Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
SCHOOL VOOR KUNSTNIJVERHEID IN DEN TUIN VAN HET PAVILJOEN ‘WELGELEGEN’, TE HAARLEM.
| |
[pagina 75]
| |
onderwijzend personeel en directeur van de school voor kunstnijverheid te haarlem.
j.p van den berg. l.j. vreugde. j.j.c. lebeau. j. de meijer. h.m. krabbé. g.j.h. kerkhoff. w. swart. l. oger j.p. strijbos. f.t. grabijn. e.a. von saher. s. jessurun de mesquita. h.j.m. walenkamp. | |
Herinneringen aan de Haarlemsche School voor Kunstnijverheid.
| |
[pagina 76]
| |
Haarlem's beleg voorstellend, boeiden ons bovenmate. Kenau Hasselaer, hevig gepassioneerd, met potten kokende olie de Spanjaarden van hun ladders doende tuimelen, vonden wij prachtig. Soms gingen wij naar Teyler's museum, waar vooral de kristallen en de fossielen en ook de groote Leidsche-flesch onze bewondering wekten. Dan weer werden er wandelingen naar de duinen ondernomen, - dan gingen de handschoenen uit en trad het schetsboek in werking - of wij bezochten het orgel-concert als de tantes meenden ook aan het muzikale deel van onze ontwikkeling de hand te moeten leggen. De scheepjes in de Groote Kerk, het gesneden koorhek, de beschilderingen der kolommen of van de zoldering - toen nog half voltooid - en de gekleurde glazen, boezemden ons véél meer belangstelling in, en plachten toen méér op onze fantasie te werken, dan de wondere tonen van het machtige orgel. Zoo waren die dagen te Haarlem doorgebracht vol indrukken en lang nadat de Damiaatjes voor ons het klokje van gehoorzaamheid hadden geluid en de torenwachter reeds eenige malen van den hoogen trans van den Sint Bavo naar de vier windstreken zijn horen had doen schallen, vielen wij in slaap en droomden verwarde tafereelen van Spanjolen en kruisvaarders, die elkaar, met Leidsche-flesschen vol kokende olie, van de wallen van Damiate wierpen.
schotel met het wapen van haarlem, in koper gedreven door den leerling wiener.
Om der moderne kunst de eere te bewijzen die haar toekwam hadden de tantes, met fijnen takt, een bezoek aan het Paviljoen, dat toen ter tijde de schilderijen van Apol, van Kruseman en Pieneman huisvestte, voor een van de laatste dagen van de vacantie bewaard. In stomme bewondering zaten wij dan uren lang voor den ‘Slag van Waterloo’, werkelijk aangedaan door de vochtige blikken van Pieneman's figuren, die elk ‘een naar zijn omstandigheden geëvenredigden hartstocht uitdrukten’, zooals wij in den catalogus lazen. De Prins van Oranje, gewond, op den voorgrond, Wellington zelf, in avondkleedij, op een prachtigen voshengst gezeten; de fransche generaal Cambronne gevangen, snikkend van verbeten spijt, - Cambronne, van wien wij jongens dekselsch goed wisten dat hij eens, in een ernstige aangelegenheid, een heel onfatsoenlijk woord gebruikt had - wij vonden dit alles aangrijpend mooi, en konden ons maar niet voorstellen, hoe al dit gedoe tegelijkertijd, en binnen een betrekkelijk zoo beperkt bestek kon plaatsvinden. ‘En juist op dit tijdstip brak de zon door’ zoo vermeldde onze catalogus, ‘hetgeen den schilder de gelegenheid had geboden het dichterlijke met het geschiedkundige te vereenigen, daar de verbonden legers zich als het ware door de zon der overwinning zien beschijnen, terwijl er nog donkere wolken boven de hoofden der Franschen samen pakken!’ ‘Heeft de jongeheer Napoleon opgemerkt?’ hoorden wij een stem aan ons oor, en een vriendelijke suppoost bood ons een groengelakten blikken koker, welke eerst goed de wonderen der perspectief voor onze gretige blikken tot hun recht deed komen. En wij zagen heusch, heel bovenaan op de schilderij, Napoleon in galop over het slagveld rennen, ‘in persoon eenige batterijen | |
[pagina 77]
| |
kommandeerend, welke hij op het centrum der geallieerden deed werken.’ Napoleon! Welk een groote figuur sloot daarmede onze historische cyclus van de laatste dagen.
paneel met plataanbladeren, geboetseerd en in hout gesneden.
Wat was dat toch, dat ons knapen de Histoire-bataille het meeste trof? Was het dat wij op onze scholen - de H.B.S. nog wel - bij de geschiedenislessen niet anders dan van vechten hadden gehoord? en op ons duimpje wisten welke veldslagen er waren geleverd en welke plaatsen belegerd sinds eeuwen her? Want dat er ook wel eens vrede was geweest, dat Kunst en Wetenschap zich in vredestijd hadden ontwikkeld en dat een volk door zijn Kunsthandwerk had gebloeid, dáár hadden wij nooit iets van vernomen! Vrede vonden wij dus ook maar iets tams, iets waar men zich niet mede ophield in de geschiedenis van een volk. Ik herinner mij ook nog levendig hoe boos wij ons zelfs maakten op dat groote schilderij van Van Bree, waarop een héél andere, veel te pacifieke Napoleon voorkwam, de sleutels van de stad Amsterdam aanvaardend, met een gelaat zóó bloemzoet, en een gebaar zoo geaffecteerd, als werden hem ulevellen of chocolade-babbelaars - ons toen nog wel bekend - aangeboden. De Amsterdamsche vroedschap, met hun ronde buikjes in de gespannen witte broekjes, den heerscher met poezele glimlachjes tegemoet tredend, vonden wij griezelig, nadat we voor de fiere XVIIde eeuwers van Frans Hals en van der Helst zoo'n sympathie gekregen haddenGa naar voetnoot*). Den goedhartigen suppoost was blijkbaar onze belangstelling voor Napoleon en zijn tijd niet ontgaan. Om ons genoegen te doen ontsloot hij een zijvertrek en als door een tooverslag zagen wij opeens een serie kamers vóór ons, welke ons in onze verbeelding geheel in den franschen tijd verplaatsten. De strenge betimmeringen, de geschilderde paneelen, de marmeren schoorsteenmantels met hun fijne candelabres, de geheele inrichting in zuiveren Lodewijk XVI-stijl, zoo ernstig en zoo gedistingeerd, maakten op ons een diepen indruk. | |
[pagina 78]
| |
de groote zaal in het museum van kunstnijverheid.
De warm paarsche toon van de interieurs, ten gevolge van het door de oude ruiten invallend licht, was voor ons van een magische bekoring. De tapijten waren wel wat gesleten en de gordijnen ietwat gefaneerd, maar in onze gedachten bevolkten wij die zaaltjes met de rijk gekleede hovelingen, van welker kostuums wij, uit de platen in mijn vaders boekenkast, eenige vage voorstelling hadden. En toen de bewaker ons een omstandig verhaal deed hoe het Paviljoen, oorspronkelijk als lustverblijf voor den Amsterdamschen bankier Hope, omstreeks het laatst van de XVIIIde eeuw gebouwd, later door koning Lodewijk Napoleon werd betrokken, was de illusie van die smaakvolle vertrekken voor ons eerst recht volkomen.
Wij ontwaarden nù eigenlijk pas dat naast de kunst die zich openbaart in schilderijen of afbeeldingen van gevechten er nog een andere kunstuiting bestond, een uiting waaraan wij als jonge knapen nog wel niet den naam van decoratieve kunst wisten te geven, maar van welker krachtige expressie wij toch ten volle doordrongen werden. Wat 'n onbenullig onderwijs hadden wij dan wel gekregen op onze scholen, dat wij nù eerst in een museum moesten ontdekken dat er ook een versieringskunst bestond! En een kunst die op hoogen trap stond in tijden waarvan ons geschiedenisboek geringschattend sprak als van heidenschen voortijd.... of van duistere, onbeschaafde middeneeuwen, waarin alleen ruw geweld en botte barbaarschheid zouden geheerscht hebben! Waarom niet eerder eens dáárvoor onze belangstelling gewekt in plaats van ons die jaartallen in te pompen van oorlogen of ‘binnenlandsche twisten’? - jaartallen die wij op onze manchetten moesten schrijven om ze te kunnen onthouden, zoo weinig samenhang hadden zij - terwijl men onze belang- | |
[pagina 79]
| |
raadzaal in het museum van kunstnijverheid.
stelling had kunnen ontwikkelen voor nijverheid en kunst en het mooie van vroegere eeuwen, en een weinig kunstgeschiedenis den eerbied voor onze voorouders had kunnen aankweeken en onzen smaak bovendien.
En toen wij dan ook op onze verdere dooltochten om het Paviljoen eenmaal voor den ingang terecht kwamen, waarboven Museum van Kunstnijverheid te lezen stond, was het alsof er zich een nieuwe wereld voor ons opende, waarvan men ons altijd onkundig had gelaten, en waarvan wij slechts onbestemd het bestaan hadden vermoed. De tantes hadden goed gezien deze verrassing voor het laatst te bewaren. Met de snelheid waarmede kinderen soms een situatie overzien en daar plotseling een juiste conclusie uit trekken, hadden wij begrepen dat onze onverwacht gewekte belangstelling voor de kunstnijverheid een ernstig keerpunt voor ons was. Achter ons: de kruistochten, Kenau, Napoleon, de historie-schildering, onze geschiedenisboeken met hun verheerlijking van de krijgslist en den bloeddorst...... ....Vóór ons: al het mooie, het knappe, den smaak van vroegere eeuwen, uitingen van welvaart en artistiek gemoedsleven!
* * *
Een jonge man, vol enthousiasme, met levendigen blik en gebaar, een tintje vreemd accent dat een langdurig verblijf buitenslands verraadde, leidde ons met groote voorkomendheid rond en vertelde met een aantrekkelijke opgewektheid veel, héél veel interessants van de kunstnijverheid, van dit | |
[pagina 80]
| |
jonge museum, van een pas opgerichte school...... Die school viert dit jaar haar 25-jarig bestaan en den geestdriftvollen jongen man van toen, Von Saher, valt het voorrecht te beurt met groote voldoening op den groei van museum, en school - voor het grootste deel zijn arbeid - te kunnen terugzien. De school heeft zich in die jaren tot een belangrijke instelling ontwikkeld en het museum dat aanvankelijk slechts een paar vertrekken in het Paviljoen omvatte is aangegroeid tot een verzameling, die eerst de Louis XVI-kamers vulde, toen gaandeweg de schilderijen verving - welke uit de groote zalen naar het Rijksmuseumm te Amsterdam verhuisden - en nu zelfs de gangen en de bovenverdiepingen van het Paviljoen heeft in beslag genomen. Von Saher's geestdrift, waardoor beide stichtingen zoo'n vlucht namen, is nog onverzwakt, en met evenveel opgewektheid als voor 25 jaren toont hij u ook nu weer zijn laatste emplettes: een Balineesch Ikat-weefsel bijvoorbeeld, of een, op Nieuw-Guinea, uit boomschors vervaardigd kinderkleedje, en voert hij u rond door de schoollokalen, u dan hier, dan daar, op een welgeslaagd werkstuk van een zijner leerlingen attent makend.
ontwerp van een paneel door den leerling c. botke.
* * * Het mag hier nog wel eens weer in herinnering worden gebracht, dat de kunstnijverheid, die zich thans, alsof 't zoo van zelf spreekt, weer vrij aardig in de algemeene populariteit begint te verheugen, een dertig, veertig jaar geleden zich nog in een geheel andere faze bevond. Wèl begon men, voornamelijk na de groote wereldtentoonstelling, die omstreeks 1850 te Londen gehouden was, hier en daar tot het inzicht te komen, dat de gebruikskunst van toen de vergelijking met die kunst van vroegere eeuwen niet doorstaan kon; en van dat tijdstip dagteekent ook werkelijk een opbloei, waartoe voornamelijk in Engeland en in Oostenrijk de eerste stooten gegeven waren. Maar de zin voor het schoone in de voorwerpen voor dagelijksch gebruik was nagenoeg afgestompt. De toegepaste kunst was gedaald tot een zinledige versiering; toegepast, zeker! maar zonder zin, zonder liefde, zonder eenig aesthetisch begrip, op voorwerpen van elken aard, en waarbij het ornament zelden eenig verband hield met het karakter van de vormen, noch met hun bestemming of hun materiaal, terwijl er allerminst een logische gedachte bij de vervaardiging in het oog gehouden was. De sobere, natuurlijke, maar schoone vormen van voorheen hadden plaats gemaakt | |
[pagina 81]
| |
voor wanstaltige producten, waarbij voor de overladen versieringen kwistig gebruik was gemaakt van allerlei gegevens en motieven uit vroegere stijlperioden, maar zonder dat met grootte en schaal of verhouding eenige rekening was gehouden. Mode-dingen, speelsch-vernuftig van vorm misschien, vulden de markt en wat heette van ‘goeden smaak’ te zijn was, zoo meende men, alléén te Parijs te vinden. Parijs had het monopolie van wat ‘elegant’ was, maar van een bedenkelijk schoon. En terwijl men de copieën van wat de Fransche stijlen hadden nagelaten voor alleen zaligmakend hield en slechts voor min of meer goede nabootsingen van de Lodewijken of het Empire misschien eenig oog had, bleef men hier te lande volkomen blind voor het feit, dat vreemdelingen, sneller van blik dan wij, onze beste dingen uit de XVIe en XVIIe eeuw, prachtige meubels, aardewerk, koper of tapijten, voor ‘antiek’ opkochten en zoo langzamerhand - of liever gezegd vrij snel - al deze kostbare kunstschatten naar Engeland en Amerika deden verdwijnen. Ja, men had zelfs de ergerlijke zorgeloosheid een prachtig marmeren oksaal, heerlijk brok XVIIde eeuwsche renaissance, een sieraad van den Sint-Jan te 's-Hertogenbosch, voor een luttel bedrag te verkoopen om het weder te zien opstellen... in het South Kensington Museum te Londen.Ga naar voetnoot*)
wijlen a.c. kruseman, oud-voorzitter der commissie van het museum van kunstnijverheid.
Doch eenmaal zou aan die schennis een einde komen. Bekende schilders van die dagen, andere mannen van invloed en smaak, zij sloegen de handen ineen en verbonden zich tot een krachtig protest. Onze nationale schatten moesten voor ons eigen land, voor eigen leering behouden blijven; schatten, die wèl de belangstelling van anderen, van vreemdelingen, vermochten te wekken, konden, mochten niet langer door ons zelf, met onverschilligheid worden aangezien. Zij moesten en konden den kern vormen voor een eigen verzameling, een eigen nationaal museum. Onze eigen nationale kunstwerken van vroegere eeuwen moesten de bronnen zijn en blijven, voor eigen studie, voor eigen initiatief, het eenige waardoor onze kwijnende versieringskunst weêr uit haar slaap gewekt kon worden. ‘Kunst was geen regeeringszaak’ luidde eens Thorbecke's uitspraak, en met dit dorre woord tot leuze had 's Lands regeering gedurende geruimen tijd zich aan een ernstige bemoeiing tot verbetering van dit volksbelang, weinig laten gelegen liggen. Des te meer valt het daarom te prijzen dat de Regeering later een afzonderlijke afdeeling voor kunsten en wetenschappen in het leven riep, aan welker hoofd de wakkere Victor de Stuers kwam te staan.
Maar nagenoeg gelijktijdig staken ook andere vereenigingen de handen uit de mouwen. Nadat vroeger, in 1861, de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid er een groot gedeelte van haar fondsen voor over had gehad om een nationale tentoonstelling te houden in de daartoe geheel en al verbouwde lokalen van het stadhuis te Haarlem, was het eindelijk in 1877, - zestien jaren later dus eerst - dat deze poging op grooter schaal werd herhaald. | |
[pagina 82]
| |
wijlen prof. allard pierson, oud-voorzitter van den raad van bestuur van het museum van kunstnijverheid.
De Vereeniging van Fabrieks- en Handwerksnijverheid toch organiseerde in dat jaar in het Paleis voor Volksvlijt een tentoonstelling van voorwerpen uit vroegere eeuwen en van later, uit ons land, en schreef daarbij een wedstrijd uit waaraan ook andere natiën konden deelnemen. De Regeering droeg daarbij aan een commissie de taak op: ‘een onderzoek in te stellen aangaande den toestand der Nederlandsche nijverheid uit het oogpunt van kunst en smaak beoordeeld; alsmede omtrent de middelen welke tot verbetering en ontwikkeling van die kunstindustrie zouden zijn aan te wenden.’ En het resultaat van dit onderzoek, grondig geleid, was een rapport, snijdend en scherp waarvan de conclusie luidde: dat de toestand der Nederlandsche kunstnijverheid bedroevend was!
Toen kwam er ook van andere zijde beweging en het was wederom de Maatschappij van Nijverheid, die ter gelegenheid van haar 100-jarig bestaan, in 1877, den grond legde voor een museum van nijverheid en naast het reeds bestaand koloniaal museum, te Haarlem een bescheiden collectie van kunstnijverheid opende. De maatschappij zonderde hiervoor iets van haar fondsen af, de departementen gaven iets, de Staat, de Provincie, de Gemeente, elk wat, de leden van het Vorstelijk huis, enkele particulieren brachten iets bij, en het museum begon op bescheiden voet: ‘op hoop van zegen’. En die zegen bleef niet uit: het museum groeide gestadig en won gaandeweg in belangrijkheid en reeds 9 jaren na de oprichting, in 1886, werd het museum heropend in de groote zalen van het Paviljoen, dat daartoe door de Regeering goedgunstig ten gebruike was afgestaan.
Maar toen eenmaal het museum was gesticht en met de verzameling een begin was gemaakt, zag men alras in, dat zulk een collectie dàn eerst recht nut kon afwerpen wanneer er ruim gebruik van werd gemaakt voor studie. Waartoe toch baatten de fraaiste afgietsels, of de schoonste voorwerpen wanneer niet door teekenen of opmeten, hier direct nut van werd getrokken? En wat vermochten eenige boekwerken of platen, wanneer deze niet meer systematisch tot een bibliotheek werden vereenigd, maar een bibliotheek welke haar werken uitzond, leende over het geheele land, en waarbij die werken zelfs verbruikt, versleten
wijlen s.j. graaf van limburg stirum, oud-voorzitter van de commissie van het museum en de school voor kunstnijverheid.
| |
[pagina 83]
| |
zouden mogen worden, zooals de leus van de oprichters luidde. Teekenen, zien, studeeren, werken, dàt waren de middelen om onze kunstnijverheid van weleer te verheffen; op die wijze kon een bijna afgestorven tak van ons volksbestaan weêr nieuwe sappen krijgen! Bestuurderen der Maatschappij van Nijverheid zagen dit maar al te wel in, en de oprichting van een school, - een teekenschool aanvankelijk - die naast het museum gelegenheid zou bieden tot de studie der decoratieve kunst, werd toen een gebiedende eisch. Een goede, eenvoudige teekenschool moest er komen waar praktisch en verstandig gewerkt kon worden, vlak naast het museum waar in elk vak de toepassing, van haar eenvoudigsten tot haar hoogsten trap, inhonderden voorbeelden te aanschouwen viel, en waardoor de zucht tot eigen bekwaming het beste geprikkeld werd. En ook dit denkbeeld zagen de voortvarende bestuurderen verwezenlijkt. Gestuwd door de krachtige hulp van A.C. Kruseman, den welbekenden uitgever, en F.W. Van Eeden, toen algemeen secretaris der Maatschappij, kwam in 1880 die Teekenschool tot stand, of - liever gezegd - werd een reeds op kleine schaal te Haarlem gevestigde inrichting van dien aard, die door de leeraren
wijlen f.w. van eeden, oud-secretaris der maatschappij van nijverheid.
h.j. scholten, conservator van teylerstichting, penningmeester der commissie van het museum van kunstnijverheid.
Bouwmeester en Van Looy gedreven werd, op meer stelselmatigen voet hervormd, waarbij er in de eerste plaats rekening mede werd gehouden, dat het teekenonderwijs zich voortaan voornamelijk op het gebied der decoratieve kunst zou bewegen, en zich, op passende wijze, bij de studiën in het - te voren opgericht museum - zou aansluiten. En toen met de oprichting van die school, de taak van Directeur van het museum voor Van Eeden te veel omvattend werd, moest gezocht naar de hulp van een man die én als conservator van het museum, én tegelijk als leider van de jonge school kon optreden. Iemand die de leiding van kunst-nijverheids-onderwijs op zich kon nemen? die genoeg studie achter den rug had van decoratieve kunst? Zoo iemand was in die dagen met een lantaarntje te zoeken. Ge zult het niet gelooven, lezer, dat waar wij nú de beoefenaren van de versieringskunst op velerlei gebied, bij de vleet kunnen aanwijzen, er toen ter tijde, en dit is toch nog slechts 25 jaar geleden, hier te lande eenvoudig geen krachten te vinden waren, zelfstandig genoeg en voldoende aesthetisch ontwikkeld om als ‘leaders’ op te treden. Onder de architecten waren er ook toen hier wel mannen van naam aan te wijzen, maar zij, die de decoratieve kunst om haar zelfs | |
[pagina 84]
| |
damesklasse voor het pleisterteekenen onder leiding van den heer f.t. grabijn.
wille beoefenden, waren buitengewoon schaars. De eenige docent, onder wiens leiding dat vak in dien tijd bestudeerd kon worden, was eigenlijk Le Comte, sinds kort aan de Polytechnische School werkzaam, waar met zijn komst een afdeeling voor decoratieve kunst gecreëerd was. Maar bij gebrek aan voldoend decoratief werk hier in Holland, moesten zijn leerlingen hun verdere praktische ontwikkeling buitenslands zoeken en werden deze meestal naar Parijs gezonden om daar de praktijk van het ‘vak’ meester te worden, terwijl het ontbrekende: figuurstudie en anatomie, later aan de Antwerpsche of Brusselsche akademie moest aangevuld worden.
De commissie voor de Haarlemsche teekenschool had dus evenzeer, bij gebrek aan beschikbare onderwijskrachten in ons land zelf, daarvoor naar het buitenland het oog te richten. Zij slaagde er in, door bemiddeling van een harer leden, graaf van Limburg Stirum, te Brussel een jongen beeldhouwer te vinden, die na geruimen tijd in Belgie en Frankrijk getoefd te hebben en daar op verschillende der voornaamste ateliers te hebben gewerkt, genoegzaam waarborgen bood dat hij zich een voldoend juist begrip van versieringskunst had eigen gemaakt, om zelfstandig als leider van museum en school te kunnen optreden. Eduard von Saher, die op 15-jarigen leeftijd voor de Militaire akademie te Breda, zijn geboorteplaats, voor zijn oogen moest afgekeurd worden, werd daarop naar Brussel gezonden en op het atelier van Sala geplaatst, om kort daarop naar het atelier van George Houtstont over te gaan, terwijl hij zijn opleiding met lessen op de Brusselsche akademie aanvulde, deze later op de polytechnische school te Zürich verder voltooiend. In '68 toog von Saher naar Parijs, maar ging in '70 - vóór het beleg - opnieuw naar Brussel terug, waar hij toen voor Carrier Belleuse en Torret de sculpturale versieringen van de Nieuwe Beurs hielp uitvoeren. Onze jonge beeldhouwer, rusteloos van aard, trok er echter nogmaals op uit, om na reizen door Oostenrijk en een kort verblijf in Engeland eindelijk in de Rijnprovincie te belanden, waar toen druk gebouwd werd en hij zoodoende een werkkring vond bij den bouw van het Stände-Haus te Dusseldorf. Hier begon von Saher zelf voor eigen | |
[pagina 85]
| |
drijf- en ciseleerklasse onder leiding van den heer f. zwollo.
rekening te werken en in zijn atelier kwamen de modellen van prof. Moor en prof. Albermann tot uitvoering. Juist had hij den zetel van zijn werkzaamheid weer voor de derde maal naar Brussel overgebracht, toen hem het aanzoek bereikte uit Haarlem.
De eischen, welke de commissie aan haren nieuwen directeur stelde, waren, - voor dien tijd tenminste - niet zoo heel gering; en het mag geen wonder heeten, dat von Saher eerst na zekere aarzeling de propositie aanvaardde. ‘Een wetenschappelijk gevormd man, die zijn taak liefheeft en er met alle toewijding voor arbeiden wil’ - zoo luidde het werkprogram. - ‘een conservator van het museum die niet een oppervlakkige gids is, die den bezoeker van het eene voorwerp naar het andere lokt,’ maar, ‘een bevoegd en bekwaam ambtenaar, die den bezoeker in diens eigen kring thuis brengt en voorthelpt in het geen hij zoekt’,... ‘iemand die zich geheel op de hoogte houdt van hetgeen er op kunst-industrieel gebied ook in het buitenland voorvalt’... Dit zijn slechts énkele grepen uit de wèl véél eischende instructie.
Bravo, Von Saher, dat ge zooveel liefde voor uw vak toondet, en zooveel enthousiasme voor de herleving van onze vaderlandsche kunstnijverheid om die betrekking aan te durven niet alleen, maar er uw praktischen, en zeker meer lucratieven werkkring buitenslands voor te laten varen. Want lucratief moet de betrekking in Haarlem, in den aanvang zeker niet geweest zijn. Met veel moeite had de commissie hare gelden in den vorm van verschillende subsidies bijeen gekregen om de oprichting van de teekenschool mogelijk te maken, maar dat dit op zeer bescheiden schaal geschiedde, behoeft geen betoog. De Provinciale Staten van Noord-Holland gaven f 1000 voor 3 jaar, het Gemeentebestuur van Haarlem f 500 - en een geschikt lokaal, | |
[pagina 86]
| |
- de minister van Binnenlandsche Zaken f 1500; ziet dat waren geen cijfers die een weelderigen opzet deden verwachten. Na een jaar bestaan sloot de rekening der jonge school dan ook met een nadeelig saldo van... zeven-honderd-twintig gulden, vier en veertig en een halven cent. Maar mannen als Kruseman, Van Eeden, Van Limburg Stirum of Scholten lieten zich niet zoo gauw uit het veld slaan door wat geldelijk tekort; daarvoor hadden zij te vast het doel voor oogen, dat zij wenschten te bereiken en dat ze ook wisten - zij het na veel moeite - te zullen bereiken. Er werd een leening gesloten van f 4000, om het nadeelig saldo, dat in de vorige jaren tot bijna dat bedrag gestegen was, te dekken. De schoolgelden waren reeds aanmerkelijk toegenomen, en met de bijdragen, die eenigen vasten vorm hadden gekregen, was nu - alhoewel een royaal bestaan voorloopig nog tot de vrome wenschen bleef behooren - het voortbestaan der School voor Kunstnijverheid toch verzekerd.
klasse voor het teekenen naar de natuur onder leiding van den heer r. stroth.
Waren de geldmiddelen bescheiden, de lokaliteiten, waarin de eerste lessen gegeven zijn, deden daarvoor niet onder.... Immers het waren de vroegere stalgebouwen van het Paviljoen, die - zoo doelmatig als dit mogelijk was - tot werklokalen ingericht werden. Het spreekt echter van zelf, dat een zoo volijverige commissie op middelen zon om in dezen toestand verbetering te brengen, en zij slaagde er in reeds betrekkelijk spoedig de fondsen bijeen te krijgen, benoodigd voor de verbouwing dezer stallen, eventueel voor den bouw van een geheel nieuwe teekenschool. Niet lang behoefde men te wachten. Den 19en September 1883, nauwelijks 3 jaren na de stichting der school werd het nieuwe gebouw ingewijd. En met 178 leerlingen zette de nu goed behuisde inrichting haar nieuwen cursus in.
Van dat tijdstip af kon er ook aan gedacht worden, meerdere uitbreiding te geven aan het leerprogramma. De oprichters der school hadden altijd vooropgesteld dat het onderwijs in hoofdzaak moest dienen om jongelui te vormen, zoodanig praktisch onderlegd, dat het door hen gekozen vak hun later ook, voor zoover mogelijk, een broodwinning zou verzekeren. Nevens het teekenen en boetseeren als de grondslag van een meer algemeen-artistieke ontwikkeling dienden ook speciale vakken: graveeren, lithographeeren, houtsnijden, kunstnaaldwerk, decoratiefschilderen, metaalbewerking, beoefend te worden, terwijl er gelegenheid moest zijn ook het bouwkundig teekenen en de projectieleer te bestudeeren; en er bovendien voor de meeste leerlingen die enkel de lagere school hadden doorloopen ook een cursus van herhalingsonderwijs: rekenen, schrijven, lezen moest gegeven worden; voor de toekomstige practici met oefeningen in het opstellen van brieven en rekeningen aangevuld. Stijl- en ornamentleer, kunstgeschiedenis stonden al van het begin af op het werkplan.
Een zoodanige leergang eischte vanzelf de hulp van meerdere leerkrachten en zoodoende moest er uitgezien worden om een uitgebreider staf van leeraren aan de instelling te verbinden. Ik wil den lezer hier niet vermoeien met | |
[pagina 87]
| |
de opsomming van alles wat op het programma der teekenschool voorkwam: ....‘in de eerste klasse begint elke leerling met het teekenen op een zwart bord met krijt van loodlijnen, waterpaslijnen, en schuine lijnen. Vervolgens moet hij deze verschillende lijnen samenstellen tot kwadraat, rechthoek, gelijkzijdigen driehoek, ruit, trapezium, regelmatigen achthoek, vijfhoek, zeshoek; daarna volgt het teekenen van den cirkel of ovaal...’ Zoo luidde in '81 de aanhef van het leerplan; of iets verder: ‘de theoretische lessen dezer klassen bepalen zich tot de aanschouwelijke perspectief, waartoe draadfiguren gebruikt worden, en wel de volgende: kubus, regelmatige driezijdige pyramide, regelm. achtvlak, driezijdig prisma, afgeknotte, driez. pyramide, afgeknotte vierz. pyramide’ - waarom juist deze twee afgeknot zou men vragen - ‘kegel, cylinder en bol’. Sakkerloot, een taai begin nietwaar, en om de jongens voorgoed den schrik van teekenonderwijs te laten krijgen. Laat ik mij haasten er bij te voegen dat de uitvoering heel wat prettiger, op heel wat minder droge wijze geschiedde dan men dit uit dien grijnzenden aanhef van het programma zou opmaken. Behalve die voorbereidende theorie die nu eenmaal in een leerplan moeielijk wat vriendelijker te omschrijven bleek te zijn, werd er ruim gelegenheid gegeven voor de studie der natuur: bloemen, planten, dieren, en, waar deze tot ornament, werden gestyleerd, is het altijd een zeer bepaalde eigenschap geweest van de Haarlemsche school zich hierbij op de natuur en nog eens op de natuur te blijven inspireeren, waardoor de versieringen dat frissche, dat telkens afwisselende hebben gehouden, wat er een blijvend modern karakter aan geeft. Nevens die natuurstudie en hare toepassing vormde het teekenen naar pleister, ornament of figuur, en het opmeten en teekenen van de mooie specimen uit het museum den hoofdfactor van het voorbereidend onderwijs. En in de hoogere klasse, werden al naar gelang van de verschillende hoofdvakken die studies voortgezet, waarbij in de allereerste plaats met de eigenaardigheden der technieken en de praktische toepassingen werd rekening gehouden. Het sprak dus als het ware vanzelf dat die hoogere klassen meer op werkplaatsen geleken dan op leerlokalen, hetgeen den overgang tot de praktijk en tot het praktische leven geleidelijker deed zijn. En daarbij, om recht begrip van de natuurkennis te geven, behoorde het leiden van schetswandelingen tot de taak der leeraren.
in koper gedreven vaas door den leerling th. gilian.
Die zoogenaamde ‘schetswandelingen’ in de schoone omstreken van Haarlem waren niet alleen zoo leerzaam omdat de flora van Kennemerland zoo'n ruim en opwekkend veld voor plant- en bloemstudies bood, maar hadden, behalve dit, het nut dat buiten, in de natuur zelve de opmerkingsgave der leerlingen zoo veel meer werd ontwikkeld. En ook juist die gemeenschappelijke tochten droegen bij tot vertrouwelijker omgang tusschen scholieren en leeraren. WijGa naar voetnoot*) gingen dan ook wel eens uit om te schetsen en kwamen... zonder schetsen thuis, als er veel was dat onderweg ons had geboeid: een monument, een ruïne, een bizonder voorval. Altijd de jongens te beletten eens tegen een duin op te vliegen of een sloot over ging ons niet best af... wij waren in dat opzicht al heel slechte leiders!
Zulke voorvallen die ons van het werk hielden waren niet altijd te voorkomen - er is buiten zoo ontzaggelijk veel meer aflei- | |
[pagina 88]
| |
ding dan binnen de vier muren van een schoollokaal. Zoo waren wij eens ijverig aan het schetsen tusschen Haarlem en Zandvoort, aan den duinzoom. Wij, leeraren, liepen rond, onze correcties gevend; en alles ging zoo geregeld als in de klasse zelf. ‘Een luchtballon! Dáár!’ ‘Hij daalt!’ ...En weg waren de jongens, over heggen slooten; in een oogenblik verdwenen.... Hier baatte het weinig of wij als echte schoolmeesters: ‘op de plaatsen blijven,’ kommandeerden; weg waren de knapen, een héél eind weg al,... vlak bij den steeds sneller dalenden ballon. En wij achter hen aan; juist bijtijds om kapitein X - den naam van den beroemden aëronaut is mij waarlijk ontschoten - met zijn bekoorlijke gezellin te recht te zien komen in een appelboomgaard. Hen daaruit te verlossen was voor de jongens het werk van een oogenblik... ‘merci messieurs, merci,’ en de coquette française schudde uit dankbaarheid haar redders de hand. Onze jongens kleurden, vuurrood: ‘Messieurs’ had ze gezegd! En wat 'n snoeperige handjes had ze! En alsof dàt hun dagelijksch werk was, hielpen zij ijverig den ballon leegdrukken, die veel geleek op een griezelig groot dood beest en het heele tuintje vulde met een afgrijselijken gas-stank. Den ballon ingepakt op een wagen, den luchtschipper en zijn lieve gade vaarwel gezegd, nogmaals een kushand: ‘adieu messieurs, au revoir!’, en het incident was hiermede afgeloopen. Ons gezag kwam, toen de omstandigheden weer normaal werden, terug: ‘Vooruit jongens, op weg!’ ‘Allemaal present?’ ‘Bakker!’ ‘Waar is Bakker?’ ‘Die zal vastzitten in het duin, meneer,’ riep er een. Bakker was een van de vele Haarlemmers wien, door een toen ter tijde bekend chirurg een been was geamputeerd. De veronderstelling, dat de arme jongen met zijn kunstbeen, - zijn ‘poot’ zooals zijn vrienden dat noemden, - in het mulle zand was blijven steken, bleek juist. En nadat met vereenigde krachten het vastgezogen been weer was losgewerkt trok ons troepje lustig naar Haarlem terug.
klasse voor het teekenen naar de natuur, onder leiding van den heer f.t. grabijn.
En of deze excursie nu uit een paedagogisch standpunt wel nuttig was geweest? Zeker. De prettige band tusschen leerlingen en meesters was er weer meer door versterkt en een volgende maal werd er weer harder gewerkt om de schade in te halen. Trouwens, die wandelingen - waarbij ook wel eens geen avonturen voorvielen - pasten geheel in de opvatting van het onderwijs: meerdere liefde voor de natuur, meerdere vertrouwdheid met bloemen, planten en beesten, werd juist bij de jonge decorateurs zooveel mogelijk aangekweekt. De firma's Groenewegen en Krelage hadden | |
[pagina 89]
| |
daarom ook hare tuinen voor ons opengesteld en tot de prettigste dingen hoorde het ‘halen van blommen;’ als wij tot de ellebogen midden tusschen hooge bloeiende pioenstruiken, of irissen of papavers mochten loopen, en naar hartelust plukken. En het kwam menigmaal voor, dat een bezoeker aan de school een geheele klasse met planken en teekengerei onder de boomen van den Paviljoenstuin vond zitten, teekenende naar het levend model:... een geit of wat kippen. Op die wijze wordt de inspiratie frisch gehouden en ik acht het een van de grootste verdiensten van de Haarlemsche school een deel van het onderwijs op deze wijze te hebben opgevat. Niet duf, niet afgezaagd, niet conventioneel, maar natuurlijk, vrij en gezond en daarmede... geheel modern.
boetseerklasse onder leiding van den heer l. oger.
Ja, men is zelfs nog wel eens verder gegaan: men heeft eens enkele van de verdienstelijkste leerlingen in de gelegenheid gesteld een buitenlandsch reisje te maken en wel naar Parijs, ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling in '89. Zelf in dien tijd daar woonachtig had ik het genoegen op een mooien Zondag de jongens uit Haarlem tot gids te mogen zijn naar Versailles; een ware recreatie voor die arme kerels, die een week lang al de vermoeienissen van de groote tentoonstelling getrotseerd hadden en bek-af warenGa naar voetnoot*). Dankbaarder gezelschap heb ik zelden gehad. Het verrukkelijke park, met zijn klaterende fonteinen en uitgestrekte gazons trof hen meer dan al de herrie van de groote stad. En als men hier wederom het leerzame van zoo'n dag buiten, in een park doorgebracht, in twijfel mocht trekken, dan antwoord ik met het argument dat de herinnering dááraan veel vaster, veel blijvender en voor de ontwikkeling van den smaak van veel grooter waarde was dan het pedante, over-vermoeiend afrennen van musea en ‘bezienswaardigheden’.
Haalde ik zooeven een citaat aan uit de programma's van de eerste jaren van het bestaan der school, dan eischt de billijkheid, dat ik u ook inzage geef van het programma van later. Twintig jaren later, in 1900, lezen wij, in plaats van deze regelmatige vijf- en zes- en achthoeken en hun afgeknotte confrères de pyramides, héél andere dingen: Het leeren behandelen van teekengereedschap. Het opwerken der teekeningen met kleuren. Oefeningen uit de vrije hand, op het oog, zonder eenig meetwerktuig, op flinke schaal uitgevoerd. De beginselen der kleurenleer. Het teekenen naar voorwerpen uit het dagelijksch leven: planten, bladeren, bloemen en het styleeren daarvan. En dan: boetseeren, praktische oefeningen | |
[pagina 90]
| |
in de metaalbewerking, ciseleeren, emailleeren, de artistieke houtbewerking. Weer deed ik eenige losse grepen uit het 24 pag. compres gedrukte programma. Merkt ge op hoeveel frisscher, gezonder geest u uit die leerstof tegemoet komt? De Haarlemsche instelling ging met haar tijd mede, moderniseerde haar leerplan al naar gelang zich de behoefte daartoe voordeed en de eischen op het gebied der verschillende technieken dat wenschelijk maakten. En daar waar het buitenland ons in sommige vakken vóór was, volgde Haarlem spoedig.
f.t. grabijn, hoofdleeraar van de afdeeling natuur- en pleisterteekenen.
De in de oorspronkelijke instructie opgenomen bepaling dat de Directeur der school zich op de hoogte moest blijven houden van de vorderingen der decoratieve kunst in het buitenland, is door hem waarlijk nimmer als een doode letter opgevat. Integendeel; als wij nagaan waar Von Saher tijdens zijn betrekking al zoo eens heenreisde, dan vormt dit een respectabele lijst: de tentoonstelling te Parijs in 1889 en die te Chicago waar hij lid der Jury was; zijn expeditie naar de binnenlanden van Java, vanwaar hij een kostbare collectie afgietsels van de Hindoemonumenten meebracht, welke voor de reproductie dienden van den tempel in onze Indische afdeeling op de Parijsche tentoonstelling in 1900. Zijn reis naar Italië, waar hij te Turyn Nederland in de Jury vertegenwoordigde; nog onlangs zijn reis naar Spanje; inderdaad, hij hield zich wèl op de hoogte van wat er buitenslands gebeurde; terwijl hij in een groot aantal geschriften de belangstelling voor zijn vak en zijn school bleef levendig houden. Op elke plaats waar de school haar werk exposeerde trok zij de aandacht en zij verwierf menige onderscheidingGa naar voetnoot*).
Intusschen moet hier wel in gedachte gehouden, dat de verschillende leeraren der school een levendig en werkzaam aandeel namen aan den vooruitgang der inrichting. Juist omdat het bestuur hen immer zooveel mogelijk vrij liet in de uitvoering van partikulier werk, bleek het meestal mogelijk nieuwe en jonge krachten te krijgen, en ging ook zoodoende onderricht en praktische vorming van de leerlingen hand in hand. De gave om die leerkrachten op te sporen bezit Von Saher in hooge mate; en van die krachten zoo nuttig mogelijk partij te trekken, 't gaat hem uitstekend af. Voor den goeden gang van zulk een school - half werkplaats - is een goede verhouding tusschen directie en personeel en tusschen personeel en leerlingen een eerste vereischte. In den regel - kleine conflicten uitgenomen - liet die verhouding niet te wenschen. Of wij leeraren met onzen directeur bepaald vertrouwelijk waren? Gulweg gezegd, wij vonden het wel eens onplezierig zoo geleid te worden; wij waren daarover wel eens knorrig. Ook vonden wij, allen teekenaars, dat onze directeur zijn uitleggingen wel eens wat te veel toelichtte met boetseeren... in de lucht, bij welk gebaar ons de lust bekroop hem ongemerkt een potlood of stuk krijt in de hand te stoppen, om de proef te nemen of | |
[pagina 91]
| |
Von Saher zijn verhaal ook op papier of bord wilde illustreeren. Niet aardig van ons? Neen, dat geef ik nù dadelijk toe, maar ons die zelf den godganschen dag teekenen moesten, en laten teekenen, was zoo'n kleine opwelling wel te vergeven. Ook konden wij onzen directeur niet altijd geheel vrijpleiten van een zekere terughoudendheid, ook al uitte deze zich meestal in een bizondere beleefdheid. Maar met dit al bebereikte hij zijn doel: den goeden gang van het onderwijs, en dat wel naar zijn begrippen en zijn wil. Wat ons echter wel eens jaloersch maakte, was dat de directeur verre reizen mocht ondernemen, terwijl onze bezoldigingen niet hoog waren. Men versta mij wèl: dat ik dit hier neerschrijf, 't is allerminst om aan Von Saher eenige onaangenaamheden te zeggen, - hij kenne mij lang genoeg om te weten, hoe zeer ik hem overigens apprecieer - maar die herinneringen kwamen mij zoo levendig voor den geest, dat ik vreesde aan het onpartijdige van mijn vertelling tekort te doen door deze kleine trekjes te verbloemen. Nu ik dit alles weêr eens naga, geloof ik dat wij vroeger te subjectief oordeelden, niet wetende met welke moeielijkheden Von Saher zelf te kampen had, om met de beschikbare middelen de school boven water te houden; terwijl de groote lijnen, waarlangs hij zijn inrichting naar boven werkte, voor ons onzichtbaar bleven, maar wij meer met de détails in aanraking kwamen die wij niet aangenaam vonden. Er was één ding echter - van zuiver zakelijken aard trouwens, - waarover Von Saher en wij het op den duur moeielijk eens werden: de jaarlijksche tentoonstelling van het werk der leerlingen; in onze oogen een werken ‘for show’, van weinig praktisch nut voor de scholieren zelf, - een ‘geuren’ met hun werk, zooals wij dat beliefden te noemen. Wij, die de leerlingen béter kenden, wisten dat een zekere bepaling in het Reglement, die voorschreef dat elke leerling een paar van zijn béste werken aan de school moest afstaan, hen, - en ook hun ouders - zéér verdriette en vaakdeprimeerend werkte op hun toewijding. En de jongelui, die den directeur dat niet dorsten te zeggen, maakten ons den tolk van hun grieven. Nù, veel later objectief bezien, begrijp ik wel, dat Von Saher hier, misschien tegen wil en dank, voor de noodzakelijkheid stond, die tentoonstellingen jaarlijks te gebruiken als een onvermijdelijk propagandamiddel om de telkens te vernieuwen subsidie te behouden.
de voorste figuur is wijlen duco crop, leeraar in het decoratief schilderen
Over de leeraren, mijn vroegere collega's, meest tijdgenooten van mij, te schrijven gaat mij moeilijk af en het is geenszins gebrek aan waardeering voor hun aller streven wanneer ik hier vermijd in beoordeelingen te vervallen. Integendeel. | |
[pagina 92]
| |
Maar den oudsten van hen, hem die sedert de oprichting der school onafgebroken met groote opgewektheid zijn lessen heeft gegeven komt een bizonder woord van waardeering toe: Grabijn, die bij alle leerlingen der school, zonder onderscheid een hechte basis van goed, voorbereidend teekenen heeft gelegd. Ook mijn goeden vriend Duco Crop wil ik herdenken, trouwe, nobele makker, die bij zijn leerlingen en zijn collega's zoo hoog stond aangeschreven, als een fijngevoelend kunstenaar, die nog zóóveel mooie dingen had kunnen maken, ware hij niet, zoo jong nog, aan een vreeselijke ziekte bezweken.
Ook anderen, die hun beste krachten aan de School voor Kunstnijverheid wijdden... zij zijn niet meer daar om te zien wat zij geworden is. Allard Pierson, wiens lezingen over het schoone der klassieke kunst daardoor bij een wijderen kring belangstelling wekten voor het jonge museum. Van Heden, Van Limburg Stirum, Kruseman, het past hen hier te gedenken. Ik zie den laatste nog voor mij, den wakkeren oprichter der school, kort voor zijn dood. Men was bezig een rij oude boomen te vellen op den Dreef, vlak voor zijn woning. En Kruseman ging van kuil tot kuil, en hij, de man van smaak, hij die Haarlem zoo liefhad, schudde mêewarig het hoofd bij zooveel vandalisme dat zijn oude makkers deed vallen, stuk voor stuk. De resultaten die de Haarlemsche school heeft bereikt, en de invloed dien zij heeft uitgeoefend op den bloei van onze vaderlandsche nijverheidskunst zijn ontegenzeggelijk groot. Niet alleen dat de meeste oud-leerlingen een goed bestaan vonden, anderen werden zelf leeraar daar of elders en bleven zoo doende medewerken om de gezonde denkbeelden daar opgedaan bij een nieuwe generatie aan te kweeken.
Of in het algemeen scholen ter beoefening van de kunstnijverheid alleen, op den duur aan een bestaande behoefte zouden beantwoorden? Nu in den laatsten tijd ook andere onderwijsinrichtingen, in het bizonder vele ambachtscholen, zoo veel beter zijn dan vroeger, heeft de eigenlijke kunstnijverheidschool, in den aanvang ‘the missing link’ tusschen het té eenzijdige kunstonderwijs in de tè gebrekkige technische school, een ander standpunt moeten innemen. Zij had zich méér te richten op de techniek en naar den eisch des tijds schiep zij, naast de teekenklasse, werkplaatsen waar in aansluiting aan de praktijk de artistieke en praktische bewerking der materialen: hout, metaal, steen, aardewerk, textielstoffen werd geleerd. In de 25 jaren van haar bestaan heeft de Haarlemsche school dit onderwijs tot steeds grootere perfectie weten te brengen. Wij wenschen haar van harte een nog even lang en even vruchtbaar tijdperk toe. Mei, 1905. |
|