| |
Boekbespreking.
Door H.R.
Wat komen zal, door Ina Boudier-Bakker, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, (zonder jaartal).
Margo Scharten-Antink, Augusta de Wit, Marie Metz-Koning, Top Naeff, Jeanne Reyneke van Stuwe, Ina Boudier-Bakker... Waarlijk er wordt tegenwoordig in roman-kunst heel wat verdienstelijk werk door vrouwen geprrestcerd. Vergis ik mij niet, dan was het, zelfs toen die groote Nederlandsche schrijfster, mevrouw Bosboom-Toussaint, nog leefde, moeilijk drie of vier dames te noemen, die, met háár, de vrouw in de novellistische litteratuur vermochten te vertegenwoordigen.
Mevrouw Boudier heeft ons aangenaam verrast met haar roman. Wij wisten wel, dat zij een klein ‘geval’ sober, eenvoudig, wat droog en vaal soms, zonder taal-schoon, maar ook zonder sentimentaliteit, vertellen kon, maar een roman componeeren vereischt weer een ander vermogen. En zij is er in geslaagd, zonder nochtans haar talent te forceeren.
Dit juist lijkt mij van deze schrijfster een verdienste: zij forceert zich niet. Zij kent de grenzen van haar talent, zij geeft precies wat zij geven kan. Dit maat-houden getuigt misschien niet van eerzucht, noch van drang naar een dieper levensbegrijpen, 't bewijst zelfkennis, bescheidenheid en een zekere distinctie. In elk geval: de lezer wint er bij, want een welgeslaagd eenvoudig stuk werk geeft meer zuiver genot dan een geniale... mislukte poging, al mag dan misschien ook de mensch, die de poging deed, en mislukte, ons liever zijn dan de knappe werker, die wist wat hij kon en dat netjes deed.
‘Wat komen zal’ is het droevig, maar, zoo al niet blij- dan toch hoopvol-eindigend verhaal van een meisje, een ongedurig, zelfzuchtig, maar lief-gevoelig, werkzaam en vaak aantrekkelijk kind, dat het saai heeft thuis en ‘er uit’ wil, en dan - wel wat heel onvoorzichtig plotseling op haar eigen beenen gezet - in haar nog onergdenkend vertrouwen gemakkelijk ‘verleid’ wordt. De verleider is een kantoorvlerkje zonder veel besef van zijn daden. Na wat gekibbel en verveling laat hij haar in den steek. Kort daarna bevalt ze van een meisje, dat ze liefheeft, zooals een natuur als zij in haar kinderen niet den man maar zich zelve bemeelijd, bemint en koestert.
Kleine Treesje is in het gasthuis geboren, waar de moeder is opgenomen door toedoen van dokter Bolke, een nog vrij jonge, ongetrouwde medicus, wiens goede zorgen voor haar, helaas, niet enkel uit plichtmatige toewijding, maar ook wel eenigszins uit zekere - langen tijd maar halfbewuste - begeerte blijken voort te spruiten. Helaas, want deze gepassioneerde welwillendheid wordt niet met meer dan dankbare vriendschap beantwoord. Dit blijkt intusschen nog net bij tijds, zoodat lastige dingen voorkomen worden.
De dokter heeft Trees ook aan naaiwerk geholpen, met hulp van een andere patiente, liefderijke dame, die echter plots en onverwacht doodgaat, zoodat ook dat werk aan een eind komt. En na eenig getob en een moeilijke overwinning op de wanhoop moet het dappere zwakke vrouwtje wel besluiten haar kind naar ‘moeder’ te brengen, die met zuster Net ergens op een dorp woont in de buurt van het stadje, waar zij, Trees zelf, een betrekking vindt in een hoedenwinkel, intern.
Klein Treesje gaat daar op 't dorp voor een kind van haar moeder's broer Bertus door, die gestorven is.
Nu volgt, in de enkele dagen, die 't vrouwtje
| |
| |
zelf bij haar kind en bij haar ongevoelige moeder en saaie zuster mag doorbrengen, voor ze in betrekking gaat, de kennismaking met Vos, een lieve man, niet oud nog en ongehuwd, die ook op 't dorp van zijn centjes leeft. Deze wordt haar door zijn vriendelijke zachtheid tot grooten troost. En ook Vos blijft niet koud voor de charmes van 't bleeknerveuse gezichtje onder het rossige haar. Hij maakt plannen....
Maar dan wordt het kindje doodelijk ziek, Trees komt midden in de week over, Vos ziet haar thuis bij de wieg. En nu zou men mogelijk meenen dat het arme vrouwtje in haren angst en smart bij den eenigen vriend uitsnikt, zich ontboezemt? Of dat Vos haar bizondere teederheid voor het kind bemerkend daaruit gissingen maakt? Mis! - En dit, mevrouw Boudier, lijkt mij een vooze plek in uw overigens gezonde boek - Vos blijkt plotseling een oud kameraad van Bolke te zijn en hij gaat den dokter eens opzoeken, zoo maar eens, zonder eenig vermoeden van Bolke's bekendheid met zijn geliefde Trees, en dan hoort hij - heel toevallig, doordat Bolke hem vraagt of hij niet een zekere Trees Stolk kent op zijn dorp - wie de moeder is van het zieke kind. En daar komt nog de toevalligheid bij dat de dokter, plotseling uitgehaald, in de gauwigheid vergeet er bij te zeggen, dat de vader dood is, zoodat Vos, die goeierd, onnoodig nog erger geplaagd wordt en, wezenlijk zeer tegen zijn aard in, met moorddadige voornemens rondloopt.
Het is wel jammer, dat de schrijfster zich op deze wijze heeft trachten te redden, dat zij een, ongetwijfeld zeer moeilijk, gesprek tusschen Vos en Trees, waarin beiden zich aan elkander ontdekken, niet aangedurfd heeft.
De volgende hoofdstukken zijn dan weer veel beter. Vos houdt nu eenmaal van 't arme vrouwtje, en als 't kindje dood is, neemt hij de moeder in zijn armen en laat haar - ‘figuurlijk’ gesproken! - niet meer los.
Wat nu de karakter-teekening aangaat, ik zou zeggen: de vrouwen zijn 't best. Trees, haar moeder, zuster Net, de vrouw Bes (bij wie Trees haar kamer heeft), lijken mij gaaf en juist. Maar de mannen voel ik veel minder sterk levend. Dokter Bolke nog 't meest - zijn afscheid van Trees is misschien wel de beste bladzij in 't boek - maar Frans, de verleider, lijkt mij wel een graad ál te vlerkig en Vos komt mij ook zoo voor meer gedacht dan gezien te zijn. Hij zegt zulke boekigelief-altruïstische dingen (hoe weinig spraakzaam hij overigens zij!), hij praat zoo wijs en doet zoo onbeholpen voor een man op zijn leeftijd, wij begrijpen niet goed dat de levendige Trees, die toch altijd nogal een bijdehandje geweest moet zijn, soms niet eens frisch om hem lachen moet. Zijn al te prenterig-ernstige figuur versentimentaliseert toch eigenlijk wel een weinig het laatste deel van het boek.
Deze roman van Ina-Boudier-Bakker heeft overigens de kwaliteiten zoowel als de onaantrekkelijkheden van haar novellen, waaruit blijkt dat zij zichzelve blijft en eerlijk, persoonlijk werk geeft. Wat men voornamelijk, en noode, ontbeert is wat litteraire charme en wat gloed. Dit werk is goed, degelijk, het is ook wel levendig en onderhounded, maar er is iets dors en kils in, men kan er moeilijk van gaan houden, zooals dokter Bolke, tot zijn eigen verbazing en ergernis, van die lieve, nerveusgevoelige vrouw, die toch zoo nurksch, ja soms wel een beetje onhebbelijk kon wezen. Het ligt zeker wel grootendeels aan de taal, die hier niets is dan het voor de hand liggend middel om gedachten en gevoelens weer te geven, geen eigen klank of kleur, kernige kracht of sappigheid rijk is.
ina boudier-bakker.
Laat ik u tot slot de bladzij overschrijven waarin Bolke's laatste bezoek aan Trees beschreven staat. Bet had haar al voor hem
| |
| |
gewaarschuwd, hij kwam zoo dikwijls, maar ze had er niet eens op willen antwoorden. Gemeene praatjes! Waarom kon er nu niemand haar gaarne eens zien, louter uit sympathie:
(Bl. 181) ‘Hij zweeg en stond achter haar stoel, en al dien tijd keek hij stil op haar neer en kon zich haast niet bedwingen haar in zijn armen te nemen. En in het weten, dat het voor 't laatst was, zei hij nu, wat hij den vorigen keer voor zich-zelf niet had durven zeggen.
't Zal me vreemd zijn, als je weg bent.’
‘Ze snikte door, en weer keek hij stil naar haar in dat hemzelf-verwondereud gevoel, dat verlichting was én leegte. Morgen is ze weg - morgen al - ik zie haar nooit terug waarschijnlijk.’ En weer in dat besef ging hij verder dan ooit te voren.
‘Hij sloeg zijn arm om haar heen, lichtte zacht haar gezicht op, dat hij 't zag....
Eéns maar, ik wil 't ééns doen...’, dacht ‘hij wild.
Hij trok haar overeind en hield haar in zijn armen, haar aanziend, alles van haar gretig in zich opnemend, haar haren, haar oogen, den fijnen nerveuzen mond, alles....
Ze bleef een oogenblik roerloos; hij zag een plotselingen schrik in haar oogen, terwijl ze een oogenblik willoos tegen hem aan hing.
Wat was dat, wat deed hij, en wat Bes toen zei....?’
‘En terwijl hij zijn gezicht naar 't hare boog om haar te kussen, zag hij dien schrik, voelde haar zwak tegenworstelen in zijn armen. Toen kuste hij haar niet.
Zacht, terwijl zijn handen sterk beefden nog nà de groote opwinding, zette hij haar neer op haar stoel.
Dag, mijn kind, zal je me schrijven als je moeielijkheden hebt, dan moet je altijd bij mij komen, zal je?’
‘Hij was nu weer kalm, alleen zijn stem klonk heesch.
Ze zag hem aan, bevend van overspanning en ontsteltenis - en knikte alleen maar....
Hij liep van haar weg naar de wieg en keek een oogenblik naar 't kind. Toen, zonder een woord meer, stak hij nog eens zijn hand naar haar uit, zijn oogen zich hechtend aan haar gezicht, en keerde zich toen om.
Zij bleef hem stil nakijken met door tranen verblinde oogen. Hij liep door naar de deur, keek niet meer om. En wachtend, stil luisterend naar zijn voetstappen, hoorde ze hem zoo voor 't laatst van haar weggaan, de trappen af, de straatdeur dichtslaan.
Toen legde ze haar hoofd tegen de wieg en schreide - niet alleen meer om zijn heengaan - om dat andere, het heel bittere, dat ze niet eens op dit oogenblik zuiver ontleden kon, - maar dat er wàs....’
Johan van Velsen, Van een Dood Bankiertje, Amsterdam, Scheltens en Giltay (zonder jaartal).
Dit boekje is niet bepaald wat de titel en ook niet wat de eerste bladzijden den argeloozen lezer zouden doen vermoeden. Het is een heel ernstig-bedoeld pleidooi voor de theosofie, een populair ‘kort begrip’ van die levensopvatting en leer, lang niet onverdienstelijk.... Doch halt! Ik herinner mij daar de woorden der laatste bladzijde: ‘Tot besluit van dit toch al lange naschrift een enkel woord tot hen, die zich geroepen of verplicht mochten voelen als beoordeelaars van mijn geschrift op te treden. Mag ik hen verzoeken zich niet met de gewone Westersche oppervlakkigheid en overhaasting te wagen aan eene beoordeeling der hier gegeven denkbeelden, indien zij niet een behoorlijke dosis der levensbeschouwingen van het Oosten in hun gedachteleven hebben verwerkt en met eigen vooropgezette meeningen vergeleken. Hebben zij dat niet gedaan, dan hoop ik, dat ze zich tot taal- en stijlkritiek willen bepalen, welke door den schrijver dankbaar ad notam zullen worden genomen, indien afkomstig van beoordeelaars, wier eigen taal en stijl niet al te veel te wenschen laat.’
Dit tegen-over-elkaar-stellen van ons, oppervlakkige en overhaaste Westerlingen, met ‘het Oosten,’ dat van diepte en geduld 't monopolie schijnt te hebben, moge eenigszins zonderling schijnen, er is geen reden waarom
| |
| |
wij niet gehoor zouden geven aan Johan van Velsen's verzoek. Want waarlijk... een behóórlijke dosis.... Ik durf mij niet vleien!... En daar ook mijn taal en stijl mij nog wel zéér veel, zoo niet al te veel, te wenschen overlaten, zie ik tevens af van de vormkritiek....
Maar, niet waar, mijnheer Van Velsen, ik mag mijn lezer wel een knipoogje geven, en zeggen: je moet het toch eens lezen, als je 't in handen krijgt, dat ‘Dooie Bankiertje’....
J.C. Hol, Muzikale Fantasieën en Kritieken, 2 dln., Amsterdam, S.L. van Looij, 1904.
Een paar belangwekkende bundels, ook voor leeken, als ik ben. De heer Hol is jong en geestdriftig, artistiek ontwikkeld en zeer belezen. Hij spreekt op een toon van gezag, en schijnt daar ook wel eenigszins het recht toe te hebben.
Veelzijdig is hij zeker. Ziehier de titels zijner opstellen in deze twee deelen verzameld: De Dans, Krans Liszt, Joh. M. Messchaert, Glück's Iphigénie en Tauride, Champfleury over Wagner, Gustave Doret, La Vita Nuova, Hans Huber's Böcklin-Symphonie, Mozart in Bologna, Volksmuziek, Het Zwitsersche Festspiel, Oratorium Sanctus Franciscus, Alphons Diepenbrock, De Mozart-opvoeringen in het Residenz-Theater te München, Don Juan en Feuersnot, Een moderne avond, Gugeline, Hans Pfitzner, Carmen, Het Klavierspel, Tschaikowkys' eerste Klavier-concert, Charles Smulders, Drie composities van C. Smulders, Rosch Haschana en Chant d'Amour, Freischütz, Willem Mengelberg en Felix Weingartner, Weingartner en het doel der Muziek, Beethovens Vioolsonaten, Rafaël's Santa Cecilia, De toekomst der Katholieke Kerkmuziek, Stabat Mater Dolorosa.
Aardige dingen zegt de schrijver al dadelijk in dat eerste opstel over ‘De Dans’. Tegen het vooroordeel als zou het beneden de waardigheid van een ontwikkeld mensch zijn zich in de danszaal te bewegen, wil hij protesteeren. ‘Al was het maar omdat een dergelijke levensopvatting ons wat onbedorven blijmoedigheid zou doen verliezen.’ Men merkt het al gauw, deze schrijver mag gaarne zijn belezenheid toonen, hij mag ietwat wijsneuzig oordeel vellen, ook over de hoogste kunstuitingen, een vervelende pedant is hij stellig niet. Ik betwijfel eigenlijk of hij het wel doet, zooals hij zegt, om ‘tot vol begrip van het leven te geraken’, maar hij gooit blijkbaar graag de beenen eens van de vloer!
Een kijk op Hol, den man, geeft ons ook het volgende stukje, gelicht uit zijn opstel over ‘Weingartner en het doel der muziek’ (2e deel, blz. 23). ‘Van dit vermogen der muziek om den mensch buiten 's werelds gedrang te brengen en hem daar zijn ingeboren egoïsme te doen afzweren, wil Weingartner zich in het muziekdrama bedienen, om den mensch dichter te brengen tot de volmaking in boeddhistischen zin, hem rijper te maken voor het Nirwana, den toestand waarin de individueele levensdrang, de ikheid met haar streven, haar levensbegeerten en levensvreugde zal zijn opgeheven. Dat deze aanwending mij persoonlijk niet voldoet, komt er minder op aan, maar, wat erger is, zij is tegen de natuur der dingen en zou daarom op den duur de menschheid ook geen voldoening geven. Ik las de brochure, welker hoofdgedachte ik hierboven op mijne wijze weergaf, kort nadat ik met Weingartner als dirigent te Napels had kennis gemaakt. Hierdoor gingen mijne gedachten al lezende nogal eens terug naar het levensvreugdig Italië, en vooral naar de golf van Napels, waar ik op een zonnigen voormiddag van uit de Trattoria dell'Allegria (herberg der vroolijkheid) op den Posilipo (een heuvelrug aan de kust die terecht “hou-op verdriet” heet) genoot den al-omvattenden lach van de diep-blauwe zee, en waar ik dusdanig vervuld werd met een gevoel van behagelijkheid, van oer-plezier in het leven op deze mooie aarde, dat een philosophie, die van ons eischt dit gevoel te loochenen en in ons mensch-bestaan niets anders te zien dan een plaag waar wij moeten af zien te komen, dat een dergelijke philosophie er bij mij niet in wil....’
Is hij niet jong en aardig in zijn brutale beslistheid!
Miss Isadora Duncan is onlangs hier, in Nederland, geweest. Er is veel over haar
| |
| |
geschreven bij die gelegenheid, maar ik herinner mij niet ergens aangehaald gezien te hebben wat Hol over haar schreef, blijkbaar al een paar jaar geleden, van Müuchen uit.
Toch schijnt zijn opstel over haar de moeite van het herlezen wel waard voor wie het geluk hadden deze zeer bizondere kunstenares te zien dansen, b.v. dit: ‘Toen de jonge danseres met haar moeder, zuster en impresario in het eind van Augustus 1902 naar München kwam om hier voor het eerst in Duitschland op te treden, werd haar door de politie een ‘Befähigungs-schein’ gevraagd, dat zij werkelijk dansen kon; een balletmeesteres der Hof-Opera werd daarbij bevoegd verklaard om het verlangd getuigschrift te geven. De impresario antwoordde hierop met goed-aangebracht aplomb, dat Duncan's ‘Leistungen’ te ver boven het gangbare ballet-gedans staan, dan dat zij voor een balletmeesteres op proef zou dansen: stelde de politie zich echter met het oordeel van een der professoren aan de Akademie der Künste tevreden, dan zou voor een dezer heeren gaarne het dansexamen worden afgelegd. Zoo geschiedde, en Franz Stuck verzekerde ‘mit dem grössten Vergnügen, dass die Leistungen der Miss Duncan den allerhöchsten Anforderungen der kunst entsprechen.’ Toen mochten de deuren van het Künstlerhaus 's avonds open, en Lenbach, Stuck en al wat autoriteit op schildersgebied is of meent te zijn, was bij de eerste séance aanwezig. Daarmee zijn echter de schilders niet uit hun hokje gekomen, zij hebben Miss Duncan met alles wat zij kan en doet eenvoudig daarin gehaald. Hierop ging Miss Isadora naar Florence om voor Botticelli's meesterwerken haar aesthetische opvoeding te voltooien; zij had ook daar in den Circolo degli Artisti veel succes en bracht van den president een fraai getuigschrift mee.
‘Dit is alles heel natuurlijk en het ligt voor de hand dat “die Duncan” zich aanvankelijk tot beeldende kunstenaars heeft gericht, want zoo ergens dan was bij hen het gevoel voor lijnen en vormen bewaard, en van hen waardeering te verwachten. Toch hoort ten slotte de mimische dans, zoo men hem nu eenmaal uit het kader van het muzikale drama haalt, nog eer tot de muziek dan tot de schilderkunst. Daarom is het zoo jammer dat, nu de begaafde danseres haar optreden in het Münchener Künstlerhaus sedert midden-November eenige malen heeft herhaald, dit de belangstelling der leiders van het muzikale leven hier evenmin tot zich heeft getrokken als vroeger. Want de muzikale beteekenis van Duncan's optreden, de beteekenis als bewegingskunst-in-den-tijd, als rhytmiek, is veel grooter, dan de picturale of plastische zijde er van als kunst, die in de ruimte door schilder of beeldhouwer kan worden gefixeerd’.
Verder zijn het vooral nog de opstellen over Volksmuziek en over Alphons Diepenbroek, die ik met bizonder genoegen gelezen heb en al mijn mede-leeken (want tot de kenners mag ik mij niet richten) van harte aanbeveel.
Een welsprekende verwensching van de draaiorgels treft stellig niet enkel een door die moordende instrumenten veel geplaagden Amsterdammer, en wie zal het niet goed doen den grooten hollandschen componist te hooren prijzen - zij 't dan ook eenigszins ten koste van zijn tijd- en bentgenooten, de litteratoren van de Nieuwe Gids.
Het is niet enkel uit deze bladzijden, er zijn er verscheiden in deze bundels waaruit blijkt dat het dezen geestdriftigen muziekkenner aan 't ware begrip van wat litteratuur is min of meer mangelt, dat hij, dientengevolge, ook niet voldoende waardeert wat wordt tot stand gebracht in deze zuster-kunst van zijn veelbeminde muziek. Al dadelijk, op bl. 3 van het eerste opstel, lezen wij: ‘Er is een moderne neiging, die ondanks de krachtige reactie hiertegen door Wagner begonnen, nog wel langen tijd zal voortbestaan, om het leven in zijn hoogste uitingen als uitsluitende hersen-werking op te vatten. Deze neiging uit zich sterk in alles wat wij onder litteratuur verstaan, zooals onze niet, gelijk bij de Hellenen, voor zang en expressief gebaar bestemde poëzie en het realistisch beschrijvend proza, waarin de werkelijkheid zelf tot een hersenarbeid wordt teruggebracht; hersenarbeid eerst van den schrijver, die haar in woorden uitdrukt, en daarna van den lezer,
| |
| |
die deze woorden in zijn hersenen opneemt, om een sensatie (meestal geen beeld) te krijgen van het door den schrijver geziene’.
Dit lijkt wel eenigszins op een sneer tegen de litteratuur. Maar zoo erg is 't nu niet gemeend zou ik denken. Het was blijkbaar schrijvers bedoeling de lichaams-beweging, de dans, als een manier om kunstsensatie met het geheele lichaam op te nemen te stellen tegenover die andere wijze, waarbij het lichaam stil blijft en enkel de ziel wordt bewogen. Doch hij vergist zich ten eenenmale door hier van hersenarbeid te spreken, hij was verbazend onbillijk door enkel de litteratuur te noemen in dit verband, en dat zinnetje over de ‘werkelijkheid’ die tot ‘hersenarbeid’ wordt ‘teruggebracht’ is wel het ongelukkigste dat in de beide boeken Hols te vinden is!
Nog een ander bewijs dat deze musicus zich op zijn eigen kunst eenigszins blind gestaard heeft, of liever doof geluisterd. Hij bespreekt Champfleury's boekje over Wagner gericht: au romancier Barbara, den schrijver van een roman, getiteld: ‘L'assassinat du ‘Pontrouge’.
(Bl. 86): ‘Elles ne sont donc pas perdues, mon cher ami, zoo luidt de de aanhef van het vlugschrift, les longues soirées qu'il y a dix ans nous passions à étudier en compagnie les ceuvres d'Haydn, de Mozart et de Beethoven’.
‘Zij waren opgehouden met die kwartetavonden uit hun jeugd, omdat zij meenden dat deze uren aan de schrijfkunst ontnomen ten bate der muziek, hun nadeelig zouden zijn. Les efforts nerveux dépensés au service de la musique étaient autant de perdu pour le roman’.
‘Men zou kunnen meenen dat de voortgezette omgang met Beethoven den bonhomme Barbara het inzicht had kunnen bijbrengen dat er belangrijker kunsttaak is dan het beschrijven van moorden op rooie bruggen’
Bij 't lezen van zulke zinnetjes voelt men zich eenigszins onzacht uit den hemel gevallen! Wat is dat voor geleuter over een ‘belangrijker kunsttaak’. En dat in 1905! Schaam u een weinig, geachte Hol.
't Is waar, niet enkel de litteratuur, ook de schilderkunst zou zich mogen beklagen over de wijze waarop deze muziekman haar soms op de teenen trapt. Op bl. 122 (1e bund.) b.v. lezen wij: ‘Onder ons gezegd, ik stel de kunst van Böcklin niet zeer hoog’.
Onder ons gezegd, mijn waarde heer, dat kan ons nu eigenlijk geen blikslager schelen. Onder ons gezegd, wij lezen maar 't liefst wat u over muziek te vertellen heeft, want dát schijnt ons zeer de moeite waard.
Tweede Bundel Liedjes, Wijzen en Prentjes, door J.H. Speenhoff, Dichter-Zanger-Teekenaar, met pianobegeleiding door Johan Schmier, Rotterdam, W.L. Brusse (zonder jaartal).
De populaire zanger was al niet meer in zijn eerste ‘fraicheur’, toen hij dezen tweeden bundel bijeenbracht en deed verschijnen! Waren er bij zijn vroegere ‘liedjes’ nog wel dingen die, uit de verte, aan een cabaret op Montmartre, aan den werkelijken modernen Bohême, herinnerden, met deze nieuwe verzameling zijn we genaderd aan lofliederen op generaal van Heutz en op de ‘Grenadiers en Jagers’ (geschreven bij gelegenheid van het vijf-en-zeventig-jarig bestaan van dat befaamde regiment). Als dat zoo doorgaat vrees ik op den duur concurrentie voor Chréticimi en zijn ‘leerlinge’, dichtregelen even schoon en schalksch als dat bekende: ‘Geliefde Koningin, die ik met eerbied min’.....
Populariteit schijnt toch dikwijls snel te vergroven.
Het is jammer. Deze Speenhoff leek in 't begin wel naar iets. En teckenen doet hij ook nu nog wel aardig.
Och! hij kent zijn vereerders nu!
Sommigen brengen hun dagen door met het tokkelen op voortreflijke pianiuo's der wijsjes (!) - liefst uren lang 't zelfde! - van den geliefden zanger, tot groot soelaas van hun huisgenooten, en buren. J'en sais quelque chose!
Ja, populariteit schijnt dikwijls een berg, maar is vaker een afgrond.
|
|