Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI. De uren vóór het vertrek.Een late Pinkster dat jaar, en vóór Pinkster was het al zomer, vol-zomer. De Juni-zon heerschte over de stad en over den blauwwit gloeienden hemel, wind uit het oosten bracht droogte en hitte, fel schitterde 't zonvuur in rimpelend water, 't vlamde in 't glas van de ramen, 't vonkte in glanzing van koper en staal, 't leek te steken, steenen in brand.... Hel was het licht, en alom, en de luchten weertrilden van heete zwoelte, teruggekaatst door den gloeienden grond. De lange leege buitenwijkstraten der, altijd nog groeiende, groote stad lagen gelaten te blakeren; over breede klinker-bordessen en droog-grijze keien kwam telkens met ritslend geruk en geveeg een vlaagje heete woestijnwind gevaren, dat opjoeg het zandige, brandige stof, tegen de vale, verschoten-bleeke, hoekige, holige gevels aan van de nieuwe, scherp-steenige woninghuizen. Waar de schaduw kwam leefden de huizen op in het diepe duister der open ramen, maar de gevels in zonlaaing bleven gesloten, doodsch-blind, strak néér de gordijnen, gelig of goor wit, stroefdicht de balcondeur- en raam-jaloeziën - als in een algemeen zwijgend ontzag, een verslagenheid, die versterving scheen. In 't hart van de stad, in de winkelstraten, de drukke pleintjes, waar tremmen gaan, waar de menschenvolte zich woelig roert, was het dompig zwoel, een benauwenis soms; stank kwam er walmen uit grachtjes en sloppen; maar 't glans-gladde water, onder de boomen, lag zwart en stil, koel-wasemig tusschen de muurgesteenten; in de oud-nauwe straten, langs donkere gevels, een kerkportaal, onder luifels van winkels en koffiehuizen, was laafnis van schaduw, weldaad van schemer.... Terwijl in de nieuwe woningwijken - waar bouwdoos-boompjes te schroeien stonden in fraaiig gekrulde rood-ijzeren hekjes, waar 't grijze hardsteen in 't zongespetter af te schilferen leek, waar rond de gorig-verdroogde fonteinbakken plein-plantsoentjes schamelen schijn van natuur vertoonden - hitte, licht en het zandige stof fel heerschten, vereend.
't Echtpaar Brouwer bewoonde in een van die straten een benedenhuis; toen Gerard na vieren van school kwam - 't Hoogerburgerschool, waar hij leeraar was in 't Nederlandsch en de Geschiedenis - liep hij, moe sloffende, dadelijk door naar het achterver- | |
[pagina 57]
| |
trek, dat, met een kleine veranda, op 't schaduwig tuinbakje opende, vierkant grondje van groen, besloten in groenhouten heiningen. Puffende liet hij zijn lange lijf op de eerstede-beste stoel daar zakken, groette dofmompelend Jeanne. Loom-zwijgend daarna en onmachtig ineengezakt zat hij 't bewegingloos aan te kijken, hoe 't vlugge vrouwtje nog rusteloos rondliep, 't valies inpakte, de tafel dekte - dan weer in-eens hippel-tipte ze haastig de gang in, de trap op, of even naar vóór, haar salon, of ze was in 't smalle, gehoorige gangetje aan 't overleggen, rad pratend, met Betje, wat er nu verder nog was te doen, te beredderen.... Gerard was suf en moe. De Pinkstervacantie ging in, dien Vrijdagavond. Ze zouden terstond na 't eten vertrekken, tien dagen er uit gaan, naar Gelderland. Vacantie, die ánders zoo lang niet was.... Maar Gerard had er een paar dagen extra-verlof bij weten te krijgen. Hij had het hoog noodig. Tenminste, dat zeiden zijn dokter, zijn vrouw en zijn vrinden. Zelf vond hij 't... óch! wel goed... Niet onaangenaam ook. Maar dwaasheid eigenlijk, geld weggooien. Snapte niet waar het voor dienen zou. Je moest immers toch maar weer voort, wist dat nu langzamerhand, 't was nu eenmaal zoo-en-niet-anders. Een rosmolen was het, een drukke herrie, tot aan je dood of je pensionneering.... Moe en suf zat hij nu voor zich heen en naar 't vlugge gedoe van zijn vrouwtje te kijken, rustte toch ook niet uit, voelde zich wrevelig, lam-en-gejaagd, egoïst in zijn loome geslagenheid.... Och! als zoo vaak, ja wel bijna altijd, in de laatste weken... en maanden... ‘Zeg, Jean... kan 'k je soms helpen?’ vroeg hij dof-aarzelig. ‘Of... gaan we eerst eten?’ ‘Hè?...’ Zij was weg in haar werk. ‘Eten? Nee, ik wou dit nou maar eventjes afmaken!... Ja, zeg, toch, als je wilt, sluit jij dan je koffer vast effen... En bind er de paraplu's op, hèr... En je stok...’ Met een was ze weggewipt, praatte ze alweer in de keuken, met Betje. Gerard, traag opstaande, mopperde wat, deed sukkelig langzaam wat ze 'm gevraagd had.... Toen ze over elkaar aan tafel zaten, wreef Jeanne de wilde haren weg, die, uit haar kapsel gesprongen, haar warme voorhoofd en slapen bekriebelden. En ze knikte haar man met een lachje toe. ‘Zoo!’ zei ze, ‘klaar, hoor!... Reisvaardig!’ ‘Wat zie je moe en geéchauffeerd.’ ‘Nou ja, natuurlijk!... Maar dat is nou niks!... We gaan nou ook heerlijk naar buiten, hè.... Waar iedereen opknapt!’ ‘Jawel’, zei hij dof, zaagde de koude rollade, keek er naar, schijnbaar aandachtig. God ja!’ begon zij weer, met stem van extase. ‘Dol!... Zoo'n poosje heelemaal lekker d'r uit en buiten te zijn!... Languit liggen, hè? in de hei, of onder een boom.... En niks geen gepieker! Bijkomen!... We hebben 't verdiend, hoor! Jij vooral. Je hebt je portie gehad!’ Zij doelde op allerlei extra drukte, die Gerard zich, in dien winter, dat voorjaar, gegeven had om een broer van haar, en een vriend van hem, in hun zaken te helpen, vervelende soesa, geld-zaken, niets voor hem, ellende van schulden, achterstallige boeken. Maar Gerard schokte in wrevel, kwasi baloorig en ruw-onverschillig zijn schouders op, zette dof-oogig een martelaarsgezicht, mompelde zonder op te kijken; ‘Och, nou ja!... D'r is altijd zoo wat, hèr... Doet er ook niks toe....'t Went wel ten slotte... Je weet niet beter of 't hoort zoo!...’ Ze zwegen. Hij vleide voorzichtig, plakje voor plakje, 't vleesch op een bord neer; zij keek er naar. Er viel rust in de kamer. Maar 't was of zich daardoor te scherper betóónden de vele geluiden, die uit de door grauwen rommel van achtergevels triest-saaig omslotene huizengeul van de tuinbakjes kwamen, neurie-zingen, lijzig gerekt, hobbelig harken in grint en gichel-gekwebbel; een ijzeren pan, die koeldonker volliep, dan, omgespoeld, met schel hengsel-gerinkel werd neergekwakt; 't spelend krakeclen en drenzen van kinderen, en, boven in 't huis, zoekend en maatloos piano-studeeren, telkens een weeig-weifiende wanklank.... Gerard wrevetblikte opzij, naar de openstaande verandadeuren, dacht even te vragen ze dicht te | |
[pagina 58]
| |
doen, maar bezon zich nog: 't ging immers niet met die hitte. Jeanne had het gezien, ze wou afleiden: Wèl, en hoe was 't op school?’ ‘Och, vervelend, druk, benauwd!... Je begrijpt, met die plotselinge snik-hitte. En dàn... zoo'n laatsten dag!... De jongens waren woelig....’ Toen kwam er in-eens wat klank in zijn stem: O ja, zeg!... dat 's waar ook, je weet wel, die jongen van me, Jan Broekman, dat 's toch een gekke kwibus!... Anders een ongezeglijk heer!... Maar wél een goed ventje!... Staat om vier uur zoo'n beetje te teuten, en te draaien, komt eindelijk na me toe, steekt een hand uit... Nou meneer, 't beste met u!... Een kleur as 'n boei!... 'k Zeg, malle kerel, ik ben niet ziek!... Nou ja, zeit-ie, 't zal u toch zeker wel goed doen. Hoe vin-je-'m?... Toch nog al aardig, hè?... Want... e... Nou! Stroopsmeerderij is dat niet bij hem, daar zou je de jongen voor moeten kennen, en daarvoor zei die 't ook veel te ruw-weg, verlakkeratief haast, zoo'n beetje grapperig, zie je, van verlegenheid.... Maar aan z'n manier van kijken kon-je zien dat-ie 't meende....’ Jeanne's groote bruine oogen stonden dofglanzig van vochtigheid. ‘God, wat een dot van een jongen!’ riep ze, wipte in-eens, om de tafel heen en omhelsde haar man, pakte zijn baard vast, zoende hem stijf op zijn beide wangen. ‘En jij niet minder,’ zei ze vol innigheid. ‘Hé, hé, vrouwtje, wat ga je beginnen, 't is warm vandaag,’ had hij gebromd. Maar gelachen ook even, gebloosd tot onder zijn haar. En hij schudde zich, trok aan zijn boord, verlegde dingen op tafel, deed of alles ineens in de war was en uit z'n fatsoen.... Toen aten ze, zwijgzaam.
Gerard sjouwde 't valies naar de trem. Hun straat uit, een hoek om, en nog zoo'n straat. Een paar meiden aan buitendeuren keken hen na, glimlachten spottend, lachoogden tegen elkaar. Jeanne wou helpen, maar hij, weer wrevelig: ‘Zeur nou niet.... Laat me nou asjeblieft!... Denk je dat ik niet-eens zoo'n ding kan dragen?... Zoo ver is 't nog niet met me!’ De trem was haast vol, net nog één plaats binnen en één achterop. Doodelijk moe en bezweet van 't sjouwen, verlegen nu met den vrij grooten koffer, waarvoor amper-aan ruimte was - de achteropstaanden keken er aldoor naar, wenkbrauwen hóóg- of samengetrokken; twee poentjes grappigden tegen elkaar: zeg, wist-jij dat je tegenwoordig per trem kan verhuizen? Wel makkelijk, als je geen kruier hebt, in de buurt, zeg! -, en in 't midden staand, zonder houvast, benauwd door die volte van manuelijven, voelde Gerard zich aldoor kregeler worden. Beroerde geschiedenis ook! Hij had veel liever, thuis blijvend, kalm wat gewerkt met de Pinksterdagen. Klets van zoo'n dokter!... Makkelijk praten!... Overspanning!... Och wat!... Slecht geslapen had hij wel meer, en dan kreeg je koppijn, natuurlijk, hè? was je wat lam en moe en uit je humeur overdag... Maar dat gaat wel weer over!... De trem schuurde gonzend en brommend een hoek om. Hé ... pas op! ... Daar was hij bijna voorover geslagen, had een van de poentjes bij 'n arm gegrepen. De jongens lachten. Ook de andere achteropstaande menschen keken even, hadden een glimlach.... Nou ja, die konden ook allemaal een hand aan den tremrand slaan of aan een van de koperen stangen, hij was 't alleen, die zich zonder houvast in evenwicht houden moest!... Enfin!... Laat ze lachen, de ezels, de vlerken!... Gun zoo'n vlegel ook zijn genoegentje, hè?... Toen ze in de oude stad kwamen rijden, in donkere volten, in stratenherrie, rijtuiggeratel, ventersgeschreeuw, relde de bel onophoudelijk bijna en telkens stopte het tremgevaarte - dan was het een lastig, benauwd gedrang met half onderdrukt gevloek en gemopper op 't achterperron. Ieder oogenblik schopten hakken en laarspunten tegen 't valies, en Gerard, verlegen, trok het dan dezen, dan dien kant op. Soms keek hij eens schielijk naar Jeanne, die binnen zat, kinderlijk-triestig verlangend een glimlach-blik of knikje van haar, schoon hij zelf in zijn stugheid niet glimlachen kon. Maar 't vrouwtje, moest aldoor | |
[pagina 59]
| |
beleefd zitten luisteren. Een juffrouw, schuin over haar, kennis van vroeger, sterk naar Jeanne voorovergebogen, schel-schreeuwcrig pratend om te overstemmen het bellen en schuren, 't gejengel van een paar drenzende kinderen, deed een verhaal. In de vol-nauwe straten en rommelpleinen van 't alleroudst stadsdeel kwam 't leven nu, tegen de avondkoelte, na middagbroei, druk-driftig los; in de jodenbuurt drongen ze op stoepen, om karren, beweeglijk en schreeuwend, laaide 't brom-smeulende stemmenvuur op met gesteun en gekwetter, lolden en heeschten de roep- en joel- en lachschatergeluiden, en soms, uit een diep-zwarte raamopening, kwam, door zoetigen stankwalm heen, langzaam treurend vioolgepiep even stemmen 't begin van dien avondval. Maar 't tremgebel kinkte daar wreed over heen, de wielen gonsden in 't sidder-schokkende dreungerol van het zwaar-volle voertuig. Tot de trem voor het groote station bleef staan en zich snel ontlastte, Gerard weer zijn valies opnam, even opgelucht wel doordat ze er waren, een witkiel den koffer nu dragen kon. Maar dadelijk toch weer geagiteerd in de haastende volte.... | |
II. De Reis.Voor 't derde-klasse loket wachtte een lange staart menschen, en Gerard, wanhopig gejacht, zond den witkiel met het valies vast vooruit naar 't perron om plaatsen voor hen bezet te houden. Haalden ze dezen trein niet, dan konden ze 'r niet meer komen van-avond. 't Was een doordrijverij van hem geweest derde te reizen, om 't dan ten-minste goedkoop te doen. Nu stond er geen mensch voor het andere loket. Maar Jeanne wachtte, kalm-zeker en rustig; met de oogen knikte ze 'm vredig toe zich bedaard te houden. Het schoot gauw op, 't viel mee, gelukkig; toch dreef Gerard zijn vrouw nog tot haast aan, liepen ze, half op een draf, naar den trein, maar toen ze den witkiel afgedankt hadden, in 't broeiig halfduistere, houten coupé-hok waren gekropen, zich over elkander elk in een raamhoekje hadden gedraaid, was het nog wel een minuut of vijf, zes, voor 't vertrek van den trein, die zich langzaam vulde. Dat afgeschoten ‘niet-rooken’ coupétje van hen werd achteloos aldoor voorbijgeloopen; 't zou verder geheel zijn leeg gebleven, wanneer niet op 't laatste moment nog een zingende troep boerinnen en boeren was aan komen zwieren, een achttal waarvan, na potsierlijke buigingen, gierend gedagzeg, geknuffel en zoenen, bij hen waren ingestapt. Terstond daarna kwam de trein in beweging; met dof gebonk en gestommel, als van een onderaardsche beroering, begon langzaam-aan alles - banken, ramen en schotten - te wiegen, te schokken; de menschen en bouwsels ter weerszijden schoven naar achter, en wèg, zacht glijdend, ál vlugger. Tusschen Jeanne en Gerard bukten en wrongen de zware boeren, de vleezige jonge boerinnen zich, één voor één, langs hun knieën dringend, het raampje uit; gierden nog groeten in dolheid, giechel-lachten, kletsten en juichten luid-uit. Tot ze 't station niet meer konden zien en in druk gepuf, zich met handen en mouwen de wangen wisschend, tot zitten kwamen. Gerard keek norsch, maar zijn vrouwtje had er wel danigen schik in, had overal schik in; telkens flikkerde lustigheid, van voldoening en blijdschap op in haar oogen, lachte ze 'm toe. Tot hij toch even teruglachen moest: ‘Zoo!... Nou heb jij je zin, hè?... Is 't niet?... Hè?... zeg!...’ Zij gaf eerst geen antwoord, stralend ondeugendheid, knikte toen ja; dan, hem wenkend en zelf zich vooroverbuigend tot ze haar mond bij zijn oor kon brengen: ‘'k Heb d'r mijn man toch maar lekkertjes onder, hè?...’ Hij glimlachte even maar, dadelijk dan strakte zich weer zijn gelaat, ging hij wrevelstil zitten turen naar buiten, onwillig Jeaunes driest-vroolijke blikken telkens weer te ont moeten. O! ze was allerliefst, zijn vrouwtje, één-en-al zelfopofferende goedheid, maar ze kon soms nog zoo kinderlijk-doen en uitbundig zijn.... En bij hem was dat er wat uit!... Och, als je wat ouder wordt!... Ja, hij was heel wat bedaarder dan vroeger, wist 't wel... Vooral in den laatsten tijd.... Nou ja, 't leven is er dan ook waarachtig niet naar om zoo vroolijk te doen.... Als je jong bent, | |
[pagina 60]
| |
je nog illusies kunt maken.... Maar dat leer je wel af, ieders leven wordt toch ten slotte een sleurgang, de dagen en weken en maanden door, een plicht-gedoe, met nog allerlei zorgen en zorgjes, die je je zélf op je hals haalt. Voor hem werd het er ook in den loop der tijden niet beter op. Als je, bij al je gewone werk en soesa nog anderen krijgt te helpen, nog meer verantwoordelijkheid.... En je kon ze toch ook maar niet laten stikken, je naaste familie, je vrinden.... Zoo zat hij te kniezen, zag toch intusschen de laatste stads-einden, - straten in aanbouw, kaarthuizen waar je door heen kon kijken - aan weerszij verdwijnen, en 't wekte toch ook bij hem een gevoel van verlichting, van vrij en er-uit zijn. De groote stad lag achter zijn rug, en - dat was altijd weer zoo - hoe verder je 'r afkwam, in ruimte van wei, water, moerassen, hoe verder en verder naar alle kanten een wijdte zich strekte ten horizon, hoe dieper 't besef in je groeide van wat dat toch was in je daaglijksche denken, zoo'n stad om je heen, de voortdurende druk dier massaas benauwde, óp en óver elkander gestampte, gestapelde woningen vol, en het haastcude-jachtige hurrieleven, als was er geen ruimte en tijd meer, als kromp en verschrompelde 't menschenbestaan in een durende koorts.... Zoo lang je 'r in was, voelde je 't niet zoo, maar toch, het frat je wel op.... De boer-mannen pruim-kauwden, spuwden en grinnikten, knipoogden, brompraatten al maar door, grappigden - meest onverstaanbare moppen - scheefgetrokken tot weebreeden lach de barstig en raspig roode gezichten; de vrouwen gierden het telkens weer uit, sloegen zich hard op de vleezige dijen of grepen hun wieblende buiken vast; soms begon er in-eens een te zingen; vielen de anderen ongelijk in met rauw-schrilie geluiden. Gerard keek hen van tijd tot tijd geërgerd norsch in de dof-lichte oogen; die schenen daar niets van te merken; maar Jeanne had er een soort van genoegen in, ook in zijn boos kijken, lachte soms onwillekeurig mee, blikte dan even naar Gerard op, om te zien of hij nu ook niet kwaad werd op haar, dat ze lachte. Maar ze keek toch ook liever door 't raampje uit naar de dalende zon in den wolkloozen, vlam-en-vuur-tintigen hemel, die al wat er spiegelde en glansde beneden in 't liggende land, met de slooten en poelen, de lage rooddakige huisjes met ruitjes, windwijzers, emmers, deed gulden en flonkeren. Ze wachtte het naderen, volgde dan met een koesterende aandacht het glijdende, draaiende weg-zich-schuiven van weien en bouwland - soms leek het één reuzen-groot wiel, dat zich wentelde, waren de slooten staal-glinstrende spaken, dán weer zag ze er de vurige wieken in van een betooverd-lichtstralenden molen -, ze lette ook graag op het altijd weer éven onverwacht te voorschijn schieten en snel krimpend wegdeinzen der telegraafpalen; genottelijk keek ze naar 't bonte vee, naar de glanzende, vlug-vrije paarden, naar 't grappige jonge gedartel vooral van veulens, die om de moeders galopten, hoogpootige lammetjes, malle kalven, die maakten dwaas stijve sprongen de lucht in. En in korte roepjes van: ‘kijk 's, kijk nou 's, Gerard!’ uitte zich telkens haar vroolijk genieten: ‘Prachtig, de zon in die poel daar!... En zeg, zég, zie je dat kalf daar gek lummelig wegloopen, kijk dan toch gauw, gauw!... daar!... Och nee, jij kijkt altijd te laat....’ Hij zat maar te soezen, te piekeren.... Hij herinnerde zich hoe hij vroegerjaren ook wel zoo met haar weggevlucht was, weg uit de stads-benauwing, en hoe dan hij ook zich dol-blij en jong-dartel gevoeld had. En hij merkte 't verschil wel. Hoe hij nu ingezakt, lusteloos zat, z'n hoofd op z'n schouders te balanceeren, te onverschillig, te lui of te moe, zelfs om wat meer z'n gemak te zoeken, aldoor gehinderd door 't joelen der boeren, en aldoor over z'n werk en z'n zorgen thuis aan 't denken en tobben - zijn moeilijke, veel-omvattende werk onder 't altijd veranderend schoolvolk, zijn groote boek, over de zestiende eeuw, met zoo'n hartstocht begonnen en dat maar niet opschoot, daar tijd en rust en bezieling ontbraken, en dan nog die drukkend-groote verantwoordelijkheid voor het op zijn raad handelen van anderen. Soms | |
[pagina 61]
| |
had hij lust om dien lijzig-lachenden, lijmigleuterenden boer, die schuin over hem zat, met een gebalde vuist in z'n bakkes te stompen, striemde hem 't gieren der wijven met pijn; zelfs van het hortige treingeschok had hij flauwen hinder. En, terwijl hij dit merkte, ergerde Gerard zich 't meest aan zich-zelf. Hij kon dan toch blijkbaar niet veel meer velen, hij was dan toch wel achteruitgegaan in die zeven getrouwde jaren.... Anderen hadden nog véél méér zorgen, en waren toch opgewekt, mannelijk-moedig, monter en flink.... Waarachtig maar goed dat hij kinderloos bleef. Stel je voor dat er dat nog bijkomen moest!... Ofschoon!... Voor Jeanne was 't zonde-en-jammer, 'n braaf moedertje ging er in haar verloren; wat zou ze 'n plezier gehad hebben in 't eigen, jongdartlend nieuw-leven!... Maar hij!... Och! hij was een sukkel!...
Aan 't vierde station stapte 't luidruchtige boerengezelschap den trein uit. Gelukkig!... Maar 't gaf toch even ijl-leege verlatenheid in de coupé.... Toen kwamen er twee jonge jongens in, broers, met vacantie op reis, tasschen en botaniseertrommels om; in de gelijke, bleeke gezichten schuchter-stil jongensverlangen. Nu waren ze midden in Gelderland; wijde, zwak-heuvelende zwart-bruine hei aan weerskanten; de bloed-roode vuurbol ráákte bijna de even golvende, donker-fluweelige horizonlijn. Over het triestig eenzame land groeide de weemoed van 't avondvallen en reikte ál hooger, schoon aan den zonkant de hemeldiepten nog stonden in glorie, groot-grandioos, goud-rosse kleuring, gloeiing en flonkering. Maar 't was of de ziekelijk groote, dampverdofte, zonneschijf ál haastiger daalde. Nog ééne glimp... Toen was er plotsling een killende leegte, geluidloos klagen van smartlijk gemis om de enkele opstaande dingen in 't hobblige hei-land. De schaduwen, die op de glooiingen lagen, vervaagden langzaam in 't vale duister dat vreemd uit de gronden scheen op te doemen. Er vielen geheimend donkere kuilen tusschen de bobbels en diep-zwarte struiken. Jeanne tuurde nu ernstig-zwijgend naar buiten, en Gerard, in 't kijken naar haar, naar 't geestig-belijnde profiel, zoo mooi in het avondlijk-bleeke licht, voelde zich plotsling rijk aan teer-bewonderende liefde, en trots op zijn vrouw, genoot heel fijn de gedachte hoe diep en hecht zijn bestaan met het hare vergroeid was geraakt in die zeven jaren van samenzijn en zich aan elkaar geven, hoe hij haar kende, zijn Jeanne, hoe al wat hij wist van haar, al wat Jeanne was in hem, lag opgetast tot onuitputlijken voorraad van troost en innigheid, koesterende warmte... En tóch... 't was afschuwelijk!... tóch bijna dadelijk weer klopte die angst in zijn borst op, die vage angst die hij altijd terugdrong, niet kennen wou - naar de oorzaak had hij nog nooit durven zoeken -, was 't eensklaps of hij haar anders zag, of er iets was vervloeid... Snel zich buigend greep hij haar hand, en zij keek hem aan, verrast blij-helder in 't eerst, maar toen ze zijn angst-groote oogen zag in 't strakke gezicht, verteederde zich haar gelaatsuitdrukking tot groote, meelijdende innigheid. Ze kwam naast hem zitten, stoorde zich niet aan de jongens, - die telkens tersluiks naar hen tuurden, dan weer hun raampjes uit; ze dorsten niet meesmuilen -, maar drong zich tegen hem aan en fluisterde: ‘Lieveling!... Moed houden, hoor!... Als wij maar weer samen zijn, onder de boomen, hè?... Dan wordt alles weer goed!....’ Ze bleven verder zoo zitten in vaatte van schemering. Aan het volgend station bonsden dreunende stappen boven hum hoofden, een olielampje rammelde neer in de lampenkom. 't Vlammetje flakkerde stil in z'n glazen kooitje, deed geligen schijn zwak-schommelend drijven langs de zolder-en-wanden van 't houten compartiment. De trein ram-rommelde, zwoegde, stampstootte een uur nog voort, toen waren ze 'r, stopten de ijzeren wagens rumoerig gil-snerpend voor een alleenstaand station-huisje, spaarzaam verlicht. Over de landen was 't donker nu. | |
III. De Aankomst.Toen ze uitgestapt waren, naast het valies | |
[pagina 62]
| |
op de klinkers van het perronnetje stonden, keek Gerard scherp turend links en rechts uit naar den knecht van het logement. Er zou er toch zeker wel een zijn gestuurd om hen af te halen! In 't groezel-gelig half-duister - petroleum-lampen schenen, van binnen-in het stationsgebouwtje, door de beslagen glazen deuren - bewogen zich wel een paar zwarte figuren met groote, wazig-verijlende schaduwen, maar geen gaf blijk de hotelknecht te zijn; niemand kwam naar hen toe. Dus pakte Gerard zelf zijn valies maar weer op en liepen ze langzaam, wat aarzelend nog, door den droomigen schemer 't perron af, naar 't hek waarbij de beambte stond, die de kaartjes moest nazien, schimmig-zwart mannetje, bijna verdwijnend in schaduwspelonk van de haag die hoog achter hem duisterde; alléén zijn kaartjes-knippende handen zag je bewegen, als levende krabben, glim-rood, in 't drijvende licht van het kleine lantaarntje, dat op zijn borst hing. Voor Gerard en Jeanne uit teen-tripten vlugveerend twee hooggehakte jeugdige dames in ruischende zij, en een dandy-achtig wieglijvend jongmensch, voor wie de beambte, en de achter het hek op den donkeren weg gebogen-stil-staande schim-gestalten met onverstaanbaren mompelgroet aan de petten tikten. Die drie bewogen zich vrij en voornaam, pratend als waren ze alleen, met luid heldere stemmen, brutalig hard in den teer-luchten avond; ze wipten met snelle gewendheid in de hen wachtende équipage, patsten 't portier dicht, en dadelijk vingen de wielen aan in het grint te knarsen, te snierpen fel. De kappen van 't rijtuig lakglimmerden even in den flauwen, week-schommelenden schijn van 't lantaarntje. Buiten 't stationshek gekomen, sprak Gerard norsch-schorrig den vriendlijken naam uit van 't logement. Nu slofte een slappige jongensfiguur een paar passen naar voren, schoof, kort groet-brommend, zijn pet heen en weer, stak dan met boersch-onverschillig gebaar een arm uit naar het valies. ‘Zeg, vrindje, kon jij niet wat gauwer komen,’ begromde hem Gerard, terwijl hij den handkoffer overreikte, zich ergerend, ook aan zichzelf, om z'n na 't lang-zitten-zwijgen, barstig-schorre, klanklooze stem. Maar Jeanne vroeg, vrindelijk van toon, of 't hôtel hier dicht in de buurt was. ‘Ja, juffer, me ben-d-er zoo aanstonds,’ bromde de jongen, en ging vooruit, met z'n wijde, slappige stappen. Zwijgend volgden ze hem, in de koelende, landelijk-geurende duisternis, liepen achter elkaar, ietwat voorzichtig en schuifelend, op 't smalle voetpad, terzij van den weg, kleerschuivend soms langs het diep-zwartwarrelend, telkens dan schrik-achtig ritselend getak van de hooge haag, die de spoorwegbaan scheidde van 't overig nachtland. Aan den anderen kant van den weg stonden zwaart-zwarte boomen, en zagen ze, dóórturend tusschen de stammen, op 't twijfellicht van den horizonhemel, 't hoekig-lijnende dorpssilhouet, sluier-zwart met rood-vonkende puntjes, enkele gelige, lamplicht doorgloeide venstervierkantjes, 't hoogste de toren, vaal-lichtloos, als een rechtopstaande schaduw. In de ijle luchten boven hun hoofden niets dan dampig-druilende schijn van een koel-blank-glanzenden manesikkel, eenzaam-hoog in een wittigen mistkrans; daar wijd omheen waren enkele sterren, opflitsend vreemd-onbestendig. 't Was een dauwige, zwoel-stille avond. In de verte hoorden ze 't diep-dof bonzende hoefgestamp op een houten brug, dan weer het nu tot ruischeu verzachte geknars van het rijtuig. Achter zich, aan het station, één schelle, koperen belstoot. Daarna 't met traag-ongelijke schokken bóm-bómmende treinvertrekken.? ‘Wat is 't hier stil nu in-eens,’ zei Gerard, met gedempte stem. ‘Ja, hè... 't Is net of je droomt,’ fluisterde Jeanne terug. Zoo bleven ze gaan, 'n minuut of wat; toen eindde plotseling 't heggeduister, stond daar een baanwachterswoning; laag-gedakt vierkant gebouwtje; 't binnenlicht, gloeiend door 't venstergordijn van het eenige raam, strooide goudpoeder uit in den dauw van het kleine, bloemvolle tuintje. ‘En, dáár voorbij, lag de spoorbaan wijd open; de afsluitboom van den overweg stond hoog en bijna recht-op in de avondruimte. De jongen, 't valies op zijn nek, sloom-slofte er stil ouderlangs, en hem naloopend zagen | |
[pagina 63]
| |
ze nu, dáár aan den anderen kant van 't spoor, tusschen zware boomen, wier hooge kruinen van onder-op werden licht-beschenen, een huis staan, dat wel een hôtel leek te zijn. Er was een lange veranda. In 't licht van lampen met roode kappen zaten daar menschengroepen aan tafels. Hier, op den openliggenden spoorweg, een dikke laag bleek mul zand tusschen gladde staal-zwarte staven, leek de avond lichter, ijlkoeler de lucht met wat zwakken wind; te weerszijden schoven de in matten maneschijn flauw-blauwjg glimmende rails naar het duister uit, naar de verre steden..., onwerkelijk nu.... Stil was het er; éven alleen, als een kreet uit de verte, gegil van een trein, van de hunne misschien nog.... Maar in de laan aan den overkant was 't in-eens weer veel donkerder, dik-zwoel-warmer de lucht, knarste de versche grintlaag luidruchtig, hoe ingehouden ze ook trachten te stappen; ze naderden nu onder hoog geboomte den stroef-ouderwetschen, stemmig-eenvoudigen baksteenbouw van het logement. De éénige, niet-hooge verdieping, de breede lijst en het pannendak lagen verscholen in nachtlijke schaduwen, zwart en vast in 't altijd-durige fluister-ruischen, 't wiegen en deinen der boomenkruinen, maar onderop werd het rustige huis door de dof-rossig-omfloerste lampen stil-vredig belicht.
De ingang was in den frontgevel, vlak in 't midden, met korte veranda's rechts en links, maar een ruime opene uitbouw was langs den ganschen rechterkant, den naar de spoorbaan gerichten kant, van het diepe huis in den tuin gezet. Daar zaten de gasten, gebogen meest onder hun lampen, met handwerkjes bezig, of lezende - 't waren er niet zooveel als ze eerst hadden meenen te zien; - vóór, links van de schemer-donkere opening, waardoor je in de spaarzaam-verlichte hotelgang keek, waren alleen een paar jonge dorps-heerige mannen gezeten, die staarden hen zwijgend aan, en ook in de zijveranda richtten zich enkele lamp-overglansde gelaten op, strak naar hen turend. De eigenaar stond in de breede deur, hij glimlachte, ietwat verlegen-beleefd, vaagblozend bij 't stoep-opkomen van Gerard en Jeanne, groette, stijfjes buigend 't hoofd alleen: ‘Meneer Brouwer zeker?... Mevrouw!... Meneer!...’ Daaruit maakten ze op dat hij 't was, want in 't strakke, flets-bleeke, gebrilde gezicht met het nietige vlas-kneveltje, 't kort-stijle boerenhaar, noch in de ietwat gebogen, benig-grove figuur met den vergroeiddikken rug, waar de te wijde pandjas, van vaal-zandkleurige, wollige stof, slap-plooiig om heen hing, was iets dat den waard deed vermoeden; een plattelands-schoolmeester leek hij veel eer. Daarmee in stemmige harmonie, had zijn vrindlijk-bedaarde stem niets van 't opzettelijk druk-joviale der buikige dorpsherbergiers, noch ook 't gemaakt-verheugd-hooge geluid van een stads-hotelier, veel meer dien doffen, eenigszins hoornig eentonigen klank waarmee voor de rustige middag-klas een dictée wordt gegeven. Met een schichtigen zwaai van zijn linksche lijf draaide hij Gerard en Jeanne dadelijk botweg den rug toe; zacht loopende ging hij hen voor, vol beleefde bescheidenheid, zwaaiend boersch met zijn lange armen, door 't schemerlicht van de lange gang, aan 't eind waarvan hij een deur openduwde. Ze kwamen twee dames-gasten tegen, die hen, terzij wijkend, glimlachstil, maar oplettend bekeken. Even later stonden ze, met z'n drieën, bij ffakkerschijn van een enkele kaars op 't rood-en-bruin gestreepte karpet van een smalle kamer, waarin het een beetje kilgronderig, duf en besloten rook, en de vloerplanken onder hun stappen kraakten. Gerard schoof dadelijk 't eenige raam, dat op een kier stond, open, zoo hoog als het ging, maar 't kon zoo niet blijven staan, bibberdreunende zakte 't weer, lammerig-langzaam, terug, op een kier. ‘O! dat's waar, meneer!... dat raam...’, zei de logementhouder, kalm, maar met een verlegen lach op 't matzweetende bleeke gezicht, ‘daar schijnt bepaald wat aan te mankeeren, dat wil niet hooger, 'k denk dat de touwen te lang zijn....’ ‘Daar zou 'k dan eens na' laten kijken’, vond Gerard. ‘Ja!... zeker.... Vindt u de kamer anders naar zin?’ Hij keek er hen beurtlings bij aan. | |
[pagina 64]
| |
O ja!... hè, Gerard!... héél best!’, zei Jeanne, toen hij even draalde met antwoord geven. ‘Wat?... Och, zóó!... jawel!...’ kwam haar man toen langzaam, rondturende soezig in 't smalle vertrek, naar de twee ijzeren ledikanten, schuin over elkander in hoeken geschoven, de vlammend-mahonie geverfde kast, het roode dun-doekige tafelkleedje, 't goddank nogal groote wasch-stel; ‘jawel... 't zal wel gaan....’ ‘Zeker!... En, meneer,’ vroolijk-stemde Jeanne, ‘we komen straks natuurlijk daar buiten, in die gezellige veranda zitten. Wilt u daar thee laten geven?’ ‘Best mevrouw!... 'k Zal er voor zorgen!’ Hij zei 't met iets dankbaar-verblijds in zijn bromstem, boog even zijn stijven hals, en ging weg, de deur voorzichtig, geluidloos haast, achter zich sluitend..., en nauw was die dicht en stil, of Jeanne hipte op Gerard toe, pakte zijn baardige hoofd in haar beide handen, schudde en draaide en trok 't naar zich toe, zoende hem stijf op zijn mond, al roepende: ‘Nou!... hè?... Daar zijn we 'r dan!... Dol! Dol!... Zeg, vent, nou gauw effen wasschen, en dan gaan we uit zitten puffen en thee drinken!... 't Lijkt me een heerlijk rustig hotel, jou ook niet?... En wat een fatsoenlijke man is dat, zèg!’ ‘Ja, ja!’ zei Gerard, ‘zeker... zeker!’ en lachte, toch nog niet gansch zonder wrevel, ‘hè, zeg, m'n kop! Ik ben toch al zoo suf!’ ‘Dat's niks!... Haast je maar liever!’ riep Jeanne, terwijl ze een kom vol schonk. (Wordt voortgezet). |
|