aan, dan weer naar 't doen van haar tastvlugge handen. Hendrik stond in dien tijd op een stoel met strakke aandacht de lamp te bepeuteren - die kón niet hooger, ging staarten en walmen; de pit was scheef afgeknipt, - en de juffrouwen zaten gansch verdiept naar zijn handen te kijken, knipoogend, licht-overgoten de plooiige, gaaf-roze dames-gezichten onder 't verzorgde, grijzende haar, bij de eene in golf-ronde kuif op het hoofd staand, bij de andere glad achteruit gestreken.
Toen 't eindelijk klaar was, de jongen weg, voegde de stilte zich dadelijk weer, groeide, en nam de veranda-ruimte geheel in bezit - maar 't suizende water weldadigde nu, gaf intimiteit, - en toen Jeanne de kopjes had ingeschonken, praatten ze 'n beetje, zij aldoor met opgewekt-fluisterende stem, hij eerst nog korzelig hard en laag, gewild-mannelijk barsch, maar hij voelde wel, 't was toch niet vol te houden in 't nachtelijk stille en doodsche zwijgen; die anderen konden natuurlijk ook alles verstaan, al zag je 't niet aan hun rechte gezichten. Toen Jeanne dus kwasi strak ernstig bestraffend haar wenkbrauwen fronsde, dan glimlachend nee-schudde, schouderschokte Gerard een paar maal, baloorig van wrevel, maar temperde daarna zijn stem toch maar tot gemoedelijk brommend gemompel.
Kort daarop zochten de juffrouwen vinger-plukkend, hun doekjes, doosjes, draadjes, naaldjes en schaartjes bijeen, vouwde stijf-moeizaam de oude heer zijn Handelsblad op,
| |
| |
kwam er ook in 't zwijgende paar wat beweging, stonden die allemaal op, bogen even en gingen 't hôtel in; 't laatst bleef met Gerard en Jeanne het tweetal over, dat had gesoupeerd. De vlekkig-goor-bleeke man zat nu met een langen tandenstoker tusschen zijn telkens los-paffende lippen te stooten en wroeten, piepzuigend soms en trekkende scheeve gezichten. Gerard die half met z'n rug naar hem toe zat, draaide zich nu en dan om, ongedurig, keek hem dan gemelijk aan, maar hij scheen 't niet te merken, ten minste hij peuterde, smakte en snerpte ijverig door. Maar soms ook, vadsig, boog hij zich even naar zijn slankhalzige jonge vrouw en fluisterde iets, waar zij dan met heftige lichaamsschokken maar zonder geluid om te lachen zat.
't Praten van Gerard en Jeanne stierf nu ook uit. 't Stadsvrouwtje had zich al in-geleefd, genoot wèl-bewust van de stom-strakke stilte, ze gaf zich volkomen aan rustgevoel over, lag achterover behaaglijk-uit in haar leunstoel van riet, soms loom wippende, even.....
Hij niet. Hij voelde zich naar-ongedurig, wrevelig-denkloos en half verdoofd, als een kind dat doodmoe, maar over zijn slaap is, niet genietend de rust en de stilte. Integendeel, 't was voor hem als een dreinig vervelende plechtigheid, tirannie van iets buiten hem, vorm en omgeving, waaraan hij weigerde zich te onderwerpen, 't in zijn onmacht toch deed. Een paar malen schrok hij, uit zijn verdooving, door plotselinge gedachte-scheuten aan plichten thuis en op school, die hij meende verzuimd te hebben, vergeten, maar als hij daar over door wou denken wist hij niet meer, och, wat was 't ook... 't Gaf naar getast in zijn hoofd als in donkere wattige massa, liet bijna pijn-doende moeheid na. Dat zwijgend leeg-suffende zitten zoo, met dat telkens tergende mondgeluid, de doodsche stilte..., 't werd hem àl meer onverdragelijk. Hij stond in-eens op, bromde wat, van maar naar bed gaan....
Jeanne was graag nog wat blijven genieten.
| |
V. Eerste nacht buiten.
Moe en suf als hij was, hoopte Gerard gauw in slaap te geraken. Maar toen hij de kaars had uitgeblazen, in-ééns alleen, op zijn smalle harde matras lag gestrekt, de kamerruimte donker spelonkend tusschen zijn bed en dat van zijn vrouw, merkte hij juist helder wakker te zijn, vreemd koortsig en al-te-volkomen wakker. Zijn hoofd in het kleine, weg-slappende kussen lag lager dan hij gewoon was; dat gaf het benauwend gevoel of hij lag op een helling, zijn beenen het hoogst, of 't bloed hem zakte naar 't hoofd. Ook kon hij niet zóó gaan liggen of ergens deed zijn magere lijf op de bultig harde matras hem pijn. Hij draaide zich telkens om, wrong zijn lange lichaam in bochten, vond soms ook voor een poos een draaglijke houding, maar hield het toch nooit langer uit dan een paar minuten. Intusschen lag hij met scherpe vizioenen van menschen, huizen, gebeurtenissen, aan thuis en aan school en de jongens te denken, den directeur, de vele collega's. Hij debatteerde met hen over taal-onderwijs, en met Fransen den wiskundeman, dien zoogenaamden poëet, dien conservatieven pedanteling, over socialisme, en maakte zich boos, en meende dat hij ontslag moest nemen, niet langer ambtenaar blijven kon, begreep maar niet, dat hij dat nú pas zoo duidelijk inzag, tobde daarover....
't Raam stond open, 'n klein endje, maar 't bleef muf-warm in de kamer, er kwam geen nachtlijke koelte naar binnen, hij verbaasde er zich over, daar toch de wind fel scheen opgestoken, immers hij hoorde 'n voortdurend gerekt, zwellend en afnemend, snerpend gepiep. Storm om een huizenhoek leek 't. 't Hield maar niet op, zelfs geen oogenblik. Soms deed het aan huilend beestengeloei, dan weer aan vérwég gekwek van veel menschenstemmen, in schreeuw-ruzie, denken. Plotseling hief hij zich op, van ouder zijn dek, ging zitten luisteren, zag toen dat Jeanne ook al recht-op in haar bed zat; in de duisternis schemerde 't weeke wit van haar nachtjapon.
‘Wat zou dat toch zijn, zeg, dat hooge geluid,’ vroeg ze fluisterend, ‘wind is 't niet, 't is bladstil.’
‘Daar luister ik ook al na.... O!... och, 'k weet al... 't Zijn kikkers!... Dat geeft op een afstand zoo'n vreemd gehuil.’
‘Ach ja, natuurlijk!’ zei Jeanne, en liet zich weer neerploffen, ‘nou hoor!... wèl te rusten dan!’
| |
| |
Maar Gerard bleef er nu naar liggen luisteren, wilde zich door dat nachtlijk-een-tonig-zich-rekkende huilen in slaap laten wiegen. 't Lukte niet gauw.
Hij meende nu zeker wel koortsig te zijn, zoo gloeiden zijn hoofd, enkels en polsen; hij voelde zich ook op zijn borst beklemd, met pijn in zijn schoudergewrichten en lenden van 't harde liggen.
Hij tobde nu weer: hoe moest dat toch gaan, tien dagen hier, dat 's negen nachten, en wrevelde tegen zich zelf: waarom doe ik 't ook, met al die vervelende menschen, niksnutten, in zoo'n halfbakken hotelletje.... 't Stinkt naar petroleum, overal.... 'k Hou 't niet uit.... Thuis heb je tenminste je daaglijksche korte rust- en genotmomentjes, kalm zitten eten met Jeanne, een bed waar je lekker op ligt.... Och, eig'lijk ál wat je noodig hebt!... Verder valt immers toch álles tegen..., ja álles....
Ook Jeanne lag een poos wakker. Zij vond het een vreemden, onrustigen nacht. Ze lag zoo onveilig alleen en ver van haar Gerard af, en vlak bij dat open raam; nachtlucht koelde over haar dek en haar liggend hoofd, en ze hoorde, behalve de kikkers, nog allerlei kleine, onverklaarde geluidjes buiten, van duiven dacht ze, of waren 't kippen, die onder het raam kwamen fladder-trippen, hippen en pikken; naar 't kikkergezang lag ze ook te luisteren. Maar ze vond 't toch eigenlijk allemaal heerlijk. Zoo weer eens heel wat anders dan thuis, zoo eens veel dichter bij de natuur te leven! Morgen zouden ze dwalen door lanen en over de hei en langs korenvelden. O! langs het koren te gaan en het hooren ruischen!...
En dan al die menschen in zoo'n hôtel, op te merken wat die deden, hoe die leefden, vermakelijk was dat.... Ze sliep eindelijk in, maar niet heelemaal rustig, ze droomde van kippen die pikkende over haar heen en vlak bij haar hoofd kwamen trippen, terwijl ze 't maar aldoor niet op kon lichten, dat hoofd...
| |
VI. Ontbijt en ochtendwandeling.
Toen ze, dien Zaterdagmorgen dan, de eetzaal inkwamen om te ontbijten - 't was een zonnig-lichte, hel-vervige zaal, aan de achterzij van 't logement, veel glazen deuren met witte vitrage, waardoor je in het nog lummelig jonge bloementuintje, en daaroverheen in het zomergetintel op malsche, glans-groene weiden keek - toen ze inkwamen zagen ze 't dadelijk - en Jeanne voelde wat schaamte, een beetje verlegenheid met het geval - de meeste gasten waren al klaar met ontbijten, er schaduwden kreukels in 't tafellaken; hier en daar slingerden nog gebruikte eierdopjes, en bordjes, melkglazen, theeserviesjes; Albert, de oudste kelner, was bezig de schaaltjes en trommels weer recht te zetten, sloeg kruimels van tafel met een servet. Maar toen hij Jeanne en Gerard zag, boog hij ten kwasi-deftigen groet, en harlekijnde de zaal weer door om hun theestoof te halen, houtig recht-op, zijn hoofd achterover, frak-punten piekend naar voren, 't zwartig geschoren gezicht in lakei-strakken plooi, maar de wenkbrauwen clownachtig opgetrokken. Hij bewoog zijn armen en beenen als waren ze stijf-uit één stuk, en voor zijn knieën, in de oude glim-zwarte broek, bolden de slapholle bulten als voozige kwabben.
Alleen die beide oudachtige dames zaten er nog, aan een hoek van de tafel, en neigden met een herkenningsglimlach de nette, grijzige hoofden; een minzame morgengroet. Schuin over hen zetten zich Jeanne en Gerard, slordig-weg, als maar éven, ter loops; ze wilden gauw klaar zijn. De langste dame keek Jeanne aan en zei, in een keurig voltooiden, als een gamma op-en-afdeinenden volzin, dat het waarschijnlijk weer warm zou worden vandaag, immers de barometer ging nog gestadig vooruit, waarop Gerard een onverstaanbaar gebrom liet hooren, en Jeanne zei, dat het met zoo'n warmte buiten toch heel wat beter was dan in stad, hetgeen de dames nu beiden beaamden, met liberale welwillendheid, breed-vorstlijken glimlach. Maar ál te warm was toch nergens heel aangenaam.... Kort daarna stonden ze op, negen opnieuw en vertrokken, met een bescheiden stil-statigheid.
Gerard en Jeanne, die zich, nu nog te meer, aan de geeuw-leege tafel als neergegooid en om hun luiheid gemin-acht voelden, hadden een jachtend verlangen óók naar buiten te
| |
| |
komen; haastig ontbeten ze af, haalden hoeden, stok, parasol, en liepen de lange gang weer door, waar 't schemerkilde, ook overdag, waar ze den eigenaar tegen kwamen, die met zijn doffe, vermoeide stem hen begroette en zei dat het warm was vandaag, en waar ze den plattegrond van het dorp en den omtrek aangeplakt vonden, dien ze bekeken een poosje; Gerard wilde zich oriënteeren.... Maar Jeanne liep hunkerend vooruit, naar buiten, snoof daar met welbehagen de zondoorstoofde, warm-geurige lucht op. Ze zag in de zij-veranda een groepje gasten de krant zitten lezen, lachen en praten.
Ze liepen rechtsaf door de breede laan, die naar het kasteel voeren moest, en zoo verder naar bosschen, heiden en poelen daarachter. Op 't lekker vaste, zwart-aardene pad, tusschen het steenig-stoffige puin van den rullen rijweg en grasglooiingen, waar de hooge boomen uit opstonden, voetten ze voort, van stam tot stam, en Jeanne had dadelijk een klein plezier in het stappen op de wortels, de harde ribben en hobbels in 't pad, zooals kinderen doen, die er zich dan bij verbeelden te dwalen in oer-bosschen. Links lag het duister beschaduwde erf van een boerderij, weldadig al in de volle zwoelte en 't lichtgevlam van den hellen jong-zomermorgen - de hooge hemel blank-blauwde egaal, van glanzen door-vuurd en door-schitterd; er zuchtte bijna geen wind - de donkere hooiberg-kap hing nog halverwege de lange masten, een leege tent; dan kwam de woning zelf met z'n lage, zwartige klinkermuurtjes, veelruitige vensters, geheimig-dicht, achter bloempottenrijen, waar 't tweemaal zoo hooge, turf-bruine stroodak groot bóven en zwaar overheen stond. Er was een rustig, rumoerloos gedoe; in 't heggegetak tók-tókten en krieuwelden kippen en kuikens; een bruin-ruige Kees kwam het erf afhollen, om wat te brommen en barsch te bassen, brave hond, achter de wandelaars aan. Dan kwamen ze op een tweesprong; de puinige rijweg boog zich naar links, strekte zich, vóóraan een heel eind open, schel-geel belicht, tot een boomenspelonk, waar hij donker in voortschoof; zelf gingen ze door in dezelfde richting, een lage, jonggroene laan in met breede, bochtige wagensporen tusschen de slanke stammen die te weerszij in de van frisch, hoog gras geheel overgroeide hellingen van slootkanten stonden.
Kippen hipten mal-wijdbeens en fladder-vlerkend in schrik voor hun voeten, een troepje ganzen, aanééngesloten, vluchtte rekhalzend, waggelde, grappig gelijk, over den weg, glanswit de gladgevederde lijven en schel oranje de pooten en snavels in het van zonnevonken doorwemelde schaduwgebeef. Die weg lag dwars door malsche weiden, vol overzond, waarin hier en daar groepen boomkolossen groot-donker vlekten, een rust voor de oogen; reuzenkastanjes in bonten pronk van wit-en-roze, dicht-op-elkander bloeiende, kaarsen; eiken met kruinen als wouden, enorm; daaronder, maar ook wel in 't helle licht, lagen herkauwend, of graasden staande, bruin-en-blank-huidige koebeesten, koppen en ruggen glad in den gloed, maar klontig bemest en bemodderd de flanken, en gore buiken, opsommige na, die in de zwarte slooten stonden, tot over de knieën in 't olieachtige, ondoorschijnende, spiegelend glanzige slootenwater. Droomerig wendden de loome koppen zich soms naar hen om, staarden hen na met moe peinzende oogen.
In 't verdere, achter de glanzende weiden was schemergegolf van dof-grijs-groene rogge en bleekere tarwe; links voor je uit kon je 't oude kasteel al zien tusschen popels en bruine beuken; nu bochtte de weg zich óók dien kant op, áf van de zonnige weiden die rechts lagen, volgend nu den vocht-zwartigen greppel, den schimmel-drassigen schaduwrand van ‘het bosch,’ dat eigenlijk wel een sinds lange jaren verwaarloosd park leek te zijn; allerlei boomsoorten, heester- en varengewassen zag je er in, woest en opeengedrongen.
Zoo kwamen ze langzaam wandelend vlak voor het Huis te staan, een eenvoudig-statige, hoefijzervormige baksteenbouw van om-endebij het jaar achttienhonderd; 't had één verdieping; dan volgde 't stompe wijd-hoekige dak van blauw-grijze leien; in 't midden de ingang, met ronde, zich bréed-uit-breidende stoep; dáarboven stond, uit het dak, het lage koepeltorentje op, waar de bel in hing, stil, zwart en zuiver belijnd tegen 't blank van de
| |
| |
lucht. Eén enkel, zwak heuvelend, bloembed rondde in 't midden van 't effene, bruine, klam-killige klinkerpleintje, tusschen de korte, vierkante vleugels van 't puriteinsche, bijna armelijk-eentonige huis, dat afgezonderd een eind van den weg af stond, achter de breede, haast droge sloot, waar een houten brug over lag, en achter het ijzeren hek met de vele punten en kronkelige krullen. Een paar groote gelijke dofgrijs-steenen vazen en bloemfestoenen op zij van den ingang strekten verder tot eenige, trotsch-bescheiden, versiering. Er wademde weemoed van zwijgend verval, een zwaarmoedige rust, over die stille, oude gesteenten.
Recht over het huis, als een zaal in 't bosch, pleinde wijd open een breede laan, vooraan bemuurd door hoog-stammige beuken - als zuilen elkander gelijkend, wier kronen, in eeuwige ruisching, toch onbewegelijk schenen - maar verderop door laag geboomte, heesters en struiken omzoomd, zoodat daar de zandige grond, onder 't stralende hemelblauw, wijduit te blakeren lag. Dan vernauwde de laan zich aanmerkelijk in een omlijsting van vol-op bloeiende rhododendrons, honderden wijnroode, of wit-en-roze gevlekte, bloemboeketten in 't donker groen van het dichte gebladert. En daaraan voorbijgaande kwamen de schuifelig-langzame wandelaars in een wéér andersoortige laan, niet breed en met welig onkruid schier overgroeid, aan weerszijden pijnbosch, avondlijk dampig en duister, en, vooral de ontzaglijke sparren die vlak aan het pad stonden, donkergroen, blauw-grauwig dikwijls, laag getakt, zich naar beneden verbreedend als reuzen-kerstboomen; zij doopten hun wuivende toppen puntig-fier in 't levende zonlicht, maar de oudste, onderste takken, zwart, als verkoold, of baardig grijs, hingen moe zwaar neer op den schimmel-vochten, in 't eeuwige duister kil-drassigen bodem, vormden met het daar overal wassende onkruid een ondoordringbare vegetatie, geheimende onder 't gezoem van insecten, 't eenig geluid in die diep-stille, afgezonderde laan.
Bij hun eerste verlangende uitgestap in dien zonnigen morgen, in geurige wei-enbosch atmosfeer, onder de lanenboomen gekomen, had Gerard dadelijk wel een soort lichtheid gevoeld in zijn lijf, zijn leden, en loom-doffe hoofd; z'n kalme gestap op de vaste paden had ook wel gegeven een flauw genot van je gemakkelijk maar-laten-gaan...., 't zongespeel in het jonge loover vóór en boven zijn peins-starre oogen, 't gesparkel vooral van de lichtvlekjes over den weg, deden in zijn afwezige, altijd naar binnen getrokken gedachten soms toch even een vaag besef van dat goede rondom, van zonlicht en sappige kleuren leven, van zomersche luwte, boomen geruisch, wei-malschheid, vogelbestaan. Dan keek hij een oogenblik op naar 't zondoor-vuurd, wit blinkend azuur, dat tusschen de takken, 't vreemd dichtbije getak door, te zien was, dan voelde hij toch wel iets als physieke verkwikking, die aanzweven kwam, als van ver, als uit andere landen en hooge luchten..., maar van het móóie genieten kon hij nog niet, veeleer kwam er, ook daartegen, kregelheid in hem op; het stoorde; het was zoo aan alle kanten; 't benauwde, hij kon het niet aan, had dat vermogen van vroeger verloren, leek oud geworden, ongevoelig voor indrukken, afgestompt.
In den toon van zijn stem overwon hij zijn ergernis - wou niet dat Jeanne te lijden zou hebben onder zijn slecht humeur - zei kwasi-vroolijk: ‘We treffen 't, hè?... Wat een heerlijk weer!’ En zij, die stil aandachtig liep te genieten, was blij verrast, waande hem écht in zijn opgewektheid, zijn meê-genieten. ‘Heerlijk, ja! O zoo goddelijk!’, zei ze extatisch. En telkens slaakte ze weer zoo'n verrukt-blijen uitroep: ‘Kijk is hoe prachtig, die koeien daar onder die boomen, hè’?... Wat een weldaad om na' te kijken!... Nee, maar, zeg, zie je die kolos! Wat een boom! Heb je 'r nou toch ooit wel 's zoo een gezien?... Enorm!’ Zoo meer. En Gerard was vriendelijk, maar telkens toch weer te kort en abstract in zijn antwoorden. Jeanne merkte 't, zag 't ook wel als ze 'm aankeek.... Toen werd ook zij triestiger; ze had éven wel willen huilen, zoo overviel 't haar; 't was zoo'n verschil met vroeger, toen ze zoo uitgelaten, echt jong-en dol konden zijn zoo'n eersten
| |
| |
vacantie-morgen. Ze was stil een poos en wat stuursch nu ook, had moeite zuiver te voelen dat het zijn schuld niet was, dat hij eenvoudig, dood-op van vermoeienis, overspanning, niet anders kon. Zoo jammer ook, och zoo afschuwelijk jammer! Dat akelige altijd-maar-werken-moeten, dat hem bedierf, hem verknoeide.
Ze stonden een tijd lang zwijgende naar 't kasteel te kijken. Hém was dat als een rust, het even niet voelen van al die jongkrachtige weligheid rondom zijn stijve, verkamerde lijf; hij zag het huis kilsteenig en somber, voelde er iets als een triestige troost in. En Jeanne kwam er weer heelemaal bij, leefde er zich in, in die droomende, stil-weemoedige-kalmte-van-zijn op zoo'n rustige plaats, waardeerde dien wijsgeer-eenvoud van bouw, ernstig, strak-deftig, wel trotsch ook, toch niet te zwaar, en niet somber, vond ze. Zij was weer in harmonie met zichzelf en in-eens blij-hopend, zeker van Gerards genezing, hier buiten. Op 't ruime plein in het bosch, in die kerk-hooge, wijd-lichte, zou-door-huiverde zaal werd ze van weelde zelfs duizelig dronken. Ze had nu even wel willen dansen, slank-zwevend walsen in 't stille en ijle, op den glad aarden vasten vloer van die heelleege, zacht suisruischende woudzaal. Maar dat kon nou nog niet... met Gerard... nee, jammer, jammer... O maar, 't kwam weer wel!
Maar toen zij in die sparrenlaan kwamen, in den drukkend-stillen, vagelijk dreigenden luister dier geheimzinnige sprookenlaan, toen sloeg ze plotsling haar armen stijf om zijn lijf en huilde even, zoo tegen hem aanstaand.
Gerard kuste haar, op haar oogen, praatte een beetje op vriendelijk-vroolijken toon. 't Was gek, nu had hij in-eens zijn doffe neerslachtigheid voelen vergaan, een óógenblik van geluk gehad. Weg was 't weer, dadelijk weg bij 't denken er aan. Maar hij hield er een droomigen weemoed uit, die toch anders was, beter dan straks zijn kregele onrust. 't Was zóó; hij wist nu wel dat al die dofheid en triestige wrevel, die onmacht kwam van oververmoeidheid, dat hij weer anders ging worden. Maar toch, het was hem, als had hij veel meer, en smartlijker, ondervinding nu, als kon hij nooit meer zoo levensrijk en zoo moedig worden als vroeger, vroeger....
Nog een tijdlang dwaalden ze voort in die buurt daar, langzaam, om zich niet warm te maken, doorwandelden lanen, met breede, slangende voren diep in den rul-weeken, aard-zwarten grond, zaten aan poelen die onbeweeglijk, in 't bosch, tusschen heide-heuveltjes lagen te spiegelen: hemelblauw, hei-bruin en sparrengroen.
Tegen half een, slenterend, kwamen ze aan, het hôtel in, want Albert had 's morgens gezegd: om half een werd er ‘het tweede ontbijt gediend’. Hij had hun deftig gevraagd wat ze dan zouden gebruiken: koffie of cho-co-la-de.
| |
VII. In 't Logement.
Ze waren nog naar hun kamer gegaan, kwamen een paar minuten te laat in de eetzaal binnen, vonden de andere gasten dan ook al doende met dejeuneeren. Er stond nu geen zon meer, 't was rustig licht en niet overwarm in die zaal. Wel dreef er een zomersche geur en kwam hoog-zuiver vogelgetjielp naar binnen, langs twee van de glazen dubbele deuren, die openstonden. Gerard en Jeanne, een beetje verlegen voor-overloopend, maakten stilzwijgende mine zich heel aan 't eind van de lange tafel te zetten, maar Albert groette, met korte, snelle, rechthoekige buiging hun tegemoet, stond dan staaf-stil, strak zijn grauw, geschoren gezicht - alleen weer die glim-zwarte wenkbrauwen, clownig, tot midden in 't voorhoofd getrokken - en wees met beleefd gebiedend gebaar een paar stoelen aan, die tusschen de heer- en dame-figuren nog onbezet wachtten.
Onderling schenen de andere gasten al kennis te hebben gemaakt. Ten minste ze zaten te praten, elk met zijn over- of zij-buur, bedaardelijk, latende tusschen hun langzaam en niet zonder nadruk gesproken gezegdetjes - alsof die fijn-geestig, of diplomatisch-gewichtig waren - kleine pauzen, waarin ze hunne fatsoenlijk kleine hapjes of nietige teugjes namen, glimlachend altijd dan dadelijk weer, minzaam-deftig, vriendlijk-wel- | |
| |
willend, luchtig of breed-joviaal. Dezelfde gezichten van gisteren-avond - behalve de zenuwzieke en haar gezellin, die ook niet kwámen aan tafel -, en buitendien twee andere echtparen. Een van ver-in-de-vijftigers; hij een gebruinde magere man, met glad langs zijn beenige hoofd nog maar weinige haren, zijïg en wit, doch een weligen puntbaard, grijzig bruin, dien hij telkens in vroolijke vief heid, blijen trots op zijn grijs-en nog-jong-zijn, met éénen vinger naar voren duwde. Zijn oogjes glansden, bij 't prettig praten, van zelf-ingenomen, goedmoedige levenslust. Zij een stil-vriendelijke, slap-dikke moeke, dom-goedig kijkend, voortdurend een beetje beschaamd over haar lomp-kolossale, figuurlooze lijf. Toch had ze aldoor ook zwijgenden schik in 't aardige levendig-doen van haar man.
Het andere menschen-stel, een breed-gezette mijnheer in 't zwart met een wit-piqué vest, en groote, mat-blinkende valsche tanden tusschen zijn fel-zwarte bakkebaardjes, die aangeplakt schenen op 't poppig gaaf-blanke gezicht - een man van zes- of zeven-en-veertig - de vrouw, een kleine, prop dikke plooi-vette, benauwd korthalzige dame in-'t-zij en met gitten, die hadden een tweetal kinderen bij zich. Een jongen van tien ongeveer, zeurigkniezende, telkens drens-vragende aap, bleek-lijzig en opgemaakt-mooi, met zijn haar, als gekamd door een kapper, glans-nat, en een ventje van twee of drie, net zoo week-plooiig en varkensvet als de glimmende ma. Daarnaast zat een slavig-schuw blikkend, pareltjes-zweetend jong kinderjuffie, onvermoeid bezig 't kind zoet te houden met weelief vleemend gefluister, beloften van lekkers en prettige spelletjes, ‘strakkies, hè, liefie, as-t-ie dan zoet z'n boteram op het...?’
Ze hadden allemaal, kwasi-terloops en vluchtig nijgend, teruggegroet, schenen verder niet veel te letten op 't jonge paar menschen, die samen maar nu-en-dan even praatten, stemmen brommig gedempt, zich ietwat haastig bedienend. Zoo scheen het. Maar inderdaad, met kwasi-abstracte blikken, bekeken ze Gerard en Jeanne nauwkeurig, waren benieuwd wie en wat ze waren. En plotsling, terwijl er een stilte was, draaide 't wit-piqué vest naast Jeanne zich half naar haar toe, vroeg die man met de bakkebaarden, een dom-laffe grijns in zijn opgeblazen gezicht: ‘Mooie wandeling gemaakt, mevrouw? 'k Zag u en meneer d'r al vroeg op uit gaan, meen ik, van ochtend.’
‘Vroeg?... Nou, u meent zeker 't tegenovergestelde,’ zei Jeanne, verwonderd, ‘we waren juist vreeslijk laat!... Maar ja, we hebben erg prettig gewandeld.’
‘En waar was de wandeling heen, als 'k vragen mag?’
Gerard ergerde zich, hij zat inwendig te mopperen: God-nog-'an-toe, wat gaat dat zoo'n kapper 'an, zou je toch zeggen. En hij viel lomp in de rede, alsof hij de tweede vraag niet gehoord had: ‘Zeg, Jeanne, schenk mij nog 'n kopje in!... wil-je?’
‘O! zeker,...’ zei Jeanne, maar onder dat schenken, 't hoofd gewend naar haar anderen buurman, vertelde ze vrieudlijk, schoon zonder lachen, van 't oude kasteel en 't bosch, en de hei met de poelen, en van een beroemden dikken boom, die daar ergens achter het landgoed stond op een boerenhof. Dat wekte verbazing, ook bij de andere gasten, die allemaal even geluisterd hadden, toen 't nieuwe mevrouwtje voor 't eerst tegen een van hen sprak. Ze bekenden elkaar: ze waren nog geen van allen voo ver dien kant uitgeweest. Ja, die dikke boom, hij had er wel van gehoord, zei de man met het blink-witte valsche gebit, breed grijnzend: ‘Wel, wel, en dat alles op éénen ochtend, verbazend!’ zei hij.
‘U werkt 't heele programma op éen dag af,’ gromde schor de oude Handelsbladlezer, over Jeanne gezeten; hij blikte haar boven z'n bril weifelig-zoekende aan, met z'n doffe, dor-omrimpelde oogen, die niet meer meelachen konden; alleen zijn mondhoeken trilden even in 't grauw-witte baardhaar.
‘Nou, meneer!’ - Jeanne glimlachte vroolijk - ‘we hopen toch dat er wat meer te zien is, we zijn nog pas éénen kant uitgeweest.’
‘Ja!... Maar die andere kant... da's ook niet om te doen met die hette,’ pufte het varkentje, eigenlijk niet tegen Jeanne, zoover kon ze haar vette nek ook niet draaien, ze keek er die altijd zenuwig lachende vrouw van den vozen gore bij aan. ‘Niks as zon,
| |
| |
hè?’... Ik kan er ten minste niet tegen!’
‘Ja, mevrouw, 't is al warm, vindt u niet?’ gaf de rankhalzige toe, met een schichtig dartelen hoofdschok.
‘Menschlief, zwijg stil, niet om uit te houwen!’ Er was ergernis in de stem van de dikke. Ze hield niet van jonge en slanke vrouwtjes, van knappe vooral niet. Malle schapen! Die man van haar haalde ze altijd aan. Hoor nou weer!
‘Maar nou blijft u toch zeker van-middag eens rust nemen, hè, mevrouw?... Ik kan 't u recommandeeren. 't Is zoo lekker hier in de veranda!’
‘Nee!... 'k Denk het niet!... We wilden het dorp eens door en dan naar de heuvels daar verder op.’
De rijzige, schuin over haar, spot-lachte nu luid: ‘Mijn hemel! Nou, u is onvermoeid!... In de middaghitte!... Nee, hè, man, wij gaan liever een toertje maken na drieën.’
‘Ja!’ zei de bol-vooze luiig-langzaam, och, nie-waar, ik zeg altijd maar, met dat warme weer mot een mensch z'n gemak er van nemen!... Ik zeg altijd maar: je komt dan toch om 's uit te blazen....’
Hij keek er Gerard even bij aan, maar die blikte, kwasi-dof-droomerig, over hem heen, en dan neer op zijn bord, bleef zwijgen, ofschoon hij 't wel voelde, ze zaten er nu op te wachten dat hij wat zou zeggen. Er groeide een stugge vijandschap op tusschen hem en die lach-grimassende hoofden, die al maar doorgingen zich te verbazen over hun wandelen. Och, ze deden maar zoo, hij voelde dat wel, ze vonden hen beiden stug volk, bespottelijk trotsch, vooral hem, en ze wilden nu enkel maar dat hij zou praten, vriendelijk, zich assimileeren. Daarom zou hij 't nu juist niet doen, nam hij zich voor.
Maar toen de goor-bleeke man, vet zelfvoldaan, had zitten vertellen van 't lekker-lui liggen, kwast slobberen, dat hij gedaan had - die rieten stoelen in de veranda waren zoo best - viel hij, ondanks zich zelf, schor brommerig in: ‘Ja, wij houden er eenmaal niet van zoo'n mooien dag in een suf logement te blijven verlanterfanten.’ Hij had dadelijk spijt. En er volgde een ietwat pijnlijke stilte. De rankhalzige gooide haar hoofd rechts en links, keek met schuwen schrik langs de hoofdenrijen, de mannen glimlachten wijs voor zich heen, trokken hun wenkbrauwen op, alleen de grijze zocht Gerard's blik met zijn weifel-knippende oogen, fronsde zijn dik-witte brauwen, zachtjes knikkend zijn harig oud hoofd.
Maar, na een poosje stilte, zei, met haar vriendelijk zingende stem, die goedige lijvige vrouw van den vieven meneer, zich een beetje naar voren buigend en Jeanne aankijkend: ‘Ja, hè, voor menschen, die niet zoo dik zijn als ik, mot 't wel prettig wezen zoo te wandelen.... Hè, nie-waar man?... Mijn man hier houdt er toch ook zoo van....’
Ze keken nu allen haar echtgenoot aan, die zijn spitse baardje lustig vooruit stak en parmantig-deftigjes zei: ‘Ja! Wandelen! Een aartsliefhebber! Ik ben er van-morgen op uit getogen toen de heeren en dames al te gader vermoedelijk nog in de veeren lagen; tusschen zessen en half negen heb ik 't waargenomen. 't Marcheert het beste zoo in den morgenstond....’ Hij noemde een paar dorpen daar in de buurt waar hij was geweest. Hernieuwde verbazing! Hoe 't mogelijk was, op zijn leeftijd!
Gerard voelde nu dreinige schaamte, wist zelf niet waarover. Maar Jeanne vermoedde 't, keek hem eens aan. En beiden luisterden ze, hij nu ook met oplettend gezicht, naar de verhalen van wandeltochten, die 't beenige heertje glinsteroogig zat op te disschen, levendig, toch ouderwetselijk deftig, gebruikend ambtenaarstermen en boekige woorden, die hij, met voorliefde luider, kraak-scherp accentueerde.
Maar den meneer met de bakkebaarden begon dit gesprek al gauw te vervelen. Hij zette zich fattig recht-op, liet zijn wit piqué vest breed glanzen over de tafel, sprak dan zijn ouden overbuur maar eens aan, over dingen van politiek in de krant gelezen. Hij scheen dien oude al lang te kennen, behandelde hem met beschermend dédain, trachtte hem af-en toe grof-weg in de maling te nemen, waarbij hij dan knipoogjes gaf aan 't rijzige vrouwtje, die schichtige lachbewegingen maakte. Zijn grijns had dan vaak iets doortrapt gemeens, zijn vet-krakende stem
| |
| |
klonk valsch-vlijerig. Maar de oude man scheen daar niets van te merken, - of vond hij 't misschien niet de moeite waard? - hij gromde maar door, dikwijls nauwlijks verstaanbaar, gebogen over zijn bordje. Er ergerden hem... och! velerlei dingen, die ze niet wilden snappen ‘daar gunter.’ Hij meende op 't Binnenhof....
(Slot in het volgende Nr.)
|
|