| |
| |
| |
Van de vereering des levens.
Door Henri van Booven.
Hoofdstuk IV.
In de serre van het huis in het park waren Alice's ouders.
Het was in de eerste dagen van Juni. Buiten was het warm, de zon scheen onbevangen. De serredeuren stonden wijd open. Duiven vlogen heel achter in den grooten tuin, klapten met de vleugels en koerden.
‘Voor jouw verantwoording! Jouw verantwoording!’ schreeuwde de kleine, blonde man.
‘Die neem ik op mij,’ antwoordde de groote, donkere vrouw, ijzig kalm als altijd.
‘Die wil ik graag op mij nemen, die verantwoordelijkheid, maar wees jij dan zoo vriendelijk, toe wees zoo goed je hoofd koel te houden. Dit geraas duurt nu al twee weken en je verbittert twee beste, jonge menschen het leven, er bestaat niet de minste reden om je zoo aan te stellen. Wil je Alice altijd bij je houden? Heb ik niet altijd gezegd dat ze absoluut vrij in haar keus moest blijven. Ik dank je vriendelijk voor je opvoedingssysteem, zij is nu oud en wijs genoeg en zij weet heel goed wat zij wil, dat verzeker ik je, zet je egoïsme maar op zij manneke, je kind altijd bij je houden zal je tóch niet, ze heeft nú haar man gevonden. Ik heb haar geleerd zelfstandig te zijn.’
‘Ja jouw opvoedingssysteem dàt is goed geweest. Met dàt systeem zou je alles van je dochter kunnen maken, heb ik....’
‘St! St! Stil wat,’ viel mevrouw tergend langzaam, rustig in de rede, ‘François werkt achter in den tuin, die zou je kunnen hooren, en gaan babbelen met de meiden....’
‘Ik zeg je,’ vervolgde de heer des huizes zachter nu, ‘alles had er van kunnen komen.’
En mevrouw:
‘Ja, Alice is wel een kwade dochter geworden onder mijn leiding, ze is wel altijd ongezeglijk en brutaal geweest.... Zeg eens, heeft ze jou of mij ooit tegengesproken, is ze ooit lastig, hoe ook, geweest? En nu nog, nu je haar na haar geheime verloving zoo allerdwaast hebt toegesnauwd, nu je haar aanstaande zoo ongeveer als een minderwaardig individu behandelt, hem nauwelijks aanziet als hij hier komt, zeg, is Alice nu soms....’
‘Dat moest er waarachtig nog bij komen!’
‘Kalm, kalm, je weet achter in den tuin werkt François.’
‘Dat moest ze eens wagen,’ vervolgde mijnheer.
Zeer langzaam zeide mevrouw: ‘Als ik Alice was, zou ik er geen oogenblik over denken dat te wagen; ik, ging ze wat luider door, ik zou het zeker wagen en ik zou niet zoo dwaas zijn als zij, ik zou je eens flink de waarheid zeggen. Er is van Maarten niets dan goed te vertellen. Een uiterst welopgevoed jongmensch, dat geld heeft, zich tegenover jou altijd volkomen correct gedraagt, hoewel je dat niet waard bent, een werkzame, symphatieke jongen met heel veel talent, een jongen die een prachtige, een roemrijke toekomst tegemoet gaat....’
‘Wat geld! Wat geld?’ vraagde mijnheer schamper. ‘Die armzalige zes duizend gulden s'jaars waar die van renteniert en dan die roemrijke toekomst! Puh! Belachelijk! In onze zaak hebben we honderd, honderdvijftigduizend 's jaars verdiend. In onze zaak! Heeft-i een goeie zaak?! Doet-i goeie zaken?!
“Neen gelukkigerwijze doet hij geen....”
“Nou,” schreeuwde de heer des huizes schor van woede en in een grove stemming: “Als-die dat niet doet, dan kan-die rondloopen, dan kan-die naar de bliksem loopen!!”
Alices moeder was bleek geworden, maar zij wist zich te beheerschen. Blijven weigeren deed hij toch nooit, ten slotte zou ze hem dwingen toch, toe te stemmen.
“lk zal je nu maar weer alleen laten,” fluisterde zij bijna, en wandelde kalm naar de deur.
In de gang luisterde zij nog even.
Zij hoorde haren echtgenoot woedend rondstappen in de serre.
De weken gingen voorbij en deze kwade verhoudingen bleven bestaan. Alice's vader, stijfhoofdig, wilde zijn toestemming niet geven, maar hij kon het niet verhinderen dat Maarten geregeld zijn bezoeken bracht. In zijn verregaande laatdunkendheid deed hij alsof hij niets van Alice's verbintenis afwist. In het
| |
| |
begin van een avond groette hij Maarten, stijf, zonder hem aan te zien, even een hand reikend, hij zeide geen enkel woord; bij zijn heengaan groette hij voor de tweede maal en wederom zonder hem aan te kijken. Ook tegen Alice was hij hard en stug, maar uit vrees voor hare moeder durfde hij haar geen verwijt te doen. Hij beschouwde zijn dochter nog als een kind, als een voorwerp dat weggeschonken kon worden, een wezen waarover naar welgevallen kon worden beschikt, als een ding zonder wil waarop hij recht had, iets dat niet denken mocht, waar hij voor dacht en deed.
Toch had hij naar zijn begrippen wel goede bedoelingen met zijn kind gehad, hij had haar in kringen willen brengen waar ze een rijken man kon vinden, een kil handelsmensch en daaraan had hij haar willen geven. En ook later nog toen Alice hem meer en meer deed zien, dat zij zelfstandig wilde zijn, dat ze een persoonlijkheid was, had hij altijd de dwaze hoop, dat ze hem dan ten minste op dat eene gewichtige punt, een huwelijk, vertrouwen zou, dat ze daarin zou toegeven, gehoorzamen.
Toen had hij haar kennis laten maken met een zeer gefortuneerd man. Die was niet jong meer, klein en zwak, “hij had maar één long”, wist Alice's moeder te verhalen, hoewel dat niet algemeen bekend was, hij had de gewoonte zeer fijn en altijd te veel te eten en te drinken en Alice's moeder kon zeker zeggen dat hij niet volkomen soliede leefde, maar hij had een prachtige zaak.
Dit nu zeide zij hare dochter alleen omdat zij in alle gevallen met haren echtgenoot van oordeel wenschte te verschillen, daarom had zij ook geen enkele gelegenheid laten voorbijgaan om iedere wijze van opvoeden die door haren man werd geprezen, onvoorwaardelijk af te keuren. Zoo had het onderwerp “vrije liefde” al dadelijk haar groote aandacht getrokken, want voor haar man bestond geen heiliger zaak dan het huwelijk, de wettelijke altijd durende verbintenis. Zijn geheele leven en werken was er naar ingericht om dat huwelijk naar zijn eigen stijve, dogmatische, dweep-achtige begripjes te versieren. “Goed te zijn” voor vrouw en kind, maar voor die menschen ook alleen, dat was het voornaamste in dat drijven. Maar zijn “goed zijn” miste alle spontaniteit. Hij was “goed”, omdat hij altijd had hooren zeggen dat het goed is goed te zijn, omdat dat goed-zijn hem zekere zielerust, zekere behaaglijkheid bracht in het altijd opgejachte leven van handelsmensch, zekere ontspanning voor die voortdurend over-prikkelde hersens. Hij was goed naar zekere voorwaarden, zooals zijn vader en diens vader dat geweest waren. “Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga”, hij had het niet begrepen. Hij was goed zooals alleen harde, dorre zielen goed kunnen zijn, die het goede geven op woekerwinst, die goedheid geven in de hoop meer goedheid terug te krijgen.
Het vrije huwelijk, daarmede plaagde zij zeer dikwijls dezen armen dorre. Daar kon ze hem razend mee maken.
Rustig kalm pratend over dat onderwerp had zij hem eens dol gemaakt, toen had hij haar bezworen dat wanneer zijn dochter ooit zoo iets durfde doen er het allerergste zou kunnen gebeuren. En de vrouw des huizes had daarna zeer dikwijls, in het bijzijn van haren echtgenoot, Alice over de gemakken en voordeelen en over “het hooge” in die zoogenaamde vrije-liefde gesproken. Alice had zwijgend aangehoord, soms een slimme opmerking makend, een beetje plagend ook wel gezegd dat ze er iets voor voelen kon misschien.
Dikwijls kwam Maurice, zoo heette de man dien de heer des huizes als echtgenoot voor Alice gekozen had. Hij kwam dineeren, of hij kwam des avonds en mevrouw wist hem altijd bedektelijk nieuwe, kleine hatelijkheden te zeggen, of zij sprak minachtend over zaken die door haren man en Maurice vereerd werden, terwijl zij Maarten als kunstenaar allerlei complimenten maakte.
Zoo begon Alice's vader er stil wel zeer aan te wanhopen dat Maurice ooit met zijn dochter trouwen zou, want verliefd op zijn vrouw, en tevens vol angst voor haar, durfde hij niet krachtig tegen haar op te treden.
Een onverwachte, kleine gebeurtenis maakte aan deze kwade verhoudingen een snel einde.
Maurice was voor eenige maanden naar het buitenland gegaan en een zuster van
| |
| |
Alice's moeder kwam logeeren op het huis in het park.
Het was voornamelijk door haar toedoen, dat Maarten eindelijk ook van den vader de toestemming kreeg zich met Alice te verloven.
De twee vrouwen dwongen hem er toe niet langer te weigeren. Maurice's hulp miste hij en alle gesprekken werden door de zusters dadelijk op dat eene onderwerp teruggebracht. Iederen dag bood hij zwakker weerstand en eindelijk nadat hij dagenlang gekweld was, zonder in de tegenwoordigheid van zijn schoonzuster zijn kwaadheid voluit te durven toonen, toen de zorgen hem mager en bleek hadden gemaakt, toen mocht het gebeuren.
De dag waarop de verloving algemeen in de kleine stad bekend werd, kwam Maurice van zijn reis uit het buitenland terug, hij had zijn zaken vlugger kunnen doen dan hij gedacht had en al meer geld verdiend dan hij berekend had te zullen maken.
Alice's moeder noodigde Maurice op het diner dat door de oudelui gegeven werd ter eere van de jong-verloofden.
Een warme zomeravond was het.
Het huis was groen gemaakt en vol opgeruimde menschen. De tafel stond gedekt in de ruime eetkamer die op den tuin uitzag.
Alle deuren waren open en overal rook het naar bloemen. Maarten en Alice zaten in den tuin nog, waar ze alleen gewandeld hadden, een oogenblik, terwijl de gasten zich gereed maakten aan tafel te gaan.
De gastheer en zijn vrouw waren met enkele familieleden en de anderen in den salon. Alice's vader had zich den laatsten tijd wat minder van het gebeurde aangetrokken. Hij begon zich alweer tevreden te voelen. Hij was “goed” geweest voor zijn vrouw door haar toe te geven, goed voor zijn dochter; aan Maarten dacht hij bijna niet. Zijn zelfzucht en onbeschaamdheid ging zoover dat hij het niet eens onaangenaam vond dat Maurice ook op het diner zou komen. Het was nu eenmaal niet anders mogelijk geweest. Hij had Maurice nooit iets beloofd, hem alleen maar geïntroduceerd en Alice, die had zich niet met hem bemoeid, en hoe Maurice er zelf over dacht, wel dat ging hem niet aan, die had de uitnoodiging aangenomen, net als zijn oude kennissen Frits en Arnold die een goeie wijnzaak hadden en als Martinus die zoo voorspoedig in effecten werkte, zooals die heeren met hunne vrouwen, die veel van lekker eten hielden dat hadden gedaan.
O! Om Maurice daar behoefde hij zich niet om te bekommeren, het was après-tout nog tot niets gekomen, neen, er was nog niets gebeurd. En wat nu dien Maarten aanging, ja, kwaad zat er niet in schijnbaar, maar wat een ellende dat-i geen zaak had. Ja! God mocht hem bewaren, maar wat een bestaan, te leven van je geld, niets weg te leggen, te schrijven! Te schrijven! Wat was dat eigenlijk? En deed die dat nou voor z'n plezier of om geld te verdienen? D'r was niks an te verdienen! Hij was waarachtig toch benieuwd om die paar kennissen van zijn aanstaande schoonzoon te zien, een troep rare kwasten natuurlijk, en allemaal renteniers, heeren met geld die niet van werken hielden, die van alles verstand hadden behalve van een goeie zaak.
Zij zaten achter in den tuin.
“Nog begrijp ik niet dat hij toegegeven heeft,” zeide Maarten.
“Ja, zóó is vader, nog nooit heeft hij mama iets geweigerd, hij kan het niet volhouden tegen haar.”
“Maar Maurice komt toch.”
“Dat is werk van mama en ik meen dat papa het volstrekt niet onaangenaam vindt.”
Het was stil een oogenblik, uit het huis hoorden ze gelach en gepraat en een geting van glazen. Zij zagen de lange, gedekte tafel en de knechts die nog wat schikten.
“Vreemd toch dat met Maurice,” zeide hij.
Toen hoorden zij de gong slaan, de maaltijd ging beginnen. Een bediende noodigde hen uit aan tafel te komen.
Langzaam liepen zij over de gazons naar het huis.
Het werd laat in den namiddag.
Door de boschjes achter het huis scheen een lage gouden zon naar binnen en er kwamen lange strepen rood licht schitteren in het kristal door de bloemen heen en het fijne groen, dat overal in figuren zorgzaam
| |
| |
op de tafel geschikt was; en in het geslepen glas raakten de zonneglansen nog verdeeld en fijn trillende kleurbogen teekenden ze achter het fonkelend drinkgerij op het witte laken.
Een gedenkwaardig en heel bizonder voorval was het, deze verlovingsmaaltijd. Er waren twee gedeelten, twee kampen aan den feestdisch, het gedeelte dat gevormd werd door den heer des huizes met zijne goede kennissen en naaste bloedverwanten en dat van Maarten en zijn collega's, enkele jonge letterkundigen en schilders. Een deel intellectueelen, het andere deel handelsmenschen.
Met het donker worden van den dag liet de gastvrouw de lichten aansteken, kaarsen werden er gebrand dien avond, dat was een voornaam, feestelijk licht, vond mevrouw, voornaam en feestelijk niet alleen, maar het was vóór alles zoo artistiek.
Haar man merkte ze op, Maarten aankijkend, even met oogen aanduidend haren echtgenoot, haar man hield van koud en dood electrisch en van gasgloeilicht.
Toen de kaarsvlammen met zachten gloed de gezichten duidelijk te onderscheiden maakten, was het een vermakelijke zaak waar te nemen, met welk een vreemde verwondering de handelslieden het groepje kunstenaars zaten aan te staren.
Een van de wijnhandelaren zeide zachtjes tegen een assuradeur naast hem: “Zoo'n mooi kind had nu toch waarachtig wel wat beters kunnen krijgen dan zoo iets. Wat zit z'n haar geplakt en wat heeft die 'n raar boord om, en goeie hemel wat een stuk das!”
“Toch 'n nette jongen,” zei Martinus, die goedig was en in effecten deed, “maar die goeie vrind van 'm, zeg is heb je nou ooit zoo'n kwast gezien!”
“Nee, maar hij mot heel veel geld hebben en dat gooit die maar weg op reis, altijd op reis is-die, heb 'k gehoord.”
Met buitengemeene handigheid wist de vrouw des huizes ieder voorval, elke toestand voor zich vermakelijk of voor haar belang geschikt te maken. Uit alles bijna wist zij een zeker genot te trekken, dat moest in haar vermogen zijn, had ze weten op te merken; zij was rijk en onafhankelijk, mooi en aangebeden door haar man die alles voor haar over had, handig en verstandig zoo moest ze in het leven zijn en listig ook.
Zoo had ze dan al dagen voor het diner voorzien, dat het aan tafel stil en doods zou kunnen worden, wanneer de diverse temperamenten niet in directe aanraking met elkander werden gebracht. Dat mocht vóór alles niet gebeuren, zoo'n scheiding. Het was háár feest. Twee soorten menschen zouden er zijn, twee zeer verschillende soorten menschen, dat voorspelde weinig opgewektheid, maar het zou ook zeer opgewekt en onderhoudend, hóógst vermakelijk kunnen worden, wanneer het tot een kennismaking kwam. Ja, zij zou daar voor zorgen. De materialisten en de idealisten tegen elkander opdrijven en dan te luisteren naar de heftige disputen dat moest interessant zijn.
“Wat flikkeren die kaarsen hinderlijk,” zeide mijnheer tegen Maurice die naast hem zat, “beroerde, onpraktische verlichting, en dan in zoo'n oud prul van een kroon, die moest dan absoluut naar beneden, uit de rommelkamer gesleept worden.”
“Hoeveel heb je d'r voor gegeven,” vraagde Maurice.’
‘Denk je dat ik zoo iets koop!’
‘Ze moeten veel geld waard zijn, deze is misschien wel achthonderd gulden waard.’
‘Dan ga ik hem verkoopen.’
Zijne echtgenoote had het gehoord: ‘Wat!’ riep zij verbaasd, ‘zoo'n prachtig antiek stuk verkoopen! Zeg eens Frits,’ vraagde ze den groothandelaar in wijnen, waarvan zij wist dat hij het ergst aanmatigend in zijn beweringen kon zijn, ‘Frits, hoe vindt je me dat? Daar wil mijn man die prachtige kroon gaan verkoopen.’
‘Kroon! kroon! Wat voor kroon?!’
‘Die kaarsenkroon boven je.’
‘Verkoopen wil die-'m? Nou, gelijk heeft-i! Waarom neem je geen nieuwe gaskroon? Da's toch wel zoo goed.’
‘Neen maar Maarten. Hoe vindt je zoo iets, daar vinden ze m'n kaarsenkroon niet mooi.’
‘Onbegrijpelijk,’ zeide Maarten.
‘Duister, heel duister,’ zeide een van de jonge schilders.
‘Duister! Duister! Wat duister?!’ vraagde Frits die dadelijk beleedigd was altijd.
| |
| |
Emile, de jonge schilder, uiterst correct gekleed, glad geschoren, lang en wat mager, zijn zuivere, lichtblonde haren glansend van brillantine, jasmijnen in het knoopsgat, stond zwijgend half uit zijn stoel op, steunde op de tafel, boog zich naar den groothandelaar in wijnen en zeide: ‘Duister hier bedoelt het volstrekt onbegrijpelijke, het zeer onaannemelijke.’
Emile ging weer zitten.
Er was groote verbazing, ontsteltenis bijna in het kamp der handelaren. Zooiets durfde dat te zeggen. Ze begrepen het maar half. Zou je zooiets niet...
Toen begon de wijnhandelaar met dikke stem woorden te zeggen, wartaal waarom door zijn vrienden hartelijk gelachen werd.
De jongelieden verstonden al die vreemde onsamenvoegbare termen niet, wel voelden ze dat er een groote geringschatting voor de kunst mee aangeduid werd, maar de meesten waren te bescheiden om iets te antwoorden en dan voelden zij tevens duidelijk, dat elke logische redeneering tegenover den hun natuurlijk-antipathieken kring nutteloos moest zijn.
Mevrouw bemerkte dat haar plan mislukken ging. Niet alleen was het niet tot dispuut gekomen, er was zelfs geen onderhoud, daarom, zij zou het voorbeeld geven, de jongeren aanmoedigen, die waren veel te schuchter. Emile, dat was de eenige die durfde, die brutaal was. Ja, Emile, dat kon een goed werktuig zijn, of Maarten. Maar Maarten mocht aan dit feest ter zijner eere de aanvallende partij niet worden, daarom zou Emile het doen.
Toen begon ze druk over kunst te redeneeren met haar zuster.
‘Ai! Dat is gevaarlijk,’ zeide Maarten tegen Alice.
‘Ja; als Frits straks in het dispuut raakt over die dingen.’
‘Een ontzettend materialist is dat, die Frits’, zeide Maarten. Ik heb hem nu tot nog toe bijna over niets dan over eten hooren spreken. Hij vertelde daar aan Maurice dat, toen hij voor zaken op reis was in Frankrijk, hij daar een tijd lang op de campagne bij een boer gelogeerd was en daar had hij het zoo goed gehad, daar had hij zoo heerlijk gegeten. Iederen dag: ‘un bon pot-au-feu.’
Alice lachte en vraagde: ‘Hoe vond je Emile?’
‘Prachtig was hij, 't kwam me voor dat meneer Frits niets van zijn antwoord begreep.’
‘Natuurlijk niet, hoe zou Frits zoo iets kunnen vatten,’ zeide Alice.
‘Ja de kunst,’ redeneerde mevrouw nu tegen Emile, ‘dat is het eerste noodzakelijke in het leven.’
De wijnhandelaar, die de dwaze gewoonte had op te staan wanneer hij meende iets heel gewichtigs te moeten zeggen, had plotseling zijn stoel achteruitgeschoven en daar stond-i nu, zenuwachtig gesticuleerend, zijn glas in de hand; smal was hij en klein met zwartgrijs haar, dat op de kruin al heel dun was; zijn vierkant baardje was zwart-grijs ook, zijn zuinig bewaard, veel gedragen, gekleede-jasje hing hem slapjes van de tengere schoudertjes, hij droeg een heel laag boordje en daarbij een dasje, zwart en smal.
‘Wijnhandelaarke van de droevige figuur’, zeide een van de jonge schrijvers aan een vriend tegenover hem.
Toen begon Frits, die in wijnen deed, opdringerig, onbeschaamd luid te beweren:
‘Neé geachte gastvrouw, dat ben ik niet met je eens. Ik geef je de kunst cadeau, en, de woorden liggen me op de tong, net wilde ik het je waarde echtgenoot zeggen, geef mijn': 'n goeie eend, een lekker Bordeauxwijntje, une bonne pêche! Frankrijk! In Frankrijk dáár eet je goed. Wat zeg jij Arnold? Hè? Hier! Hier! Niks dervan, 't is 'n ellende hier!’
‘Een leelijk, beroerd, ongezond land zonder zon, zonder vruchten, zonder wijn.’
‘Weet je 't nog, in dat prachtige Bayonne hoe goddelijk we daar gegeten hebben en gedronken?’ En naar den gastheer kijkend: ‘Ik zeg met een leege maag doe je niet veel, wat? Eerst je maag vullen en dan wat anders en dan gaan wij dat doen in Frankrijk wat?’ Toen hief Frits zijn glas: ‘Daar heb je goed eten, goed vleesch, goeie wijn, goeie groenten. Il n'y a que la France messieurs! Il n'y a que la France!!’ En hij dronk zijn glas leeg.
| |
| |
Alice's vader knikte en zeide ‘Bravo! Bravo!’
De opschudding was volkomen.
De schilders voelden zich zwaar beleedigd. Het vreemde Frankrijk boven hun zeldzaam kunstenaarsland verheven. De jonge letterkundigen waren ontstemd.
Een materialisten-troep was het, daar waren ze het over eens. Als ze het niet over zaken hadden dan hadden ze 't toch zeker over lekker eten en over La France.
‘Mag ik den geachten spreker antwoorden, mevrouw?’ vraagde Emile aan de gastvrouw.
‘Ja! Ja! Doe dat,’ zeide mevrouw met enthousiasme.
‘Geachte tafelgenoot,’ begon Emile. ‘Gun mij een oogenblik uw hoogst gewaardeerde aandacht en vergun mij dat ik zitten blijf, dat ik mijn glas onaangeroerd laat, zooals het hier is, óp de tafel. Vergun mij dat ik, sprekend zuivere taal, zonder slechte klank van lokaal accent en wat daarbij behoort, vergun mij dat ik zoo een oogenblik u onder de aandacht breng dat de woorden die onze geachte gastvrouw gezegd heeft, onaantastbare woorden zijn.
Ik stel er prijs op, en ik vertrouw, dat met mij mijn vrienden, collega's er prijs op stellen, dat er worde bekend gemaakt, dat wij zonder voorbehoud met de woorden van onze gastvrouw ingenomen zijn geweest.’
Komisch plechtig wendde hij zich naar de vrouw des huizes: ‘De kunst mevrouw, de schoone Nederlandsche kunst. Het voornaamste in ons leven! De Nederlandsche kunst zij leve!’
Emile dronk even uit zijn glas.
Groote geestdrift was er in het kamp der kunstenaars. Het handelskamp keek bedrukt, beleedigd.
Het dispuut der partijen raakte nu hevig, altijd heftiger, naarmate de maaltijd naar het einde kwam.
Na Emile's dronk op de Nederlandsche kunst had Frits een paar onverstaanbare klanken uitgebracht en daarna volgde weer een dikke stroom woorden waarvan niemand onder de ontwikkelden wederom iets begreep. Enkele woorden verstonden zij dikwijls, als: ‘kwastjes’, ‘fijneflesch’, ‘goedeten’, ‘zaken’, de woorden struikelden over elkander. Soms pulkte Frits zenuwachtig met zijn leelijke vingers in zijn zwart-grijzig baardje.
Onderwijl onderhield de vrouw des huizes op voortreffelijke wijze deze stemming, zij had een hoog-roode kleur van vermaak gekregen; wat was dàt een prettige avond, ze amuseerde zich kostelijk. Alle kunstenaars had zij op haar hand. Aanhoudend sprak ze over schilderijen, over etsen, over Holland als land waar wel de heerlijkste tot schilderen aanmoedigende atmosfeer bestond, over letterkunde. Vooral over letterkunde, dat ging haar goed af, want ze had betrekkelijk veel gelezen, de Russen, de Engelschen en de Nooren, ze had ook nog al Fransch gelezen, maar zij gaf voor van die kunst niets af te weten, waarschijnlijk om haar man en Frits een genoegen te doen.
De assuradeur die toevalligerwijze wat minder onontwikkeld was dan zijn overige handelsvrienden waagde goedig schuchter op te merken:
‘Maar Frankrijk is toch een rijk literatuur-land mevrouw’.
‘Ja, Ja, zeker, Frankrijk was een rijk literatuurland, maar wat was die rijkdom dan eigenlijk?’ Toen kwam ze een oogenblik op glad ijs en zeide een paar geweldige dwaasheden. Die rijke literatuur bestond dan voor het grootste gedeelte toch maar uit obsceen geschrijf. Er was de laatste jaren geen enkel leesbaar boek in de Fransche taal geschreven, had ze gehoord, het was alles plat en gemeen, onverkwikkelijke verhalen van onvoorspoedige huwelijken en zoo.
De assuradeur, die vooral veel van de door haar bedoelde lectuursoort genoten had, wist niet beter of de gastvrouw was volkomen op de hoogte en beschaamd zweeg hij verder en waagde het eerst veel later na die terechtwijzing, weer te spreken.
Maar toen was het over zaken met Maurice.
Emile, die mevrouw's flater goed wilde maken, begon opnieuw over de schilderkunst te praten. De vrouw des huizes slim als ze was, ging daar dadelijk op in, ze begreep dien kleinen wenk onmiddellijk. Onder de letterkundigen was er natuurlijk niemand het met haar eens geweest, en ze moest hare goede stelling behouden, de kunstenaars te
| |
| |
vriend houden, dat was de groep die tegenover de andere, het hechtst en het sterkst moest staan, dat deed ze om de haar zoo antipathieke handelaren in een hoek te drijven.
Het dessert was nu begonnen en Maartens vrienden hadden al dikwijls de verloofden heil toegedronken. De wat gespannen verhouding der beide kampen begon tot verdriet van de vrouw des huizes zachtaardiger karakter aan te nemen. Een oogenblik kon ze nog genieten, toen er in het handelskamp dispuut ontstond over het al of niet mooie van ongeslepen edelsteenen. Een groothandelaar in oudheden, die ook veel heel goede zaken met Engeland deed, en die daarom door zijn vrienden altijd eenigszins met den nek werd aangekeken, Engeland immers was de groote kweekplaats van misdadigers van alles wat laaghartig was, vond de primitieve, ongeslepen edelsteenen het mooist. Frits wist onmiddellijk te vertellen dat geslepen, schitterende steenen toch maar 't heerlijkst waren om te zien. Als 't maar schitterde. Hem moesten ze maar geslepen geven. Hij besloot met de verschrikkelijke opmerking dat hij er nog wel mee wilde gestraft zijn.
Later tikte Emile tegen zijn glas. Hij had al eenmaal de verloofden geluk en voorspoed toegewenscht.
‘Daar komt het,’ zeide Maarten tegen Alice, ‘nu gaat het voor de kunst. Ja, waarachtig, daar komt het.’
Emile begon:
‘Een schoon feest is het, onze gastvrouw! Dit is een heerlijk feest! Welk een eensgezindheid. Laat mij vol geestdrift ook eens woorden van hartelijke waardeering zeggen tot dàt deel van onze dischgenooten dat ons naar den geest niet verwant is, doch waarvan wij stellig hebben opgemerkt dat het onze beste vrienden zouden kunnen zijn. Ja, gij allen vermoedt het reeds, ik wil drinken op den handel, ja! op den handel in het algemeen, wil ik vol vreugde drinken.
Hebben wij het daareven al niet gehoord: Eerst moeten wij eten, zonder voedsel geen leven, geen genot, geen schoone gedachten, met een leege maag doen we niets, hoe treffend juist; het kapitaal dat wij ons door den handel hebben verschaft, verschaft ons tevens voedsel, het leven! Ook ik stam uit een handelsgeslacht. Mijn vader zaliger vermaakte mij groote fabrieken, toen begon ik te handelen, ik wist voor zeer veel geld mijn fabrieken te verkoopen, hoe zegen ik het oogenblik waarop ik tot het besef kon komen, dat ik tot het einde mijner dagen leven mocht van kapitaal dat door noeste vlijt vergaard werd. Ja dat was hartverheffend, mijne dischgenooten.
Maar hoezeer ik ook doordrongen was en altijd blijven zal van het immense nut des handels, hoezeer handelsmensch ik eigenlijk altijd geweest ben, chauvinist wilde ik niet zijn, daarom ook, heb ik in stille oogenblikken zélfs de kunst lief gehad!
Mijn geachte tafelgenoot van de overzijde heeft het een oogenblik goed gevonden een bijna onwelwillend woord te spreken over ons vaderland, het land dat wij kunstenaars om velerlei redenen vereeren en graag verkiezen boven andere landen. Vooraleer ik nu mijn feestrede met betrekking tot den handel vervolg, voel ik mij gedrongen mijn geachte dischgenoot van de overzijde enkele goedgemeende woorden toe te voegen:
Waarlijk, onze geachte dischgenoot heeft zich niet als eerlijk materialist verloochent en hij vergun mij dat ook ik mijn overtuiging zeg.
Laat ik dan beginnen met hem te verzekeren dat het hier in Holland zeker 'n ellende is voor de mensch die alleen oogen gekregen heeft om het leelijke en armzalige in een zaak te zien.
'n Materialist is een ongelukkig mensch, hij is kortzichtig en daarom aanmatigend. Alleen wat zeer nabij is kan hij waarnemen om van begrijpen niet te spreken. Hij kan genieten aan een fijne eetpartij, zijn grove smaak wordt bevredigd in een omgeving als, laat ik noemen de Rijnstreek. Hij kent geen liefde voor zijn geboortegrond, want het waarlijk mooie er van ligt niet voor de hand, kan niet als lekker eten dadelijk gegeten worden, daarom zoekt hij andere streken, vreemde steden waar het schijnleven als gerecht wordt toebereid, waar menschen leven die hem naar hun aard en afstamming volstrekt vreemd, vijandig moesten zijn, maar die hij harteloos neemt als afleiding. Hij kent
| |
| |
geen emoties, geen ware smart, geen groote vreugde, geen weldadige, rustige tevredenheid, hij is geboren om ontevreden te zijn. Hij is ongelukkig omdat hij niet geleerd heeft te genieten. Daarom is hij de gevaarlijkste vijand van de kunst, want kunst is hoog-genot in den goddelijken, heiligen zin, ja daarom is een materialist een beklagenswaardig individu, omdat hij de bedreiger is van wat een kunstenaar grootsch en goddelijk en heilig weet! En daarom zou het niet waar zijn wanneer hij zeggen zou dat Holland een leelijk land is, want hij merkt niet op wat de kunstenaar ziet, die het goede, het schoone vermag waar te nemen. Hij is niet competent tot oordeelen. Hij is een vijand in zijn eigen huis... “A tous les coeurs bien nés que la patrie est chère!”... Maar, om tot den handel terug te keeren:
Handel! Wat is handel?! Het koopen om met winst te verkoopen. Handelaars waren onze voorvaderen, handelaars zijn wij en onze nazaten zullen handelaars zijn. Allen hebben gekocht, zullen koopen om te verkoopen. Hoe noodig is het dat deze schitterende toestand bestendigd blijve!
Dàt en dàt alleen heeft Holland rijk gemaakt!
Holland was praktisch en machtig, altijd gaf het weinig en vraagde het veel, zeiden booze en ijverzuchtige, vreemde volken, maar het ging vooruit, altijd vooruit, dank juist dat immer doorgevoerde zuinigheidsbegrip.
Geachte dischgenooten, ik heb den handel hartstochtelijk lief.
Wàt weet een handelsman van verfoeilijke sentimentaliteit, van weekheid? Hij is de vermogende, hij gaat recht door zee, links en rechts slaat hij met harde hand neer wat hem in den weg komt, hij kent geen anderen weg dan de weg die vóór hem ligt en die weg voert naar den rijkdom, naar de onafhankelijkheid!
Zie het machtige, veelgehate, hooghartige Engeland. De bodem was er schraal, het voedsel stond er niet, zooals op den rijken bodem van Frankrijk, Duitschland, Rusland in overvloed, het moest naar buiten uit, handelen, handelen. Schepen zond het uit en hoe meer het leerde handelen, hoe meer schepen het uitzond, hoe meer het overal op de aarde zijn schepen had. Overal zette de Engelschman zich neer, stug, onverzettelijk, vermetel, wreed, maar hij bleef waar hij was, want zijn energie van handelsmensch overtrof verre die van andere volken, en zoo is het volk van Engeland ruim drie eeuwen het machtigst en het meest geliefd onder de volken geweest.
Daarom mijne dischgenooten, met dit grootsche voorbeeld van het eerlijke Engeland vast voor oogen, ganschelijk er van vervuld, kunnen wij eerst ter dege overtuigd raken dat alle kracht ter wereld van den handel uitgaat, dat de handel den mensch verheft, hem groot en machtig, menschlievend, bescheiden, zachtzinnig, deugdzaam maakt!
Mijne dischgenooten, ik stel u voor te drinken op den handel!’
Emile, den groothandelaar in oudheden aankijkend, dronk staande, het glas vóór hij het neerzette even hoog heffend de richting van het handelskamp uit, toen ging hij zitten.
De jonge kunstenaars klapten, als op een gegeven sein, overdreven hard, wild bijna in de handen. Maarten en Alice klapten mee, de vrouw des huizes riep, krachtig applaudisseerend, ‘Bravo! Bravo!’ En toen moesten de handelaren wel bonne mine à mauvais jeu spelen en mee-klappen.
Alleen Frits zat stil voor zich te kijken, bleek van kwaadheid, alsof hij het geheele feest vergeten had.
Later stond Alice's vader op en zeide heel onhandig een toespraakje, waarvan de voorbereiding hem klaarblijkelijk veel moeite en zorg had gekost, ook een oom, een rechtsgeleerde, sprak nog een paar hartelijke woorden en de maaltijd eindigde.
De kaarsen brandden laag in het oude koper toen de dames in de groote salon thee gingen drinken. De heeren kregen koffie en een sigaar buiten onder de veranda.
De nacht was stil en de sterren schitterden.
| |
Hoofdstuk V.
Het had een dag en nacht zonder ophouden geregend en nog regende het den volgenden dag, van heel in de vroegte tot den middag
| |
| |
en altijd, altijd viel de regen door de warme Juli-lucht.
Het had ook geonweerd, maar de wind ging voort uit het zuiden te waaien en ook zonder zon bleef het drukkend nog.
Alice was voor een paar dagen in een andere stad te logeeren gevraagd; in den avond zou Maarten haar gaan halen van den trein.
De heer des huizes reisde in Frankrijk voor zijn zaken.
Alice's moeder had Maarten tegen één uur in den middag aan het dejeuner geïnviteerd. Zij wilde vroeg déjeuneeren.
Daar zat ze, lag ze half te wachten in de groote kamer voor. Zij lag op haar sofa in haar ochtendkleed; het boek dat ze had gelezen was op den grond gevallen en nu keek ze wat rond, zag door de naar buiten opengestooten vensters.
Het begon lichter te worden merkte ze, ja waarlijk, tusschen de boometoppen in de laan, daardoor zag ze telkens wat blauwe lucht; het hield op met regenen en nu hoorde ze alleen nog maar het kleine, verblijdende, na-regen-rustige neertikken van de uit de boomen neerdruipende droppels, zij zag de droppels schitteren en in bleeken schitterglans neer-vallen, en zij voelden den warmen, vochtigen wind.
Zij had het goed in het leven dacht ze, maar ze was ook slim, ze wist er van te maken wat er van gemaakt moest worden. Wat was het prachtig en verrukkelijk te genieten als er geld was. Maar er moest lust zijn, veel lust.
Ach! Haar man! Zóó een dwaasheid deed je maar eens in je leven en helaas voorgoed. Zoo een kleine, blonde man!...
Maarten....
Hoe benijdde ze Alice.
Zij wrong zich wat van verbeten lust op de sofa en zag Maarten's lijf voor zich, ze verbeeldde zich dat het bij haar was en sloeg de armen uit alsof ze iets omhelzen wilde. Ah! Maarten! Klaagde ze bijna en stak de lippen uit. Ah! Maarten! kreunde ze en sloeg hare armen om de kussens heen.
O! De heerlijke verlangens, wat had zij ze lang gekend. Ze keek terug in haar leven van vroeger, haar lustige, zonnige meisjesjaren. Op school als de lente kwam, als 't zoo lauw werd in de lucht dan hadden ze er over gesproken en als de lessen gedaan waren nam een haar altijd in den arm, en dan fluisterden ze, dicht tegen elkander aan, over al dat vreemde dat ze ondervonden.
Een zuiden wind waaide door de boomen en deed de druppels vallen in grooter getal, ze tikten neer in de groote plassen, waar het groen van de bladeren en het nu strakke ultramarijn van den hemel in spiegelde en op de plassen kwamen dikke bellen dan, die later weer uit elkander spatten en de wind, de lauw-vochtige, uit het zuiden, waaide naar binnen de kamer en ze kreunde van lust op haar warme, ruime sofa.
Heel vroeger op school, daar was die eene vriendin geweest. Oh! Die Charlotte, die haar altijd mooie jongens wist aan te wijzen. Eén mooie jongen, dat herinnerde zij zich nog, dien hadden ze het hof gemaakt, met dien jongen waren ze eens ver gaan wandelen. Hè. Ze kon zich dien dag nog zoo goed voorstellen. 't Was zulk weer als nu, zoo vochtig warm. Wat waren ze opgewonden geweest, met vuurroode hoofden waren ze naar huis gegaan. Later gingen zij nog dikwijls met dien mooien jongen.
Die was nu al lang getrouwd en had kinderen.
Meer dan één kind wilde zij niet hebben. Prachtig had ze het met Alice getroffen die was kalm, bedaard, heel schrander, een voortreffelijk kind was het. Maar wat gaf ze om kinderen, hoe lastig konden die zijn, wat een ellende kon dat geven, neen liever alleen; maar een man, dat was zóó noodig, een mooi, slank mandier, breed en sterk en donker.
Wat een mispunt was haar echtgenoot eigenlijk. Hoe kon ze in een huis met hem wonen? Bah! En kaal werd hij al! En dat afschuwelijke, vele rooken. Ze had hem al eens een Russisch bad aangeraden, een heete-damp-bad, uitgestoomd moest hij worden, dan ging die nare rookgeur misschien wat weg. Als 't niet om zijn vele geld was!... Veel geld te hebben, maar dan vrij zijn, volkomen vrij, wat een vreugde. Geen man, geen kind, en dan te kunnen nemen dien ze wilde, vele
| |
| |
knappe, goed gekleede mannen, dikwijls bij haar in huis, wanneer ze er lust in had.
Als Maarten maar gauw kwam.
Het werd tijd, het was bij eenen.
Alles was heerlijk in orde gebracht. Zij voelde zich veilig. Er kon niets gebeuren.
O! Wat verlangde ze. Wat verlangde ze.
Alle wolken waren nu uit den hemel weggedreven en de zon scheen weer fel en onbevangen in de strak-blauwe, bijna zuidelijke Julilucht.
Zij schelde. Het heete licht viel zoo te veel naar binnen, het werd te warm, de marquises moesten neergelaten worden. Ook liet zij de vensters sluiten. Het was toch een voorrecht zoo lui, languit te liggen in de luchtige mousseline, zij genoot van oogenblik op oogenblik, hoe verrukkelijk prikkelend was het nog-niet-gewetene, het-te-komene, zoo-frisch-nieuwe, na het déjeuner, alleen en Maarten bij haar.
Van het déjeuner had ze naar haar smaak werk laten maken, riviervisch, Samos, Poularde truffée en nog een goed wijntje, Riz à l'Impératrice, dan koffie, Grand marnier jaune, sigaretten. Naderhand Maarten dicht tegen haar, hier op de sofa, de kamer half duister door de neergelaten marquises, wat een heerlijke stemming moest dat zijn, en alles zoo veilig, er was niets dat haar zou komen storen, daarvoor had ze bizondere maatregelen genomen. Een rijtuig reed de oprijlaan in en knarste over het kiezel.
Daar was hij!
Zij raapte snel haar boek op en ging weer terug liggen in de kussens, zoo wilde ze hem ontvangen, dat was een warme, prikkelende verwelkoming.
Het rijtuig hield stil voor het huis, tusschen de gordijnen zag zij Maarten even, hoe hij op de voordeur aanstapte en zij hoorde dat hem opengedaan werd. Weinig later stond hij in de kamer.
‘Goeden middag mevrouw,’ zeide Maarten. ‘Hoe gaat het? Het spijt mij als ik misschien wat later kom dan u verwachtte, maar ik heb den uitgever bij mij gehad, ik ben zoo gauw mogelijk in een rijtuig gesprongen. Die man had zooveel te vertellen.’
Toen naar de sofa toestappend, reikte hij haar de hand en zeide nog eens: ‘Hoe gaat het?’
Zij bleef even liggen met haar boek tikkend op den rand van den sofa, zij wist dat haar arm die voor de helft bloot was zóó heel voordeelig gezien werd, en schertste:
‘Bonjour mon prince! Ik dacht dat je niet komen zoudt nu Alice er niet is. Stond het je wel aan? Maar half geloof ik. Bij zoo'n oud mensch alleen ook.’
Vlug kwam ze van de sofa, zij greep Maarten's hand. ‘Gelukkig dat er goed eten is vanmiddag voor je. Zeg, bevalt je dat? Dat vergoedt meteen het gemis van je aanstaande misschien.’
‘Alice mis ik, ja, dat is waar,’ zeide Maarten, ‘maar het vooruitzicht dat ik haar van het station ga halen vanavond vergoedt mij al ruim. Het goede eten zal mij een verkwikking zijn, maar een antipathie tegen mijn zeer gewaardeerde aanstaande schoonmoeder zal het niet te verdrijven hebben.’
‘Hoor eens aan! Hoor eens aan! Maar de ouderdom, het afgeleefde, dat blijft toch.’
‘Nog geen vijf en dertig durf ik u geven op m'n woord,’ zeide Maarten lachend, terwijl hij zijn hoed neerlegde en zijn handschoenen uittrok.
‘Heel galant,’ lachte ze gevleid en schelde. ‘Kom, my dear. We gaan aan tafel.’
De tafel was gedekt in de dichtst bijzijnde kamer. Vóór ze gingen zitten zeide zij: ‘Blijf even daar staan, juist daar bij den hoek, zoo valt het licht 't best, ik moet je toch nog even bekijken. Mooi-zoo, schitterend als altijd en pas uit het bad natuurlijk, frisch hoor! Waar heb je die schoenen gekocht? Ik wed in Londen.’
‘Ja dat zijn schoenen uit Londen, dertig shilling kostten ze me. “We cannot guarantee the patent-leather boots” stond er op de doos.’
‘Een mensch moet zich gewichtig voelen met schoenen van achttien gulden aan de voeten en dan de overtuiging ronddragend, dat het lakleder nog niet eens gewaarborgd is. Eigenlijk niet zuinig, mon gendre, had je geen chroom-leder kunnen nemen? Je neemt me zoo'n kleine aanmerking toch niet kwalijk?’
‘Maar u weet toch, dat ik geen chroom-leder kan zien’.
| |
| |
‘Nu ja, best hoor, grapjes natuurlijk, je ziet er weer magnifique uit. Kom aan tafel nu maar’.
‘Die gekleede jas is ook prachtig. Maar je vest, dat is het prachtigst van al. Zilveren knoopjes, een dubbele rij. En wat kort is het. Wat staat dat vlug. Waarachtig ik maak je mijn compliment.’
‘Zich goed te kleeden, dat is een van de eerste groote noodzakelijkheden in het leven. Maar zich goed te baden, dat is ook aesthetisch een voorname zaak. Ik ben voor den bouw hier van Romeinsche baden; zooals die van Caracalla bijvoorbeeld’, zeide Maarten.
‘Ik geloof, dat er weinig kans is, dat we in jou nog eens een “sale coquet” zullen ontdekken Hè?’
‘Neen, absoluut geen kans’, antwoordde Maarten. Toen begon hij van Alice te spreken, hij hoopte haar maar goed en wel aan het station te zien des avonds. Maar de vrouw des huizes bracht dadelijk het gesprek weer een andere richting uit en vraagde: ‘Zal ik nog eens inschenken? Of doe jij dat liever, en wees niet karig.’
Van wijnen had ze bizonder veel verstand. Zoo wist ze een nauwkeurg verhaal te geven van den Samos die ze op tafel had, ze wist te zeggen hoe groot de druiven waren, waaruit die wijn geperst werd, hoe de gehuchten heeten, waar dat soort druiven groeide. Van witte wijnen vooral scheen ze veel te weten. Sommige Grieksche vond ze bij visch veel lekkerder dan de beste Fransche. Een goede Patras was zelfs beter dan de fijnste Graves. Van de Spaansche vond ze een volle Val de Piñas verre te verkiezen boven het slappe Bordeautje dat haar echtgenoot van de campagne liet komen. Die Val de Piñas kreeg ze van een neef in Madrid, die een prachtige zaak en ook wijnbergen had. Maar in het algemeen waren de Spaansche wijnen haar toch te dik, te wild; het vuur en de gloed van het Spaansche land zat er wel overvloedig in, maar ze waren te ruw afgewerkt. Een uitmuntende Spaansche wijn bij visch vond ze voor haar smaak toch de Teneriffe, wijn van de Kanarische eilanden. Zij had een Teneriffe gedronken, die bijna strooperig was van dikte. Dat was iets voortreffelijks geweest, maar dat soort werd natuurlijk niet aan tafel gebracht, aan tafel moest de wijn dunner zijn, mocht de wijn niet dik zijn.
Het eten was uitmuntend en de wijnen allerfijnst. Mevrouw animeerde steeds tot drinken en Maarten voelde, dat de ware eetstemming over hem kwam, het doffe, sufmakende eetgeneugt, met de wat onzuivere, niet-geheel-prettig-geziene atmosfeer van het heldere laken, het zware zilver van de schalen, het eetgerij en het kristallicht-getintel in de drinkglazen.
De vrouw des huizes ving aan eenige dubbelzinnige grappen te zeggen, terwijl ze er wel voor zorgde, dat het drinkgerij aldoor gevuld bleef.
Maarten, bijna zonder het te weten, begon meê te doen, begon te vragen: kende mevrouw de verhalen van Cats? Toen vertelde hij van het ‘Verhael vol jammers en bedroghs’ en van de ‘Mandraeghende Maeghd’. Ook kwam hem nog een oud Hollandsche geschiedenis in het hoofd: ‘De pleisante historie van Florisse ende Blanche Fleur, en hoe die beiden, na veel perijckelen tot den houwelijcken staet quamen.’ Ja, hij ging zoo ver, dat hij wat voorzichtig eerst, maar dadelijk door vriendelijk en hartelijk lachen van mevrouw aangemoedigd, te vertellen begon: ‘De vermaekelijke boertige historie van den knaepe van Dordrecht’. Mevrouw verslikte zich in den wijn, schuddend van benauwd lachen, zij lachte, dat de tranen haar langs de wangen vielen.
‘Oh!... Mon cher!...’ Riep ze, telkens hoestend nog, ‘Je bent prachtig! Laat me... je daar een... zoen voor geven. Hoe kom je aan al die alleraardigste pikante verhalen?’
Zij stond op, liep naar hem toe, sloeg hare armen om zijn hals en zoende hem op den mond. Dit maakte haar brutaler en zij zoende hem nog eens wild, zij had haar armen om zijn lijf gedrukt.
‘Your health dear!’ zeide ze, dralend nog bij de tafel, Maartens glas en het hare vullend opnieuw: ‘Geluk en veel vreugde.’ Zij stootte met haar glas het zijne aan en zij dronken.
Maartens denken was onzuiver geworden. Het had hem niet te zeer verwonderd, dat zij hem gezoend had. Al heel spoedig na
| |
| |
zijn verloving met Alice, had zij gewild, dat hij haar bij zijn komen en heengaan kussen zou.
‘Geef mij je morgenkus.’ ‘Geef me een afscheidskus’, had ze altijd gezegd en dan had zij hem omhelsd en snoof stillekens zijn geur in. In zijn nek zoende zij hem naderhand meestal, daar, wist zij, was die geur het sterkst.
Maarten, die altijd snel bekoord raakte door schoonen vrouwelijken lichaamsvorm, had haar wel altijd mooi gevonden, maar veel meer dan aesthetische bewondering had hij nooit voor haar gevoeld en toch had hij wel een enkel maal aan haar gedacht als aan de vrouw van lusten, het groote, forsche verlangende lustdier, gedacht aan haren echtgenoot, den kleinen, blonden, kleinzielige. Hij begreep, dat ze van dien mensch niet ontving wat haar fel-vrouwelijke natuur wilde.
Toen zij hem zoende, had hij door den nevel van zijn onzuiver denken heen het dierlijke in zich voelen opworstelen, zijn bloed voelde hij verhit in zich, een wilde begeerte nam hem en hij keek naar haar, onder haar dunne morgenkleed vermoedend het felle lijf. Hij zag haar schouders. Haar hals was onder haar nog vol-donkere haar onbedekt, blank, en dan kwamen de krachtige schouders en daaraan waren de bij de ellebogen naakte, wat te vleezige onderarmen, met heel dunne kant daar alleen over.
Zij merkte dadelijk, dat hij haar bekeek.
‘N'est-ce pas mon chéri, ça te plaît? Quoi?’
Maarten, wijnbevangen, lachtte grof en antwoordde een paar banaliteiten.
Een oogenblik had hij aan Alice gedacht, maar die gedachte was onmiddellijk weggedrongen onder den geweldigen stroom van zijn aangewakkerde driften en nu verlangde hij haar sterk.
Wat later nam ze hem bij den arm, kustte hem in den hals en zij gingen naar de kamer waar de sofa stond. Daar liet zij de koffie, de likeuren en de sigaretten brengen. Toen sloot zij de deuren en trok Maarten bij zich op de sofa. Zij was vol van een dierlijke vreugde om het goed gelukken van wat ze zoo lang en met zorg voorbereid had. Het was vooral van groot nut geweest, dat ze nu stellig wist, hoe weinig wijn Maarten verdragen kon.
Zij had hem een sigaret in den mond gedrukt en streek een lucifer aan.
‘Voorzichtig, zacht wat’, lachte hij bot, ‘anders vat mijn snor vlam.’
‘Ach Hemel,’ zeide ze zacht, ‘wat jammer zou dat zijn van dat mooie, zwarte snorretje’, en zij hield het brandende houtje vlak voor hem vast, terwijl hij begon te rooken. Zoo bekeek ze zijn verhit gezicht, ze zag zijn wat gezwollen en door den wijn lichtelijk ontstoken oogen, het heete, wat glimmende van zijn zuiver gezichtsvel en de komende uitdrukking van afgestomptheid om zijn prachtigen, rooden mond.
‘Laat mij de eerste trekjes nemen’, zeide zij, ‘of neen, om beurten.’
En zij rookten om beurten.
Toen leunde zij dicht tegen hem aan sloeg haar arm om zijn hals, zoodat zij de warmte van zijn lijf voelde. Dit maakte haar razend van wellust, zij stond op, neep haar beide armen om hem, kroop half over hem en zoende hem woest, hard haar lippen knellend om de zijne.
Toen hij haar zwaarte over zich voelde en haar wondenden zoen op zijn mond, had hij langs haar heen gekeken, niet dadelijk vermogend zijn zien te bepalen op wat vlak bij hem leefde.
Hij staarde toen naar den kamerhoek waar de piano stond. Daar boven op waren versche bloemen te pronk gezet, en ook een paar kleine fotografieën achter dik glas. Door een kier tusschen de marquises en de vensters schuinde een smalle streep zonlicht in de kamer, tendeele juist door de dikte van de geslepen portretglazen; het licht brak er in en hij vermocht aan de randen verscheidene teere tinten te zien, geel, blauw, groen en oranje, violet. Dat bracht ook vage herinnering aan een vroeger wel waargenomen, zonderling lichtspel door de prisma's van een kaarsenkroon, waarmee hij zich als kind vermaakte in den salon vol ouderwetsche meubels van zijne moeder. En hij voelde opeens hecht het verband der dingen en hun wijde onderscheid. Er pijnde iets snel hevig in het afgestompte van zijn denken, alsof hij zich van een booze, vuile werkelijkheid ging bewust worden, van zijn dronkenschap voornamelijk.
| |
| |
Tegen zich aan voelde hij het vreemde lijf en hij besefte het onzuivere, gore van dit samenzijn met een intensen afkeer. Maar over hem bleef drukken haar zware verlangen, haar sterke vleesch dat zich begeerend om hem knelde, hem aan-tastte; ruw duwde hij weg, van zich af, de groote, donkere vrouw....
Niet dadelijk begreep ze, had ze gevoeld zijne ruwe afwering en ze greep feller en met meer hartstocht....
Maar alle beschonkenheid was uit hem weg al. Met veel geweld drukte hij haar in de kussens en stond al midden in de kamer, duizelig zoekend zijn hoed en handschoenen.
‘Ik ga,’ zeide Maarten.
Zij hield haar japon dicht, tikte zenuwachtig met haar hand op de sofa, ordende iets in haar haren, waarvan een lok lachwekkend-onbehoorlijk langs haar wang wiegde. Zij deed verwonderd toen, en vraagde:
‘Ga je nu al?’
‘Ik was... Ik ben wat verlaat geloof ik...’
Hij ging naar de deur en zette zijn hoed op.
Zij legde twee vingers op den mond.
‘Adieu, half acht komen we,’ zeide hij.
‘Maar je bent niet...’ Hij hoorde niets meer, de deur deed hij achter zich dicht.
Toen ze alleen was, schoof ze nijdig de groote deuren open. ‘Stommert!’ vloekte ze. ‘Lamme stommert!’ Ze patste de deuren uit elkander dat de kamer dreunde.
‘Ik zal je! Ik zal je!’
Zij maakte vuisten en dreigde voor zich uit en zij trappelde van nijd, en siste weer: ‘Stommert! Stommert!’
Toen liep ze terug naar den sofa, smeet zich in de kussens voorover, huilde van woede en van spijt.
Tegen half acht hield het rijtuig stil voor het huis in het park.
De warme dag had de wegen droog gemaakt, maar bij het huis waren de plassen nog niet alle door den grond ingezogen. De schemering begon; een rosse gloed van scheidend licht waarde in de boomen. De zuidenwind begon sterker te waaien en de bladeren ritselden.
Maarten hielp Alice uit het rijtuig. Zij hield een groote bouquet in de hand.
In de wijd geopende voordeur stond de vrouw des huizes, ze had een zwart zijden japon aan.
‘Daar zijn ze weer,’ riep ze lachend.
Zij omhelsde Alice: ‘Hoe gaat het kind: Heb je veel pleizier gehad?’.
‘Ja, vele groeten van tante, allemaal waren ze even hartelijk. We hebben heel veel plezier gehad.’
‘Wat heb je daar Maarten?’ vraagde mevrouw.
‘Gedichten van Edgar Allan Poe, Alice heeft me een week geleden gevraagd ze eens mee te brengen.’
‘Ja heerlijk zeide Alice, hij gaat van avond voorlezen: kom moedertje, laten we nu gauw wat gaan eten, ik heb in den trein zoo'n honger gekregen.’
‘Alles staat klaar binnen, ga maar mee. Zoo Maarten dat is aardig dat je ons straks gaat voorlezen.’
Zij gingen door de hooge gangen in schemering van het groote huis en kwamen in de kamer die uitzag op den tuin. De deuren waren naar buiten opengemaakt en de zoete lucht van den warmen zomeravond zweefde naar binnen. De dunne, geel monsselinen gordijnen die het vertrek van de serre scheidden bewogen zacht heen en weer en bolden nu eens de kamer in en dan weer naar buiten uit. Er was een rosse gloed nog in de toppen van de hooge boomen achter in den tuin, de boomen ruischten in den zwellenden avondwind. Maar ergens diep achter in het park klonk de klagende roep van een vogel, een vreemd, smartelijk gerucht.
Op den breeden schoorsteen stonden in vazen judaspenningen en pauweveeren.
Toen het licht werd aangestoken gingen zij om de tafel zitten voor het avondmaal. De bloemen van Alice stonden in het midden.
Mevrouw vraagde veel: hoe haar zuster het maakte, hoe het met de nichten ging, of het oude foxterriertje dat blind geworden was al was afgemaakt, was dat dier niet buitengewoon oud geworden? Zestien jaar voor een foxhond dat was veel. Waren de bloemen in den tuin van tante geplukt. Had tante dit jaar weer zooveel frambozen in haar moestuin, kon ze dat al weten? Ze moest
| |
| |
er bepaald weer een paar kilo van hebben om te laten conserveeren. Zij sprak monter, alsof ze heel goed en zacht gestemd was. Zij bediende Alice en Maarten met groote zorg.
‘Ik heb timbale milanaise laten maken, daar houden jullie zoo van zeide ze, neem er maar goed van Alice, jij hebt honger En jij Maarten heb jij ook veel trek?’
Neen, Maarten had niet zooveel trek als anders aan het avondeten.
‘Van de warmte misschien,’ zeide mevrouw.
Alice sprak weinig, zij sprak nooit veel, maar luisterde scherp en antwoordde kort en spoedig.
Maarten zweeg, hij keek Alice aanhoudend aan.
‘Wat ben je stil van avond Maarten,’ zeide mevrouw. ‘Is er iets gebeurt, is je iets overkomen? Zeg eens.’
‘Neen, er is niets gebeurt. Ik bewonder Alice en denk aan wat ik uit Poe voor zal lezen.’
‘Ja zeg eens, wat denk je wel voor te lezen?’
‘Ik weet nog niet. Ik heb de Tales ook bij mij. Ken je de Tales, Alice?
“Ja, alleen de Black Cat en The Gold Bug ken ik niet.”
“Zal ik die voorlezen? Goed daar zal ik straks eerst mee beginnen, en laat mij dan nu nog wat nadenken over de poems, ik bedoel, laat mij eens bezinnen welke ik nemen zal.”
Na een korte poos zeide Alice's moeder:
“Wel, heb je nu al iets gevonden?”
“Ja en ik zal iets heel moois nemen, iets dat ik het allersubliemst gevonden heb altijd.”
“Wat is het dan,” vraagde ze, en Alice zeide: “Ja toe Maarten zeg het eens.”
“Neen laat dat nu eens een verrassing blijven.”
“Goed, dan moet dat maar een verrassing blijven, dat spant aangenaam onze verwachtingen,” merkte mevrouw op.
“Een oogenblik. Dat had ik bijna vergeten jullie te zeggen,” zeide mevrouw nog. “Even voor jullie thuis kwamen werd er een brief uit Parijs gebracht. Alice, je vader komt morgen-ochtend hier terug. Hij heeft prachtige zaken gedaan, zegt hij, en in één week naar zijn beweren meer verdiend dan alles te zamen van de geheele voorgaande maand.”
“Zóó, komt vader nu al thuis?”
“Hoe lang is hij weg geweest?” vraagde Maarten, “was het niet al acht dagen?”
“Zeven dagen is hij nu weg geweest.”
“En heeft hij niet beloofd dat hij iets voor ons mee zou brengen”, vraagde Alice.
“Ik zeide hem dat hij voor mij een groote vaporisateur moest meebrengen, maar wat hij voor jouw heeft kind, dàt weet ik niet. Wacht maar, hij zal je wel niet vergeten.”
“Is hij dikwijls bij die familie geweest waar die jongste dochter pas overleden is. Ik meen dat dat meisje ziek geworden is door haar corset zoo overdreven sterk aan te trekken.”
Straks zal ik je zijn brief laten lezen. Ik geloof wel dat hij een paar keeren bij die familie gedineerd heeft.’
Er werd enkele oogenblikken niet gesproken en in de kamer kwam met den zachten tocht van buiten mee de zware warme stilte van den zomeravond.
Alle drie luisterden ze zonder gedachte, nemend het avondmaal. De judas-penningen ritselden en de hooge pauweveeren bewogen soms als de wind wat sterker aankwam, laag warend door de avondkamer, dan waren de lichte mousselinen gordijnen kalm uitgebold naar binnen toe, wat later negen ze weer heel zacht terug en hingen roerloos.
‘Ruik dien heerlijken geur die van buiten komt’, zeide Alice.
‘Ja,’ zeide Maarten, ‘het gras, de bloemen en de boomen.’
Zij zaten zwijgend weer een poos onder het doode lamplicht om de tafel.
Stil zeide Maarten: ‘Dans le soir les chambres meurent réellement.’
Uit het park steeg van verre het treurige vogelgeluid.
‘Wat was dat?’ vraagde mevrouw. Verschrikt had ze opgekeken.
‘Die zelfde vogel die we altijd hooren des zomers,’ zeide rustig Alice.
‘Een akelig geluid, vind jullie niet?’
Geen van beiden gaf haar antwoord.
Toen sloeg de oude hangklok met veel
| |
| |
geraas, de koperen kettingen rammelden en het lange, glimmend gepoetste gewicht zakte steunend neer.
Dat plotselinge gerucht had alle stemming uit het vertrek weggenomen en Alice's moeder begon weer druk te praten: over de klok die zoo vreeselijk hard sloeg, over horloges, over klokken in torens. Maarten merkte op, dat in den nacht het geluid van de torenklok zoo prachtig wegtrilde over de stad, eerst het spel van de lichtere klokken en dan later, donker de tijd afgebonsd.
Het avondmaal liep ten einde.
In den salon had de vrouw des huizes de lichten laten aansteken. ‘Willen we eerst nog wat buiten gaan zitten?’ vraagde ze.
‘Liever niet moeder, of wanneer je er erg op gesteld bent, ik verlang zoo te hooren wat Maarten voorlezen gaat.’
‘We kunnen even wat rond wandelen,’ stelde Maarten voor.
Dat deden zij.
Later zaten ze weer bij elkander in den salon.
Alice's moeder zat diep achter in den sofa geleund, Alice dicht bij haar op een laag stoeltje en Maarten tegenover hen.
Hij had het boek voor zich op zijn knieën.
‘Eerst de verhalen Maarten, wil je?’ vraagde Alice.
‘Goed,’ zeide Maarten. Hij zocht in het boek en wachtte even, luisterde naar de stilte, zij hoorden in den tuin de wind weer suizen in de boomen.
Toen begon hij...
‘For the most wild, yet most homely narrative which I am about to pen, I neither expect nor solicit belief....’
Soms maakte Alice's moeder aanmerkingen nadat ze gespannen had zitten hooren: ‘Hè, wat naar! Verschrikkelijk! Hoe akelig? Hè, afschuwelijk!’
Toen het verhaal uit was vraagde ze: ‘En zijn de gedichten van den zelfden aard?’ Ze vraagde dat wat bits, alsof ze zeer ontstemd was en keek Alice aan.
‘Ik dacht dat je iets heel moois had, maar dit is akelig en het is geen heele mooie verrassing.’
Toen las hij The Conqueror Worm en daarop had ze dezelfde aanmerkingen,
‘Dit was de verrassing ook niet, dit vind ik ook alles behalve een mooie verrassing.’
‘Ik voel het nu komen, het mooiste,’ zeide Alice en hare oogen schitterden. ‘Toe Maarten, lees nu wat jij het mooiste vindt.’
Hij keek haar aan en kuste hare handen, streelde haar een kleine krul van het voorhoofd weg.
‘Goed, Goed,’ had hij gezegd en dan herbegon hij:
And my soul was a stagnant tide
Till the fair and gentle Eulalie became
Till the yellow-haired young Eulalie
Than the eyes of the radiant girl!
With the moontints of purple and pearl,
Can vie with the modest Eulalie's
Can compare with de bright-eyed
Eulalies most humble and careless curl.
For her soul gives me sigh for sigh,
While ever to her dear Eulalie upturns her matron eye-
While ever to her young Eulalie upturns her violet eye.
Alice stond op sloeg hare armen om hem en kuste hem. Langen tijd hielden zij elkander innig omvat. De pauweveeren wuifden, de judaspenningen ritselden, zacht zweefden de gordijnen naar binnen de kamer, de boomen ruischten in den donkeren tuin....
Maar Alice's moeder zat vol afgunst en felle spijt naar hem te staren, ongemerkt mompelend, kwaad glimlachend voor zich heen.
En aan veel slechte dingen dacht ze den ganschen nacht.
(Wordt vervolgd).
|
|