Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Punch.
| |
[pagina 94]
| |
which of these two respectable philistines is waiter, which host?
ch. keene 1870. ning en groote volharding iets groots bereikt. Hij was iemand, die opging in zijn kunst, die er een eigen glorie in vond het zich moeilijk te maken, die voor niets stond, waar hij de natuur haar schoonheden af wou zien en ze in zijn prenten weergeven. Alles werd naar de natuur of naar het model bestudeerd. Vele teekeningen werden herhaaldelijk over gemaakt vóór ze hem voldeden. Hij placht altijd direct met pen en inkt te teekenen, ook buitenshuis en werd dikwijls op de onwaarschijnlijkste plaatsen schetsende gevonden om een tafereel van een bizonder punt gezien te noteeren. Welk een verschil met Leech, die steeds uit het hoofd teekende, met Thackeray, die terwijl het blad gedrukt werd, fluks nog wat plaatjes placht te maken. Keene's werk was de wanhoop van den houtgraveur. Het was ondoenlijk in enkel zwarte lijnen die subtiele teekeningen in verschillende inkten, op bizonder soort getint of oud papier te vertolken. Toch wist Swain, de graveur, veel te bereiken en kunnen wij de groote kwaliteiten van Keene's prenten wel uit Punch zelf begrijpen. Nu is dit het opmerkelijke en het heerlijke, dat dit studieuze werk, deze uitkomst van moeizaam wroeten, een levende en lustige, onbevangene en blijhartige kunst is, zoowel als een volmaakte. Wonderbaarlijk als de techniek, het boetseervermogen, de stofuitdrukking in deze prenten zijn, nog schooner is de eenvoud, de vlotheid in de onopvallende wijze waarop dit alles is bereikt. Er is nooit nadruk gelegd op de prachtigste triomphen, nooit wordt een mooiigheid, een overwinning op de materie ons onder den neus geduwd. De schijn van spontaniteit leeft in al dit, na zooveel zwoegen veroverd schoons. Alles heeft zich opgelost in een evenwichtig en impeccabel geheel. Het onophoudelijk raadplegen van het leven zelf verwierf, behalve een onfeilbaar kunnen ook nog de onverdachte natuurlijkheid van doen, die maakt dat wij bij deze prenten nooit aan iets gecomponeerds denken, maar aan iets van zelf gegroeids, niet van een mise en scène kunnen spreken, maar van een onverbroken en volkomen echt samenspel, zoodat de onwillekeurige vergelijkingen met een tooneelvertooning, die bij zooveel andere van de beste genre-teeke- | |
[pagina 95]
| |
ch. keene.
ningen ons komen hinderen, hier geheel uitblijven. En wat de manier van teekenen zelf betreft, ze is de ruimste en soberst denkbare. De forschheid van de lijn sluit de aandachtigste vormgevoeligheid niet uit. Deze weergalooze realist heeft nimmer volgens een vast plan de vondsten uit de werkelijkheid in lijn gebracht, maar het gansch bizondere van verschillende waarnemingen deed hem telkens tot andere uitdrukkingsmanier besluiten. Bij den Parijzenaar Forain, dien anderen grootmeester in de zwart en witkunst, kan men nog denken aan een methode, bij de Japanners desnoods aan een manier, maar deze argeloos-eerlijke teekentrant is die van de volstrekte overgave. Zoo is het ook met den tonalist in zwart en wit, die Keene tevens bleek. Wel verre van steeds eenzelfde aspect te bezitten, heeft vooral bij zijn werk van na '70 iedere prent de met het milieu en het moment overeenkomstige... kleur zou ik bijna zeggen. Er zijn slechts meer of minder geestig-grauwe Leech's, slechts droge Tenniels, inkt-achtige du Mauriers, maar er zijn grijze, koel of warm verlichte, dof-duistere, rustige en actieve, blonde en vochte Keene's. In de kunst van het weglaten was deze kunstenaar wel een onnavolgbare. Hij teekende met zijn wit evenzeer als met zijn zwart. Nooit in enkel omtrekken schetsende - inderdaad kan een tafreel, en ieder prentje is bij hem een tafreel, zonder uitgesproken lichtwerking niet voor hem hebben bestaan - betrachtte hij toch in het aanbrengen der grijzen en donkeren een voorbeeldelooze spaarzaamheid. Het atmospherische in deze prenten is verwonderlijk. De man teekende den wind en den regen, den mist, de zon en het maanlicht met evenveel gemak en klaarheid als een stoel of een tafel. Dit talent was misschien ook wel daarom tot zoo schoone rijpheid gekomen, omdat het zeer duidelijk omlijnde grenzen bezat. Charles Keene was geen fantast, noch een dichterlijk droomer, geen dramaturg en geen denker. Zijn scheppingsvermogen was groot en oorspronkelijk, maar het was geheel ondergeschikt aan zijn waarneming. Doch zijn kracht lag hierin, dat hij dit alles wist en | |
[pagina 96]
| |
zich blijmoedig wijdde aan de ontwikkeling van zijn zeer positieve, zeer rijke gaven. Hij was voorzeker en zonder twijfel een realist, al was zijn realisme van de goedigste, vriendelijkste soort. Lieden als Keene zijn niet geschapen om ons een statistiek van de slechtheid en het bedrog op te maken, hun zachtzinnige kijk doet hen vóór alles opmerken wat om hen voor eigens, behagelijks en geestigs leeft. In hun realisme ziet het er met de gemeenschap gemeenlijk nog al schappelijk uit. Bedenk dat het streven naar documenteele volkomenheid in deze eerst van den laatsten tijd is en dat Keene, behalve een tonalistisch impressionist met pen en inkt, een goedmoedig humorist, geen gestreng man en geen dweper was; een gematigd conservateur wien zelfs de houding in de politiek van Punch eer te heftig dan te deftig is voorgekomen. Hij was oprecht in zijn genegenheid voor de kleine burgerij en het volk, tot en met wie hij in zijn geestig werk prettig wist te schertsen.
‘all alive!’
cheesemonger. ‘what is it, my dear?’ little girl. ‘oh, mother's sent back this piece o' cheese, “cause father says if he wants any bait when he's a goin' a fishin”, he can dig 'em up in our garden!’ ch. keene. De typen, die hij gaf, waren het onvervreemdbaar eigendom van zijn schepping; hij was wel de eerste karakterteekenaar van het Londensch en provinciaal leven, die niets aan George Cruikshank te danken had. Het waren niet zoozeer vindingen als ontdekkingen, doch welk een ontdekkingen! Predikanten en kosters, ouderlingen, de geestelijken der afgescheiden kerken (een geheel ander slag dan de officieele) koetsiers, winkeliers, renteniers, straatventers, landjonkers, daglooners, heereboeren, pachters, buitenkinderen, lakeien, coiffeurs, geurmakers, matrozen, groenvrouwen, dienstmeisjes, waar-dinnen, schoolmamsels, dorpsbabbels, vischwijven, allen fijn geobserveerde, doch tevens genoegelijk bekeken personages, waarvan niet één - en hier raak ik aan een der beste deugden van dit werk - waarvan niet één vermoedt, dat het komisch is. Zij treffen ons juist zóó om hun gewóne doen, met uitzondering slechts der dagdieven en baliekluivers, wier nietsdoen dan ook zoo óngewoon juist getroffen is... En dan de straatjongens, die narren aan het hof van koning Demos! In hen heeft deze kalme humorist een schik, die bijna het uitgelatene nadert. Hun kritische opmerkingen over voorbijgangers en de wijze waarop deze opmerkingen worden ontvangen hun combats d'esprit onderling, hun satirieke woordenwisselingen met dienders en stekelige dreigementen en schampere uittartingen hebben zulke avontuurlijke schepselen tot hooge-kluchtspelfiguren in deze grafische comédie-humaine gemaakt. Hun clowneske facies, hun onversaagde houding en het romantisch-grillige van hun ervaringrijke kleedij, die hen wel niet als geschilderd, maar toch juist zoo schilderachtig aan het lijf zitten kan, hebben den het particuliere minnenden karakterteeke naar tot telkens nieuwe prachtcreaties bezield. Eén zoo'n kleine kwelduvel, straatveger van zijn geloof, heeft zich gekrenkt gevoeld omdat een deftige equipage, - met een edel span van straffe paarden, en op den bok een vetten, mooien koetsier, met gewichtige onderkin en gepoederd haar, die evenals het juffershondje, dat vadzig op kussens ligt te dutten, kalm en eerbiedig de terugkomst der dames afwacht, die een winkel binnengingen met den lakei om de pakjes te dragen, - omdat dit aristocratisch eigen rijtuig het terrein van zijn werkzaamheid voor onbepaalden | |
[pagina 97]
| |
tijd ontoegankelijk maakte. En dadelijk heeft zijn moedwillig kwajongensbrein met al het instinct van de strijdbaarheid, de meest grievende beleediging geformuleerd, die in deze omstandigheden te vinden was en heeft zijn groote mond ze uitgesmakt naar den van verontwaardiging spraakloozen dignitaris. Als je niet gauw van mijn plaats weg gaat, moet ik je nummer weten. Onduldbaarste smaad voor den equipage-menner, om voor een aapjeskoetsier te worden uitgemaakt! Niet in het woord, maar metterdaad geeft een viertal andere jeugdige schelmen ergernis. Een populair Schotsch openlucht-prediker van de smalle gemeente heeft nabij het kerkhof een groep om zich getrokken van ernstigeluisteraars, die zijn op een verhoogiug staande vulgair-puriteinsche persoonlijkheid gesticht aanstaren. Ongevoelig voor zijn welsprekendheid hebben zich echter enkele joggies, de grijnzende smoelen vol leut om hun eigen profane mop, op de grafsteenen achter het muurtje gezet en geven zich over aan het wereldsch genot van pijpjes rooken. Het publiek staat met den rug naar hen toe, maar de spreker heeft hen ontdekt. ‘Ik zie je wel,’ roept hij, ‘ik zie je wel, jullie rekels achter de steenen! Rook jullie maar, rook maar, jullie - maar je zult nog veel erger rooken daar ginder waar je hiernamaals naar toe moet!!’ Een dreigement, dat geen indruk maakt op althans de twee naar ons toegekeerde witkoppen, dan dat het hun jool nog aanmerkelijk schijnt te verhoogen. Van een lakonieker humor en niet over straatjongens is deze prent. De crinoline is uit de mode geraakt en dus dragen mevrouw en haar dochters nu gladde rokken. Het schijnt echter niet bij haar opgekomen te zijn, dat de dienstbode, geen volwassen meid, maar een kittig, brutaal-verlegen klikkebelletje, de ongepastheid zou hebben de oude mode ook maar zoo dadelijk af te schaffen. Hetgeen ze desniettegenstaande heeft gedaan. De situatie is àl het grappige van dit kleinburgerlijk tafreel. De onstelde juffers, de booze mama, de snibbige wel-heb-ik-van-mijn-leven-blikken dier drie en de halftartende houding van het meisje, dat toch wat onthutst is door die ontvangst en verlegen aan haar schort plukt als ze merkt, hoe deze onvoegzaamheid haar congé heeft uitgelokt, zijn met een onnavolgbare natuurgetrouwe leukheid uitgedrukt in een nog wat strak prentje uit des teekenaars eersten Punch-tijd.
‘de gustibus non est disputandum.’
darby. ‘but, my dear, there are no microbes in tobacco’. joan. ‘um-shows their sense!’ (Subject dropped). ch. keene. Maar ook met zijn broeders uit Bohème, met de schilders nam Keene menig loopje. Daar zit er één bij een schutting, in laagstruikgewas, met mooi geboomte vol glinsterlichtjes door het donker gebladert achter zich, op een veldstoeltje te schetsen. Ernstig, verdiept. Tot over de schutting een paar boeren zijn komen leunen, met de zware handen in behagelijke werkeloosheid rustend op het hout, de grove bakkessen tot een minachtenden lach om deze vreemde moeitedoenerij verbreed. ‘Dat is toch beter dan niksdoen, denk ik George’; wil de filosoof van de twee desnoods wel toegeven. Die landlieden zijn altijd mooi op deze prenten en behalve dat, achter hen strekken zich die prachtige landschappen, waarin ook | |
[pagina 98]
| |
Engelsche critici het gevoel voor ‘out-of-doorness’ zoozeer hebben geprezen. Zware kleiwegen met het oude geboomt aan weerskanten of de hoeven te midden van het kreupelhout, de schotsche heuvellanden of meren, dat zijn de achtergronden waarvoor die doodgewone ontmoetingen van levend-karaktervolle menschen plaats hebben. En dan de straten in de hoofdstad zelf, hoofdstraten met al hun gewoel, dan de kalmer buurten, de sloppen en stegen, de buitenwijken met de villa's der patriciers. Verder, de scholen, vooral de armscholen en die op de dorpen met de liefdevolopgeteekende eigenaardigheden der kinderen van beiderlei kunne, van allerlei soort. Voor Keene bestonden geen bijzaken. Nooit is er stoffage, nooit is een nevenfiguur minder conscientieus geteekeud. Het zijn altijd juist de typen van menschen, die deze bizondere grappige of belachelijke dingen moeten zeggen en zij zeggen die dingen ook; ik bedoel men ziet aan hen, wat voor gewaarwordingen, stemmingen of gedachten hen doen spreken. De goedgeluimde teekenaar moge geen vernuftig wijsgeer geweest zijn, hij kende zijn volkje, ‘our people,’ als hij het in zijn album van verzamelde teekeningen noemde. Terwijl geen van zijn confraters minder inventief was in het bedenken der onderschriften zelf, waarvoor hij er vaste leveranciers op na hield, was er niet een onder, die zich zoo intens tot een goede grap indacht, die zoovér den geest ervan in zijn prent wist door te voeren. Zoo wisselen ergens een heer en zijn huisknecht van gedachten over een onaangenameu reuk in de gang. Maar nu hun verschillende manier van snuffen. Die is kostelijk. De lakei snuift met pompeus dédain, vol ijver om te doen opmerken, hoe vies zijn fijn-bewerktuigde huurlingen-ziel wel van onfrissche lucth is; de meester haalt en passant even den neus op, om terloops zijn ongenoegen te kennen te geven, ongeduldig het einde afwachtend van de uitvoerige verklaringen, waartoe de ander zich geroepen voelt.
displacement.
old gentleman (military man, guest of the squire's, conversing with smart-looking rustic). ‘wounded in the crimea were you? badly?’ rustic. ‘the bullet hit me in the chist, here, surr, an' came out at me back!’ old gentleman. ‘the deuce! come, pat, that won't do! why, it would have gone right through your heart man!’ rustic. ‘och, faix me heart was in me mouth at the thoime, surr!!’ ch. keene. Beschamend voor alle exclusivisme van minder sterke kunstenaars is het, hoe een man als Keene evenals onze oude Hollandsche meesters, weet te toonen, dat alles de moeite van het teekenen loont en dat alles mooi kan geteekend worden. Zijn besef van het karaktervolle der plompheid maakt alle voorkeur voor élegance vrijwel belachelijk. Wat drommel beduidt het klagen over de dwaas- | |
[pagina 99]
| |
heid en het leelijke van hoepelrokken, pofmouwen, lange broeken en hooge hoeden, voor wie beseft hoe mooi en teekenachtig dit alles kan zijn. Dat Keene geen mooie jonge dames kon teekenen is een door tallooze voorbeelden uit zijn werk te weerleggen onjuistheid, maar hij heeft geweten dat het meerendeel niet mooi en toch evenzeer het teekenen waard is. Met eenige overdrijving zou men hem, evenals aan Forain, een voorliefde voor het plompe, vormlooze, slobberige van zware bedaagde vrouwen kunnen toeschrijven en van een vijandschap tegen het steriele en het correcte kunnen beschuldigen. Maar la bête humaine, dat leeft in die dikke schommelige huismoeders, boerinnen, keukenprinsessen, is, dank zij zijn onschuldige onscherpe observatie, een goedig beest, een lobbes. Ja, hij heeft de pittoreske vormen gezien van vooral datgene, waar, naar men zegt, geen fatsoen aan is. Hij hield niet zoo erg als de Pruis Menzel, zijn verwante in veel, van het manhafte, het straffe van voorbeeldig gedrilde soldaten; hij had eens Engelschmans plezier in den gekken kant van het militaire, in onhandige ‘volunteers’ en schutterige recruten. Hij mocht eigenlijk de straatmormels wel liever dan de rashonden, de oude magere koetspaarden grager dan die in het renperk. Hij had meer schik in natuurlijk-doende volksmenschen en kleine luiden dan in vormelijke wereldlingen; daarin geleek hij Dickens, Eliot en Leech. En evenals zij wist hij van hun leven iets intiems en tevens iets grilligs te maken; het banale, onbelangwekkende bestaat voor zulke geesten niet. Zelf was hij eenvoudig van smaak en gewoonten, een stil man, vrijgezel, liefhebber van antiquiteiten, van muziek en van lezen, zeer gehecht aan een ouden hond, vrijwel verslaafd aan het rooken. In den kring zijner Punch-collega's behoorde de bescheiden, weinig schitterende man tot de luisteraars; doch als hij eens wat zei, moet het raak geweest zijn. Het is eigenaardig, dat zijn bij zijn leven zelden gewaardeerd werk door weinigen toen reeds beter is begrepen dan door den edelmoedigen du Maurier, zijn door veelzijdiger, maar veel geringer gaven zoo populair geworden makker. Op een lezing over ‘Social Pictorial Satire’ wist deze door de volgende woorden te doen verstaan, hoezeer hij de superieure kwaliteiten van Keene begreep. ‘Ik houd Keene's manier’, sprak hij ‘voor de fermste, de meest losse, de eenvoudigste en de beste, die ooit bestaan heeft - en voor die, welke het moeilijkst na te volgen is. Zijn penlijnen hebben, voor den kenner, een schoonheid en belangrijkheid, die geheel los is van het ding dat zij uitbeelden, of hij ze gebruikt als enkel omtrekken om den vorm van bezielde of onbezielde dingen te geven, zelfs van zulke vormlooze, onregelmatige zaken als de steenen bij het strand, dan wel ze gebruikt om den toon en de kleur van een jas of den rooden neus van een lap, of een cab of een omnibus uit te drukken - van een berg in de verte door mijlen atmospheer van de figuren op den voorgrond gescheiden.’ En verder behandelt hij al de deugden, waarop hier al gewezen is. Een ander bewonderaar van Keene was een bescheiden Hollandsch schilder, wiens geestdriftig schrijven aan den teekenaar na diens dood in zijn papieren werd gevonden. Adolf Menzel beantwoorde de geestdrift van den Engelschman voor zijn prachtige karakteristiek met een evengrooten eerbied voor diens eigen in veel opzichten nog schooner bereiken. Het blijkt niet, dat Keene zelf zich heel veel rekenschap gaf van de onbetwistbare herkomst van zijn kunst uit die der oude Hollandsche, dwaselijk zoo genaamde, klein-meesters. Wel schrijft hij ergens vol vuur over den achttiende-eeuwschen Duitscher Chodowiecki, wiens eigen werk ontwijfelbaar direkt daaruit voorkwam. Tot zijn verdere liefden behoorden blijkens opmerkingen in brieven Fantin-Latour, Whistler en Millais. Ook toont hij zich ergens zeer ingenomen met den vindingrijken Oberländer, den grooten Fliegende Blätter-teekenaar. Charles Keene stierf in 1891, vóór de bekende officieele huldiging van zijn vriend Tenniel en het feest van Punch - op 68 jarigen leeftijd. Zijn kunst had geen verval-tijdperk gekend, ofschoon zijn uiteinde allerdroevigst was. Zijn aard was, als die van vele humoristen, ook Leech en Thackeray, nerveus | |
[pagina 100]
| |
highly genteel.
sir charles. ‘by the bye, mrs. de tompkyns, do you know your neighbours the ponsonby de talbots? mrs. peter de tompkyns. ‘a - no! - strange to say, for they are a kind of connection of ours.’ sir charles. ‘indeed! how so?’ mrs. peter de tompkyns. ‘we have the same monogram, you know!’ du maurier. en neigende naar een zwaarmoedigheid, die in zijn laatste levensjaren steeds toenam.
George du Maurier was een Parijzenaar van geboorte. Toen hij in 1860, op zijn zes en twintigste jaar zijn eerste teekening voor Punch bijdroeg, bevond zich de later zoo geheel ver-Engelschte man reeds eenigen tijd te Londen. Ook hij hoorde tot de teekenaars, wier werk, door de Dalziels in hout gesneden, in de mooie publicaties van omstreeks '60 tot '70 verscheen. Meer dan Keene neigde hij naar de eenigszins idealistische leer der Pre-Raphaelieten, wat niet wegneemt, dat tot zijn beste werk behooren de voortreffelijke parodiën in prent van den geest der schilderijen dier school. Du Maurier's kunst is op den duur niet verbeterd. Beschaafd is zijn werk altijd geweest, bekwaam was het van den beginne af, en van een heel vér doorgevoerde, luchtige geestigheid was het steeds vol. Maar aan zuiver mooi heeft het niet gewonnen, werkelijk was zijn stijvere manier van de vroegere periode iets achtenswaardigers dan de zwieriger van na '80, het tijdvak van zijn grootste vermaardheid. Iets volkomen moois zijn die gezelschapssatiren van hem als prent nooit geweest. Ze hadden iets te geacheveerds en weinig opens, de teekening was niet vlot, maar pieterig, er zat geen merg, geen durf in. Hij was niet van het echte bloedkrachtige ras der gepassionneerde karakter-teekenaars, maar een sybariet die op fijne wijze en met onafwijsbaar talent zijn geestig bedachte mondaine aardigheden met een prent wist toe te lichten. Gekunsteldheid kan men den snedigen bespotter van de malle consequenties der aesthetische beweging niet verwijten, maar met een zekere kunstigheid van doen heeft hij toch nooit kunnen breken. In heel zijn gedistingeerd werk zit toch iets maks - om nu niet tams te zeggen. Evenals Thackeray, de vijand der snobs, niet geheel vrij was van hun zielsziekte, was du Maurier als teekenaar toch behebt met minstens een tikje van de onnatuurlijkheid der elegante | |
[pagina 101]
| |
humility in splendour.
the rev. lazarus jones (who has been honoured by an invitation to lunch with that great man, sir gorgius midas, just returned from america). ‘i suppose you are glad to get back to your comfortable house again, sir gorgius?’ sir gorgius midas (who perhaps does not like his palatial residence to be called a ‘comfortable house’). ‘yes, jones! be it ever so 'umble, jones, there's no place like 'ome!’ du maurier. wereld die hij zoo smakelijk wist uit te lachen. Tot een vrije, kloeke toepassing van technische middelen is het bij hem nooit gekomen; men kan het gevoel niet overwinnen dat die prenten meer samenstellingen van lijnen zijn, dan brokken leven. Met de compositie is het eveneens. Men merkt te zeer ‘die Absicht’, En wat zijn typen betreft, ook daar is al dadelijk iets heel wezenlijks op af te dingen. Met al die langhalzige dames en haar regelmatige profiels namelijk is het naar gekkigheid. Zelfs ongekruiste menschenrassen bieden meer verscheidenheid van physionomie. Deze concessie aan de tyrannie eener door hem zelf geschapen mode, is niet geheel vergefelijk. Temeer omdat deze gracieuse schepseltjes altijd zooveel meer dames dan vrouwen zijn en daarenboven omdat ze iets hebben van de als repoussoir dienstdoende helden in oude romans, men gelooft niet aan haar bestaan. Intusschen zou men om de charme van du Maurier's werk geheel te ontkennen, min of meer een pummel moeten zijn. Die oude dikke romans, met die papieren menschen er in, zijn nog zoo verwerpelijk niet als uitspanningslectuur. Bovendien zijn veel van du Maurier's menschen, en wel vooral het komische element onder hen, wel naar het loven geteekend. Daar hebt ge Sir George Midas, met wiens grove geldmannenbluf het allergezelligst was den draak te zien steken. En de aesthetische familie Cimabue Brown, wier kindertjes den neus ophalen voor den dierentuin en de pantomine en met de zwaarste muziek van Händel en Beethoven dwepen, de Ponsonby de Talbots en de Peter de Tomkyns, die ‘hetzelfde monogram’ hebben; verder de Snubbingtons, | |
[pagina 102]
| |
die altijd aan het werven van celebriteiten zijn voor hun soirée's en wat al niet meer voor parvenu's, raffiné's, avonturiers, malloten en ingebeelde zotten uit die groote wereld, waar de altijd jeugdige, plezierige teekenaar steeds welkom bleef en door gevierd werd - en waarvan ook de burgerman zoo graag leest. Erkennen we dat de grappen perfect geredigeerd niet alleen, maar ook in hooge mate stijlvol waren en dat de gemakkelijke, behagelijke voordracht in de illustraties niet licht verveelt. Dan blijft nog over de zeer oorspronkelijke vinding van dit alles. Bijvoorbeeld het aardige bedenksel van de geheele rubriek: ‘Things one would rather have left unsaid,’ de onhandigheden der in de conversatie-taal nog niet geschoolde aankomers of van de verstrooide lieden die zich altijd blijven vergissen. Dan die goede grappen over de aesthetics, wier geestverwantschap met zijn eigen ideale type hij toch wel wat al te nadrukkelijk heeft getracht te verloochenen. Over den diepzinnigen Prygsby bijvoorbeeld die interessant wil zijn met de bêtise, dat hij niet met Mozart en Bach kan sympathiseeren en die zoo prachtig op zijn nummer wordt gezet door de naïeve vraag van zijn dame: of dit het gevolg is van gebrekkige muzikale opvoeding of van een gemis aan gehoor?’ En dat klassieke geval van de, ook al aesthetische, juffer die een niets kwaads vermoedenden partner, een prozaïsch city-heertje, zulk een schrik op het lijf jaagt door hem na lang zwijgen plotseling met een paar wijd open oogen aan te staren en op een graftoon te vragen: ‘ARE YOU INTENSE?’ Zulke tooneelen zijn met evenveel esprit geteekend als bedacht. Nu waren die slappe lui wel zeker niet zonder reden zijn beste typen.... Welaan, de nabijheid van Keene's zooveel mooier en forscher werk was misschien niet gunstig voor deze knappe, beschaafde en boeiende prenten die jarenlang meer dan één ander deel van Punch's wekelijksche verzameling een wijden kring van Engelsche burgers en aristocraten op onschuldige en genoeglijke wijze bezighielden. Misschien ook mag men deze prenten, die nog meer illustratie van badinage zijn, niet meten naar denzelfden maatstaf als den in beeld en in beeld vooral levenden humor. Ze zullen curieus blijven, niet alleen als onschatbaar document voor het begrip van de eigenaardige zeden der Engelsche beau-monde in de laatste helft der 19e eeuw, maar ook als het belangwekkende geestesproduct van een zeer talentvol en uiterst intelligent teekenaar. En zou iemand in een ongeduldige bui de eenigszins paardenhaar-achtig ingevulde gesoigneerde, gecomponeerde prenten voor het werk van een amateur willen uitmaken, dan zou geloof ik het bezien van de zooveel frisscher gedane burlesken uit een vroeger tijdperk hem nog wel op betere gedachten kunnen brengen. Van de ongelukkige romans die 's mans roem op het laatst wel wat hebben geëncanailleerd, zullen dan, wil ik hopen, geen exemplaren meer bestaan. Dat de gedeelten van die verhalen als droogzand aan elkaar zitten en dat het eenigszins spiritistische en somnabulistische erin toch àl te veel dillettanterigs bevat, is eigenlijk nog niet zoo slim. Maar het gekeuvel over zijn eigen vak en het geliefhebber in spullebaas-uitleggingen over zijn eigen kunst, het uit de school klappen ten aanhoore van een iegelijk, dat was toch voor iemand van zijn gaven compromittant. Was deze vergissing een ander bewijs bij de velen, dat Punch na '90 aan het aftakelen ging? Twee teekenaars hebben, ook na George du Maurier's dood in 1869, de eer van het blad waardig kunnen ophouden: Linley Sambourne en L. Raven Hill - toch ontken ik niet, dat het totaal geleden had nadat de elkaar eenigszins aanvullende grooten van de samenlevingssatire gestorven waren en Sir John Tenniel de zeventig gepasseerd was. ‘Sied-il bien’ - zegt Molière, ‘à des dieux de dirè qu'ils sont las?’ Zonder den kranigen ouden cartoonteekenaar voor ook maar een halfgod te houden, moet men gelooven, dat ook hij de gepastheid van de erkenning dat hij vermoeid en stijf werd, lang, te lang, in twijfel heeft getrokken. Te meer daar een waardig opvolger in den stijlvollen Sambourne bij de hand was. (Slot in 't volgende Nummer.) |
|