| |
| |
| |
Van de vereering des levens.
Door Henri van Booven.
En meengen ongezienen dag en nacht
Dreef ik, een donker beeld om al uw licht
En vind ons beiden nu hierheen gered
In 't eigen rijk van Droom, ons eerste thuis,
Dat zooveel dichter bij het land der goden is,
Dat ik in vreeslooze vertrouwlijkheid
U zien mag buiten mij en in mij weten.
| |
Hoofdstuk I.
Maarten stond in zijn kamer voor het venster van waaraf hij overzien kon het met hooge boomen begroeide pleintje. Daarachter was de vijver met de zwanen bij de laan.
Hij zag uit naar het water en de boomen.
Het najaar had de blauw-grijze nevels gebracht overal, tot wijding van den ouderen dag.
In de lange reeks van heerlijk schoone Octoberdagen, gekomen met lichtgloeden die denken deden aan het glorierijk verschijnen van stoeten goudgeharnaste ridders, had hij zich blij gevoeld, had hij duidelijk herkend in zich vele malen, de opgetogenheid waarmee hij als kind rondging, wanneer het een verrukking was de blauwe lucht te zien, de vogels te hooren en te ademen den geur van gras en bloemen.
Maar nu, staand voor het raam, proevend de blijheid der tijden, was te zelfder wijle die herkenning het volkomener besef van een altijd wijder en wijder zich strekkende levensvreugd, die in zijn latere dagen zaligend, lichtend was verschenen.
Voor enkele weken had hij zijn eerste boek voltooid en aan den uitgever verkocht en na een ganschen morgen van nieuwen arbeid had hij zijn maal genomen en wilde naar buiten gaan.
Het was nu prachtig weder om naar Het Huis te rijden buiten het bosch.
Daar waren de velden en de lage houtgewassen, de landwegen en de boerenwoningen, daar was de heldere lucht, de tuin van Holland voortreffelijk gespreid.
Buiten op het pleintje werd een raam opengestooten en het zonlicht dat er van wegbliksemde straalde in Maarten's kamers. Het bracht een moment meer helderheid over de donkere kleuren van de tapijten, de Oostersche kleeden, het oude koper, de boeken langs de wanden, over de reuzige eiken kast waarop de antieke aardewerken stonden, en Maarten schrikte wakker, de zon riep, de tijd verging, zijn vrijen middag was het! Naar buiten! waar het najaar feest vierde als een god over de lage landen!
Toen hij uitging sloeg de klok van den hoogen toren. Drie uur.
Maarten luisterde naar de natrillingen van de klok; die stierven altijd zoo zonderling uit vond hij, met korte rukken stootten de trillingen zich voort en dan ving het aan vreemd te zoemen alsof er bijen om den toren gonsden tot de stilte herbegon, en het leven zweefde verder, verhelderd door die aanraking van het klokkegeluid, het leven van de kleine stad.
Alles was hem welbekend. Het pleintje met de boomen, de vijver daarachter.
Hij kende de steenen bijna in die omgeving. Op een hoek van het pleintje stonden twee hardsteenen palen en vlak daarbij een lantaarn, en verderop in de straat links de massale woningen met weer boomen er voor, aan iederen kant stonden er wel zeventien, twee rijen tot de volgende straat.
In die straat woonde de geneesheer die een operatie aan zijn oogen gedaan had toen hij nog een kind was. Neen toch niet, de man was lang verhuisd, maar hij kon zich dien dokter niet anders voorstellen dan in dat huis, daar was het gebeurd, en hij keek altijd naar de vensters als hij er langs ging.
Die straat was ruim en er reed een tram doorheen. Het leek er nooit erg druk, in de buitenwijken kon het drukker zijn, maar deze straat was wel eens zoo breed als de straten van de nieuwe buurten.
Zijn leven was kalm en gelijkmatig geweest, en zijn eerste groote verdriet kwam pas toen zijn werk beoordeeld werd. Het was wel goed, maar niet vast genoeg. Het was wel
| |
| |
iets. Het kon wel worden iets misschien. Er was in dit werk nog betrekkelijk weinig belofte. Dat was het oordeel.
Dan kwamen de droeve tijden van verbijstering, van twijfel en verlang, de dagen van mijmering en terugtrekking.
Zoo vergingen er jaren.
Maar de kentering kwam.
Die kwam in een zomernacht, toen de lucht zwaar was als oude wijn en de wereld het lied van tijdetoosheid zong, toen het feest was in de zielen der droomers, toen de branden van lust en goddelijk weten hun vlammen diep uitwierpen, en het geweldige licht de duisternis wond sloeg. Dat was de verbazende krisis die deed bijna sidderend sterven van overgroot geluk.
Het waren de boomen die roerloos stonden in den nacht, en het gras dat sliep en de sterren in de eeuwigheid, het was de wind die ademde over de aarde.
In herinnering was dat alles zoo helder lichtend, de herinnering daaraan bracht een lange, vreemd bestorven gelukslach, en hij ging voort in hecht vertrouwen, want hem waren alle tresoren die zijn in der ruimten voort-durende vreugd.
Van die tijden uit vereerde hij het leven en de arbeid in altijd meerder mate en hij zou dit schoon en heerlijk blijven vinden onder elke omstandigheid.
Hij reed nu uit de buitenwijken. Voor hem rees de diepe laan langs de velden met den boschrand in de verte. de boomen waren al kaal, soms schommelde een laatste blad naar beneden, geel verdord en als hij er langs reed moest hij er naar kijken.
Die arme bladeren waren omgekruld aan de randen en er waren zwarte vlekken op alsof ze aan een kwade ziekte waren gestorven. En dan naderhand zou de Westenwind komen met de koude watervlagen, en de ijzige Noord-Oosten winden zouden ze dragen weer, en losgemaakt zoo uit de wegen waarin ze lagen neergeregend, zouden ze voortgejaagd worden, rust-loos in de stormen mee, de lucht weer in, hoog, hooger misschien wel dan ze gevallen waren, want de wind was machtig. Ha! Hoe hoog zouden ze wel vliegen voor de allerlaatste maal?!...
De velden blauwnevelig, wijd gebreid onder den helderen najaarhemel, het bosch ver weg met al zijn geheimen, het lag daar als een ver voorgebergte, donker en bovenop scheen lang gras te groeien. Midden in het weiland stond een boom, een knotwilg over een half uitgedroogde greppel, er waren maar weinig koeien meer want de nachtvorsten waren vroeg ingevallen.
Een paar voetgangers en een rijtuig gingen voorbij en dan was de weg weer verlaten en de boomen alleen, roerloos, ver aan veldekimmen de duistere boschrand verwaasd.
Links naast den weg was nu een breede sloot, het water stond daarin stil en weerspiegelde den hemel, er dreven ook dorre bladeren in. Voor een wit huis, eigens diep achter boomen, groeiden populieren. De zon begon lager te staan.
Rechts reed Maarten een breede laan in, door die laan zou hij in het bosch komen.
Achter het bosch kwam de lange weg naar Het Huis. In de verte lag de stad met de zon daarboven, de kerktorens spitsten de lucht in.
Dikwijls als hij een welbekend gezicht zag, bracht dit een plotselinge, ijle gedachte aan iets dat vroeger zeker was gebeurd, het kon geen herinnering genoemd worden en ook geen visioen, het was zoo uiterst onbepaald dat het veel eerder een geur kon zijn, een voorstelling in geuren, die wondere aandoeningen bracht van stille vreugd en warm vertrouwen. En soms als hij dit heel sterk had dan kon er ook wel plotseling een heerlijk beeld verschijnen, meestal een landschap met boomen en daarboven blauwe lucht en een geur van eikenloof en bloemen. Die oogenblikken gaven veelal een innig zielgenot, een vreugde als die welke er bestaan moet wanneer een verloren schat wordt teruggevonden. Bij het gezicht van de verre stad ondervond hij nu deze aandoening in zoo hevige mate dat een huivering hem door het lichaam ging, te zelfder tijd merkte hij op hoe stil de boomen waren, geen blad bewoog, het gras stond hulpeloos en verkleumd.
Hij voelde het duidelijk, de lucht ging zwaar van belofte.
Een groote blijheid was in hem.
Hij reed door het bosch en dacht aan de
| |
| |
groote verandering die er in zijn leven gekomen was nadat weggetrokken waren als wilde stormen de zwarte tijden van twijfel en verlang, de dagen van wilszwakte, nu was hij sterk, zijn werk was al zijn verlangen en vreugde en hij wilde het opvoeren tot een volkomenheid van krachtigen eenvoud waarvan de weerga niet zou te zeggen zijn.
Zou ze nu komen die zijn hart verwachtte?
De boomen rezen glad en zwijgend, de ernst van eeuwen was over hen heengegaan; zij hadden hem zien geboren worden en ook die hij lief zou hebben haar hadden zij zien geboren worden, de boomen, ze werden zoo oud, zoo oud en ze zouden nog leven lang na hun ouderdom.
Jaar na jaar vielen de bladeren en maakten den grond vruchtbaar en de vruchten vielen neer en stierven af, of ze zochten het leven in den grond, het leven, het schitterende, stralende, en na honderd jaren zouden er boomen staan, taai en hoog en zwijgend...
Een oud man ging langs de wegen in het bosch. Hij liep langzaam, zijn oogen staarden, dof en betraand, hij ging gebukt, zijn kleederen waren kaal en onzindelijk.
Wie zijn het die de eenzaamheid zoeken als zij staan aan den vooravond van het nieuwste leven? Die dan gaan in versleten en onzindelijke kleederen, somber, met doffe oogen, nat van tranen?
Daar was een man die rijk was en zijn geld verkwistte. Hij had een groot huis en vele bedienden en hij kende vele vrouwen die de zonde lief hadden, zoo kocht hij zich de vreugde die ziekte brengt en armoede en onvruchtbaarheid. En toen hij vóór zijn dagen oud werd en een middag koud en hongerig in slechte kleederen ging, bedelend langs de wegen, met een zotte wrok in het hart tegen het leven, ontmoette hij een jongen man, die het leven lief had om der reinheid wille en die hem niet aanzag.
Daar was een ander oud man die door de bosschen ging, slecht gekleed en met een duistere ziel, hij had al zijn dagen in zelfzucht doorgebracht en toen hij oud geworden was en half blind en vervuild aan de boomen zijn nood klaagde, dat hij geen kinderen kende die hem wilden koesteren en troosten om zijn blindheid, suisde de wind hoonend in de takken vol vruchtbloesems en een jonge man die het leven lief had om der reinheid en der vruchtbaarheid wille, zag hem niet aan en ging zwijgend langs hem.
En weer een ander oud man ging met oogen rood en nat van tranen klagend langs de wegen in het bosch. Zijn haren waren wit, zijn kleederen jammerlijk verwaarloosd en onzindelijk, hij had dagen en nachten geloopen, zijn voeten bloedden, al zijn kinderen waren lang begraven, alleen één dochter leefde nog ver weg, maar zij ging sterven en dagen en nachten liep hij om haar nog te zien vóór ze stierf. Hij viel neer, uitgeput, maar hij bad God om nieuwe krachten.
En een jonge man, groot en sterk en breed, die het leven liefhad, nam den ouden, vuilen mensch op en droeg hem naar zijne dochter, zoodat hij haar nog kon zegenen voor zij stierf....
Een zachte tocht suisde in de boomen, de laatste bladereu schommelden traag en eikels en stekelige beukenvruchten tikten neer op het pad waar hij ging. Het bosch was verlaten dezen dag, soms een enkel maal reed een man voorbij op een lagen wagen met houden er voor, die voortzeulden met buitenwaarts gekromde pooten en tongen uit den bek.
Wonderlijk waren zijn gedachten.
Als zij nu kwam die zijn hart verwachtte.
O! Der lieve beloften helle verschieten! Zijn zij niet rozenrood en stralend?
Zij zijn als de jonge zomermorgen wanneer de leeuwerik stijgt in het nieuwe licht en zijn zang van lusten over de velden.
Als de vruchtboomen in Meimaand, wonderlijk bloesem-besneeuwd.
Als de lach van kinderen in het gouden graan. Zij geven pijn soms, want het geluk grijpt vast, sterk en neemt de ziel in knellende omhelzing.
Hij was buiten het bosch gekomen op een straatweg met de duinen aan den zeekant en rechts licht, laag houtgewas; nog een half uur en dan zou hij op Het Huis zijn. Maar dat was het doel niet. Het doel was het rijden zelf, het gewaarworden van alles wat op zijn weg kwam, het helle najaar, de bosschen en heesters, de velden, de luiste- | |
| |
rende, vertrouwelijke boomen en dan het teruggaan als de avond komen zou met het bang makende purper aan de Wester-kimmen en heel de levende wereld angstig starend naar den strijd der schaduwen.
Vlak voor hem liep een haas snel over den weg en verdween tusschen de heesters zoodat de dorre bladeren ritselden.
Een vogel zong in een hoogen boom.
Stil was het op den weg en aan beide kanten groeiden jonge eiken.
De zon scheen Maarten op den rug en hij keek naar zijn schaduw op den witten weg.
Vreemd was die schaduw van het roerlooze bovenlichaam en de beenen bewegend op de pedalen der machine.
Een diepe laan reed hij door.
De boomen waren pilaren, dof-groene krachtig-hooge zuilen, en ze hadden een wonder huis gebouwd waar God in woonde. Boven tegen den lichten hemel aderden de bladlooze twijgen, grootsch gebarend nijgden zij tot elkander en wrochtten in zeldzamen stijl de ijle gewelven dier Godsgebouwen van opperste pracht.
En van die gewelven zegen altijd en altijd nog gestorven bladeren weg, schommelden ze loom onwillig af en kwamen neer, wuivend een laatsten groet het leven toe, dan raakten ze den grond en kantelden, en lagen stil, als schepen die na lange reis ten anker zijn gegaan.
Andere landschappen drongen vooruit uit het nevelgemijmer van verre, verre vlakten, achter den dunnen najaardamp schemerden de roode daken van hofsteden met rondom het waze opgaande hout en ook molens waren er, vreemde symbolen van Hollandsche vlakke rust, de eerlijke uitgesprcidheid van hun dikke wieken goedig afzettend tegen lichte kim.
De arglooze, simpele schoonheid van dit volstrekt eenige onder de landgedaanten was overal, Maarten zag het en nam er zijn heiligste vreugden van.
Hij reed een lange dorpstraat uit met vele oude huisjes, waarvoor boomen groeiden in figuren geknipt, de menschen waren er vriendelijk, ze zeiden goeden dag. Aan het einde van de dorpstraat zag hij in de velden Het Huis, wit naast het geel van het verzamelde hooi en het donker van de koetshuizen achter doorschijnend hoog en laag geboomte.
Als het rustdag was kwamen er velen van de steden en de dorpen naar Het Huis. De binnenplaatsen stonden vol rijtuigen en de paarden trappelden in de stallen. In den tuin daarachter zaten de stedelingen en de boeren, er was dan groot rumoer overal.
Nu was het stil.
Het oude, witte huis stond als uitgestorven, dicht bij de plek waar de samenkomst van drie landwegen een ruimte had gemaakt, maar in den tuin hoorde hij stemmen toch en op een der binnenplaatsen stond een groot rijtuig. De paarden hinnekten zachtjes en krasten met de voorpooten over de geel geschrobde netjes rijende steenen. Tusschen de pooten van de paarden en over den weg liepen kippen.
Ergens kraaide een haan.
Maarten wandelde den tuin binnen die vol dorre bladeren lag van kastanjeboomen, van elken en beuken, ook op de houten tafeltjes lagen ze ineengekruld en op de rieten stoelen.
Voor de veranda zat een gezelschap. Twee heeren en enkele dames, ook twee jonge meisjes.
Dicht bij dat gezelschap ging hij zitten.
Tegen een ouden steenen muur groeide wilde wingerd, een festijn van zeldzame bloedroode tinten. Achter den muur stonden zeer hooge populieren waarin nog een enkel blad verlaten trilde.
‘Kom lieve menschen’ zeide een van de dames, ‘het wordt nu toch werkelijk tijd om naar huis te gaan.’
‘Nog even, nog even’ vraagde de grootste van de jonge meisjes en ze keek naar Maarten toen hij zitten ging.
De beide heeren stonden op.
Een blaffende, jonge hond jaagde door den tuin een paar kippen achterna zoodat de dorre bladeren opstoven.
‘God moeder wat prachtig is het hier toch, en zoo warm nog in de lucht, kijk dat rood, wat prachtig dat rood van de wingerd tegen den muur.’
En het andere meisje zeide: ‘Ja heerlijk! Heerlijk!’ Maar te zelfder tijd zag zij naar
| |
| |
Maarten ook, toen bukte ze en raapte een handschoen op die gevallen was.
Allen waren opgestaan en wandelden naar de plaats waar het rijtuig te wachten stond.
Het jonge meisje dat het eerst gesproken had keek om en zag naar Maarten, zij had donkere oogen en donker haar, hare wangen en lippen waren rood, zij was lang en haar gestalte was bekorend. Maarten hield niet op naar haar te zien totdat ze in het groote rijtuig zat.
Een paard begon te stijgeren. Hij hoorde den koetsier klappen met de zweep, toen ratelde de wagen over den straatweg.
In den tuin werd het volkomen stil nu, alleen de hoenders liepen rond, ze wierpen met de gravende pooten soms de kiezelsteenen naar achter en maakten tevreden geluid.
Nog was er geen wind, de boomen leefden roerloos, maar de lucht schitterde van gelig, laat licht, er waren geen wolken en de zon daalde in altijd heller gloed.
Toen Maarten naar huis reed stond de avond over het land, ingetogen rein, heilig meer van stilte. De nevels kwamen onbespeurbaar in dichter drommen laag geschoven, de wegen waren eenzaam.
De vogels sliepen al, een vochtige geur trok uit de bosschen en de schemering begon.
En in de teere stemmingengeruchten die nu leefden in Maartens ziel kwam altijd zelfde harmonie terug:
‘Geheel zijt gij schoon mijne’
‘vriendinne, daar en is geen’
‘gebrek aan u....’
Achter de boomen zonk de zon, dof purper, een groote ster blonk rustig-hoog in het Zuid-Westen.
Door de rust van den avond kwam het verre suizen van de zee.
Melkblauw lagen op de velden dichte, vlakuitgerokken dampen.
Er werd een klok geluid in de stad en een donkerroode brand blonk mat in de vensterglazen van de eerste huizen.
| |
Hoofdstuk II.
‘Tot ziens’ had ze gezegd en ze had hem een hand gegeven.
Haar hand was warm, het had geluk in zijn hart gebracht, het geluk beving zijn lichaam en hij had gesidderd van vreugde.
Alice.
Zij was zacht en goed, en haar ziel was rein.... Zij scheen ontwikkeld ook, ze had talent, zij schreef wel, maakte verzen en kleine opstellen voor háár genoegen alleen.
Maarten zat op zijn kamer bij het vuur.
Het was laat in den nacht. Er was feest geweest bij een van zijn vrienden.
Hij had met Alice gedanst. Zij had hem beloofd, hem haar werk te laten zien.
Er waren maanden voorbij gegaan sinds den dag dat hij haar voor de eerste maal ontmoet had, nu stond ze in zijn leven wonderbaar.
Nog voelde hij haar stralende heerlijkheid, de warmte van haar hand en ze had hem aangezien zooals ze hem altijd aanzag, lang, en de oogen vol belofte.
O! Zij was goddelijk en zonder zonde!
Aan haar te denken alleen was verblijdend, hij vereerde haar diep en met groote eerbiedigheid.
Maarten keek in het vuur.
Daar blonken de rood-gloeiende kolenrijen, gloeiende grotten waren het, als hij er lang in tuurde, warm-roode brandspelonken met afgestompte, ruwe hoeken, rotsbrokken stil op en neer gloeiend, dan zakte het vuur een weinig en vonken vlogen op, vurige slangen omhoog.
Hij begon achter in zijn stoel te leunen en deed de oogen dicht, ze deden pijn van het staren in den gloed en de hitte....
Dan zag hij een kleinen jongen die een vuurtje stookte op een zandvlakte en die in het vuur iets neerlei.
‘Wat verbrandt je daar jongen r’
‘Ik weet het niet....’
Uit de vlammen kwam Alice. Zij was in het wit gekleed en ze droeg in haar rechterhand een tak vol witte bloesems. Zij wenkte hem, het was op een heel breed strand, en ebbe, in de verte zag hij wit van branding, uren weg, zoo laag stond het water.
| |
| |
Achter hem een dennenbosch.
‘Hier zal ik mijn hart begraven,’ zeide zij.
Met hare handen groef zij een holte in het zand en hare zwarte haren vielen over de holte, toen wierp zij de opening dicht weer en zij legde haar vingers op zijn oogen.
Hij voelde dat die nu altijd gesloten zouden zijn, maar toch zag hij haar.
Zij kuste hem op den mond en zeide:
‘Ik moet weg naar de zee.’
En ze begon van hem heen te zweven.
‘Alice! Alice!’...
Nog zag hij haar zwarte haren die vaanden uit in den wind.
Tot ze verdween.
In de verte bruiste de zee. De winden ontwaakten en achter hem dreigden de sombere dennen onder zwarte, stormenzware lucht.
Dichter kwam de zee, schuimend en bruisend. De golven zwart onder den zwarten hemel, maar de toppen waren wit.
De storm begon in de dennen te suizen.
Een groote, zwarte vogel vloog in wijde kringen boven de golven, steeg hoog, omhoog tot een zwarte stip alleen maar te zien was en dan daalde hij geweldig snel naar de plek waar Alice met hare handen een holte in het zand gegraven had.
Toen kwam de zee en overstroomde alles en hij stond boven op een berg.
Beneden lag de wereld, blauw en goud.... Hij zag Alice in een tuin waar bij een steenen muur hooge populieren groeiden, er liepen hoenders door den tuin en een jonge hond jaagde ze, zoodat er dorre bladeren opstoven, achter Alice brandde het bloedrood van wilde wingerdbladen en het werd avond.
Een oud man stond op den weg en viel neer met de handen tegen het gelaat voorover in den modder en hij tilde hem op. Het was Alice's vader.
‘Zij is dood! Ik heb haar vermoord! Ik heb het gedaan want zij wilde niet wat ik haar gezegd heb, zij wilden een jongen man die het leven lief had!’
Hij lachte en riep: ‘Een droom, een droom vader, een droom, ik heb haar zooeven nog gezien in een tuin toen het avond werd.’
Hij droeg den ouden jammerenden man voort.... ‘Een droom vader! Een bange droom!’
Maar toen zij in den tuin kwamen lag daar Alice dood op dorre bloedroode bladeren....
Het vuur zou uitgaan, het was kil in de kamer geworden.
Had hij gedroomd?
Hij wierp een paar blokken hout in de smeulende kolen en er kwam opnieuw warmte, hoog sloegen de vlammen. Bange gedachten! Bange gedachten! Hij was overspannen misschien, wellicht had hij zich te veel vermoeid.
En hij zag Alice weer zooals ze de jongste dagen voor hem verschenen was, rein en teeder. Hoe gaf ze hem lust tot arbeid, onafgebroken stug voortwerken.
Als hij haar gezien had daii brandde zijn geweldige eerzucht op, werken, werken, hij wilde groot zijn, beroemd, de grootste zou hij zijn. Haar vader was een rijk en hoovaardig man. Trotsch op zijn groot vermogen en zijn afstamming van welvarende geslachten. Jaar na jaar hadden zijn zaken grove winsten gegeven!
Ha! Wat meende die mensch met zijn zakenhartstocht? Wat was die hartstocht, dat kille geldbedrijf naast de stille weelde van den kunstenaar die zijn werken schrijft tot zijn vreugde?
De minachting van dien man kom hem niet bereiken, in zijn ziel droeg hij schatten rond die van zooveel edeler aard waren dan alle kostbaarheid in de aarde.
Ha! Was een kunstenaar dan niet de onaan-tastbare, de gelukzalige die god-vreugden kent?
Een kunstenaar! Een koning rijk en machtig!
Wie zal de gebenedijde aantasten die het leven weet, die vermetel stijgt in sferen van hoogste vreugd, van heiligen hartstocht?
Eeuwig, eeuwig diep branden de zonnen, wentelen de werelden, oneindig veel zijn de lichtoasen in der ruimten tijdelooze nacht, oneindig is de vreugde van den kunstenaar. Heil! Heil! den kunstenaar! De tijden hebben hem gezegend, God heeft hem lief.
Neen van dezen hoovaardigen kortzichtige was waarlijk niets te duchten.
Niets van hen allen, de armzaligen, de lieden van den engen kring, want zij staan diep
| |
| |
beneden, grijs zal het leven gaan langs hen heen.
De grootste van al, zou hij zijn; het vele werk wachtte, het blanke papier wachtte den werker, voort, voort! En hij begon opnieuw.
Hij werkte tot iemand luid klopte op de deur van zijn slaapvertrek.
Het werd toen dag en hij liep naar het venster.
Het had gesneeuwd, de stille straten en de daken der huizen waren wit.
Hij maakte het venster open.
Geen geluid ging.
De besneeuwde boomen, de telefoondraden over het pleintje, het groote koffiehuis op den hoek, alles doodstil, het had ook gevroren, de vijver lag dicht en wit.
Toen viel het spel van de klokken in den grooten toren neer, vast en helder, zeker en rilde weg door den schemermorgen. De geluidhuiveringen tintelden voort over de huizen, neer in de onbevolkte straten, de duistere steegjes, de oude grachten, over de witte velden, de besneeuwde nevelweiden van het lage land.
Hij sloot het venster en hij hoorde als in verdooving hoe buiten de zware klok het vroege uur afbonsde.
Er was een uitnoodiging gekomen van Alice.
Hij werd zeker verwacht des avonds, als hij wilde zou hij iets mee kunnen brengen om voor te lezen, er werd in de couranten zooveel goeds van zijn werk gezegd den kaatsten tijd, haar vader, doch vooral haar moeder, ze waren zeer nieuwsgierig iets van zijn werk te zien.
Zij woonden in een villa in een groot park
Dicht bij de villa stond een stal en een koetshuis in een eigenaardigen nieuwerwetschen bouwtrant die Maarten ‘l'art des barbares’ noemde.
Het grootste gedeelte van het huis was oud. Hij had zich dikwijls verwonderd over het volkomen gebrek aan schoonheid in de nieuw bijgebouwde huisgedeelten.
Het vroor nog toen hij in den avond voortging naar Alice's huis. Het had voor enkele dagen weder gesneeuwd, en toen had het gedooid, maar met het opnieuw invallen van de vorst waren de vuile sneeuwplekken hard geworden en sporen van wagens en voetgangers zouden een tijdlang zichtbaar blijven. Die bevroren sneeuw gaf in de straten dan een stemming van groote, witte kilheid, vooral in den morgen en de vroegmiddaguren, en eerst niet de schemering, kwam er een zweem van blauw gouden warmer getint, en de nacht was het schoonst, de schitterende hemelruimten; en de Oostenwind die zoo zelden waait, die moest het geboomte wel vreemde verhalen vertellen, verre, warme verhalen.
Hij ging de straat links in, de straat met de boomen en de hooge huizen en dan volgde hij de tramrails en ging een brug over en een groot plein waar midden in een standbeeld stond.
Hij wandelde voorbij het huis van zijne moeder.
Het venster boven de deur was licht, maar hij kon de kamer niet inkijken want er was een wit gordijn neergelaten, maar de overgordijnen waren niet gesloten.
Het was haar slaapkamer.
De onnoozele, oude vrouw woonde er al jaren. Maarten kwam er niet dikwijls, het was er treurig in dat huis, maar toch bezocht hij haar geregeld want hij hield van haar, het was zijne moeder.
Hij keek naar het verlichte venster en bleef even staan. Het was stil en hij was alleen in die straat. Hij wist het, nu zat ze bij den haard en keek in het vuur, of ze hield een handwerk vast en ze zei woorden tegen dingen die niet in de kamer waren.
De meubels in de kamer waren donker en oud, zijne moeder zat in een stoel die zeer oud was, een oude hooge klok stond bij een zware kast van eikenhout tegen den muur en tikte, tikte en sloeg dof de uren af....
Hij liep verder en kwam in het park.
Er was een ijle nevel opgekomen, het rijpte en in de lichtkring bij de lantaarns glinsterden de boomtakken.
Het speelde half negen van den toren.
Door de boomen zag hij de lichten van Alice's huis. Wazig schemerden ze op uit den nevel. Daarachter was ze in de warme kamers.
| |
| |
Hij liep de oprijlaan in.
Het huis stond wit en zwijgend. Onder zijn schoenen kraakte het kiezel niet, of maar heel even, want het was stijf aan elkander gevroren. Een wagen reed hem achterop voorbij en verdween achter het huis.
Toen drukte hij op de schel.
In de kamer was Allee met hare moeder en haren vader.
‘Ik heb niets mede gebracht’ zeide Maarten toen hij zitten ging. ‘Er was niets belangrijks. Ik vrees dat u zult moeten wachten tot mijn nieuwe boek uitkomt mevrouw. Dàt had ik u kunnen voorlezen, maar het manuskript is bij den uitgever.’
‘En waar u nu aan werkt?’ vraagde de vader op onverschillige manier.
‘Dat is nog lang niet af en liever niet lees ik van werk dat onafgemaakt is.’
Zij zaten om den haard en Alice maakte de thee gereed.
De meubels waren rijk maar stijf en smakeloos en het zon ongezellig in de kamer geweest zijn als er geen Turksche kleeden op den grond gelegen hadden, wanneer er geen roode kappen op de lampen geweest waren en als het vuur niet in een open haard gebrand had.
Tusschen al dat pompeuze, leelijke, waarin de banale, grove smaak des burgers stak, was toch wel iets meerderwaardigs. Er hingen aan den wand drie antiek-Gothische waschbekkens of vruchtenschalen, er stond een oud-Hollandsche eikenhouten pronktafel met de gebeeldhouwde onderkant opgeslagen in een hoek, ook zag hij oud Delftsch aardewerk op een kast. Maar de kast was wederom verschrikkelijk als een stroeve vloek tegen het aardewerk.
Die antiquiteiten waren door de vrouw des huizes gekocht die embryonnaire begrippen had van kleur-en-lijn-mooiheid. Dikwijls zocht zij van die oudheden, maar haar man vond dergelijke zaken afschuwelijk, hij wilde liever zoo min mogelijk van zulke oude prullen in huis hebben zeide hij.
Maarten keek naar het Gothische koper aan den wand terwijl Alice naast hem bij den haard was komen zitten.
Er werd thee geschonken en gesproken over antiquiteiten, over werkstakingen, over thee en banketbakkerij, waarbij de vader opmerkte dat alles wat eetwaren en drinkwaren betrof Frankrijk boven aan stond. Hij deed veel zaken met Parijs, goede zaken zelfs, maar de Duitschers en de Engelschen daar kon hij geen zaken mee doen, dat waren dieven. Daarom was Frankrijk waarschijnlijk ‘het eerste’ land.
Hij had zijn zaken met Parijs, liet zijn wijn van de ‘campagne’ komen, een kennis in Frankrijk bezorgde hem die, hij ging dikwijls naar Parijs om zich te ‘kleeden’ en te ‘voeden,’ om de boulevards te zien en ‘les femmes’ in het ‘Pavillon d'Armenonville,’ in de ‘Allée des Acacias,’ om in het Bois te rijden. De mooiste muziek die er gecomponeerd was, was Fransche muziek. Wagner, Beethoven, Mendelsohn 't was alles niets bij Gounod, hij dweepte met Gounod. Faust, wat was dat niet goddelijk, dat was toch 't mooiste dat ooit gemaakt was.
Maarten zweeg.
‘Houdt jij ook van Parijs Maarten?’ vraagde Alice.
Hij wilde antwoorden, maar Alice's moeder was hem voor, zij merkte op:
‘Ach die “vrouwen” in Parijs, het is alles vulgair.’
‘Ach’ klaagde ze, ‘er ìs geen voornaamheid. Alice en ik, we waren in Londen in het voorjaar.’
‘O ja!’ zeide Alice. ‘Dat was heerlijk. In Mei was het....’
‘Ah!’ zeide Alice's vader. ‘Daar zijn we er weer?’
‘Begint het weer? Londen la terre promise, land van gratie....’
‘Ja’, zeide de koppige moeder die embryonaire schoonheidsbegrippen kweekte, die graag tegensprak en die tegen haren echtgenoot altijd in de contramine was. ‘Ja! Natuurlijk, het land van verfijnde beschaving, van voornaamheid en distinctie en vooral, vergeet dat vooral niet, het land van welopgevoede, goedgekleede, voorkomende mannen.’
‘Weet je nog Alice dat we in de “tube” dikwijls in overvolle wagens te-recht kwamen. Nooit kwam het voor dat we behoefden te
| |
| |
staan, onmiddellijk stonden er heeren op en boden ons hun plaatsen.’
‘En alles,’ vervolgde zij, in 't vage wild door redeneerende, een weinig opgewonden, ‘is beter degelijker, ruimer van opvatting in Engeland,’ en achtereen noemde ze de treinen, de soldaten, de marine en de machinerieën, de jams, het vleesch, de cakes, de zijde van Liberty, de schoenen van Manfield, de hairnets van Peter Robinson en de beleefdheid van de heeren; ‘en zeg jij nu eens Maarten, zeg nu eens, jouw symphathieën, ik geloof die zijn ook meer bij de Engelschen, welke man is het beleefdst en het meest welopgevoed tegenover vrouwen, de Engelschman of de Franschman?’
Alice's vader was rood van kwaadheid geworden en knauwde op zijn snor.
Maarten antwoordde:
‘Voor zoover ik het genoegen gehad heb met Franschen om te gaan, voor zoover ik ze ken, moet ik het om u de waarheid te zeggen wel met u eens zijn. Tot versterking van wat u daar net opgemerkt hebt, zou wel kunnen dienen dat, en ik geloof al weer niet onverdiend, de Franschen zich een zekere reputatie van “blagueurs” hebben verworven, wellicht nog wel nader bevestigd door hun débâcle in den oorlog van '70, toen ze zoo overmoedig “A Berlin!” geschreeuwd hebben; en verder kan ik mij veilig beroepen op wat Sarcey de eerste bladzijden van zijn “Beleg van Parijs” gezegd heeft.’
Alice boog zich naar Maarten en fluisterde: ‘Wees voorzichtig, zeg niet te veel kwaad van de Franschen, dat is het zwakke punt van vader.’
Haar vader wipte overeind en begon de kamer op en neer te stappen, maar hij ging dadelijk weer zitten, zijn gezicht was rood geworden, alsof hij aan een plotseling opgelikte, bedenkelijke congestie leed.
Maar Alice's moeder riep: ‘Hoor nu eens, daar heb je 't nu, wat ik altijd gezegd heb, onbeleefd, oppervlakkig, blagueurs! Zeg Alice herinner je je nog op de Place du Palais Royal dat we weggeduwd werden bij de omnibussen door dat kleine, zwarte ventje, dat naderhand sprak met die ordinaire vrouw die zoo'n schelle stem had en hoe die andere, gele, bleeke jongen zitten bleef, terwijl we konden blijven staan, toen onze schoenen er zoo uitzagen?’
De vader was woedend.
‘Bliksems!’ zeide hij vreeslijk opgewonden maar niet durvend uitbarsten in het gezelschap van een nog weinig bekende.
Het was een klein, zeer gesoigneerd, driftig man met schaarsch, blond haar op zijn al wat ziekelijk kalend schedeltje en hardscherpe, blauwe oogen achter lorgnetglazen.
Hij speelde nerveus met de franje aan zijn stoel, en begon te stotteren: ‘En... En... jullie Engelschen!... Mooi volk! Dieven... en moordenaars zijn 't. 'n Vuil ‘dégéneré’ ras. Ze zijn als sluipmoordenaars, jullie vriendjes, die om den hoek van een straat staan te loeren en je overhoop steken onverwacht. Terwijl ze je afmaken, stelen ze je zakken leeg. Zóó zijn jullie Engelschen, dàt is de kern van hun vuile, hebzuchtige, buitenlandsche politiek ook. 'n Roovernatie!! Bah!!... ‘Une sale race!’
‘Nu! Nu!’, tergde mevrouw, na genietend toch nog haar triomf. Er was een oogenblik stilte en Alice begon verlegen te worden.
Maarten zeide om een eind aan het dispuut te maken en toch te onderhouden den vertrouwelijken, laag-bij-den-grondschen gesprektoon: ‘Maar de Duitschers hebben dan toch iets dat zoowel de Franschen als de Engelschen missen. Hun zin voor het forsche, vermogende, het natuurlijke en gezonde leven. In Duitschland heeft de physiatrie zich kunnen ontwikkelen. Terwijl in Duitschland en Zwitserland de ‘Naturheilanstalten’ bloeien, de inrichtingen waar niet geopereerd wordt, waar de zieken met gezond voedsel, met licht, lucht en water worden genezen, gaan de Fransche en Engelsche doktoren voort hunne patienten met velerlei medicijnen te vergiftigen. In Duitschland is het eerst geroepen, sluit de abattoirs! laat de menschen leven van wat de bodem voortbrengt, duizenderlei zijn de producten die een mensch volkomen goed kunnen voeden buiten het vleesch, maar in Frankrijk zorgde de ‘Fransche keuken’ er wel voor dat het volk zich bij voorkeur met vleesch en brood voedde en Engeland scheen door zijn ‘splendid isola- | |
| |
tion’ een nog afschuwlijker vleesch-dieët voorbeschikt, want daar is bovendien de bodem schraal en voor tuin- en ooftbouw ongeschikt, als Engeland eens van de buitenwereld afgesloten werd zou de hongersnood al gauw voor de deur staan.’
Hoewel deze gezichtspunten geheel nieuw waren voor Alice's moeder, poogde zij onmiddellijk partij te trekken van wat gezegd was, om zoodoende haren echtgenoot nog meer te prikkelen.
Zij herbegon: ‘Ja de Franschen zijn vreeslijk peuterig, oudcrwetsch en muf, vol ongezonde....’
Maarten coupeerde opzettelijk, om hatelijk dispuut te voorkomen: ‘Vergeef me dat ik u in de rede val.... Mijnheer, er is toch iets dat belangrijker is, gewichtiger en meer waard om besproken te worden.’
De moeder ging wat wrevelig verschuiven op haar stoel, maar Alice keek met verwachtende oogen.
‘Waarom blijft u in Holland wonen terwijl Parijs u nader aan het hart ligt?’
‘Wanneer ik mijn zin kon doen werd ik Franschman, “vraiment”, maar mijne vrouw en Alice houden van Holland en daarom zullen we hier blijven’, zeide hij en hij zuchtte, alsof het leven ontzettend moeilijk te dragen was.
‘Dat is toch vreemd. Uw geheele uiterlijk Germaansch, haar, oogen, alleen uw gestalte....
Ik wil niet onbescheiden zijn, maar hoe komen uw symphathieën zoo met het Zuiden?’
‘Kwasterigheid,’ zeide mevrouw beleedigend-brutaal ‘Kwasterigheid!’ Dezen avond scheen zij het er op gezet te hebben haren echtgenoot onaangenaam te zijn. Deze werd wederom vuurrood, maar deed alsof hij die nieuwe vriendelijkheid niet opgemerkt had. Hij antwoordde: ‘'t Verveelt me hier. 't Is hier een prulleboel, kleingeestige stijve boerentroep. 'n Beestachtig klimaat. O! Mon Dieu! Dat klimaat! Altijd je handen aan je hoed, altijd regen, mist, kilheid, vochtigheid, slecht gekleede mannen en vrouwen met uitgestreken, lange gezichten, is er hier dan nergens iets goeds, zat er dan tenminste nog maar leven in de menschen.... wat levendigheid, wat “vivacité” en....’
‘Het gracelijke, het degelijke... ‘Fransche’ bracht zijn echtgenoote in het midden.
‘En wat een land! ging hij voort: Afschuwelijk! Slecht voedsel, slechte huizen, slechte straten, akelige éclairage. Bah! En het landschap, verwaterd, melancholiek. Ach hemel! Ik wil zon, het zuiden, olijvenboomen, palmen, myrthen!’
‘Ja! Op den Boulevard des Italiens, in het Pavillon d'Armenonville,’ merkte kalmpjes de moeder op.
Alice zeide: ‘Maar het land is niet leelijk. Holland heeft toch beroemde schilders. Ik vind het land mooi. Als het zomer is dan’...
Onzin Alice. Dat kan je overal vinden. Kijk de Rijnstreek eens, of... of n'importe’...
‘Maar dààr heeft u dan toch geen zuivere vergelijking mijnheer,’ hervatte Maarten. ‘Ik herinner mij wat een van onze beroemdste schilders van de Rijnstreek gezegd heeft: “The toyshop of nature,” noemde hij die landschappen.’
Heeft een Hollander dat gezegd? Nu ja een Hollander, de roem van een Hollander blijft binnen de grenzen.
‘Miserable chauvinist!’ zeide mevrouw en Maarten ging verzitten op zijn stoel. Hij voelde hoe in deze ruimte verschillende invloeden een atmosfeer van twist brachten. Graag had hij er zich door laten nemen. Hij vond het wel eens aangenaam zijn gedachten vrij uit en scherp te zeggen, maar hij deed 't niet, hij merkte alleen maar kalm op dat er toch tal van Hollandsche kunstenaars als beroemd bekend waren, en nog werden in elk land van de wereld, hij sprak schertsend van Rembrand, vraagde vergoelijkend of de roem van Rembrand wel over de Hollandsche grenzen was gegaan, en waar het Hollandsche mooi eigenlijk buiten Holland gezocht moest worden.
Maar de heer des huizes die graag had dat hem werd toegegeven antwoordde wat geraakt en minachtend, dat je dàt vond wáár je maar ging; België, Frankrijk, Zwitserland. Toen kon Maarten niet nalaten even op te merken, dat iemand die het aparte Hollandsche mooi niet te zien vermocht, veel vreugd moest missen.
En de heer des huizes bitste hevig:
| |
| |
‘Nu die vreugd mis ik dan graag! ‘Wat voor schoon? Een paar “tuberculeuze” koeien en een molen in het gras, onder een piekregen, of een paar verkleumde boompjes, “courbés” door 'n kille wind, en een paar havelooze, stinkende menschen?’
Maarten antwoordde stil: ‘'t Is jammer dat u de dingen alléén maar van een leelijke kant bekijkt.’ En hij zweeg, vol wrevel in zijn diepste binnen om zóóveel harde, botte kortzichtigheid. Tegelijkertijd verwonderde hij er zich over hoe 't mogelijk was dat deze mensch toch een dochter had als Alice, een sensitief, begaafd, goedhartig meisje.
Onderwijl keef Alice's moeder met haren echtgenoot, en Maarten begon met Alice te spreken die hem enkele verzen en opstellen lezen liet.
Hoe fijn en eenvoudig was haar werk, wat een zachte, reine schoonheid vond hij er in, in die weinige, rustig-voorname arbeid van een lieve ziel, die hem van oogenblik tot oogenblik inniger aanhuiverde.
‘Mag ik je werk meenemen, vraagde hij.
‘Zeker, en zeg me dan eens hoe je 't vindt... ‘Ik’... ‘Ik houd niet van appreciaties, maar ik had toch graag dat je’... zij kreeg een kleur, en ging niet verder. Maarten zeide, dadelijk bemerkend haar verlegenheid: ‘Zeker ik stel er heel veel prijs op 't nog eens op mijn gemak te lezen, ik kan je nu al zeggen dat t mij heel zuiver en oorspronkelijk lijkt.’
‘Wil je dit eens inzien,’ vraagde Alice, dit heb ik mij zelf eens cadeau gedaan,’ en zij gaf hem een portefeuille vol kunstige prenten, Hollandsche landschappen.
Nu en dan maakte zij een opmerking.
Later kwam er stilte in de kamer.
‘Kom Alice’, zeide mevrouw eindelijk, ‘speel eens wat.’
‘Speel wat uit Lohengrin.’
Alice staarde voor zich uit als was zij in diepe gedachten.
Ze bewoog zich niet.
Zij had een wit kleed aan met korte mouwen tot de ellebogen en een blooten hals, en zwarte, gelakte schoenen met zilveren gespen.
‘Kom kind, kom, hoe is het?’
‘Wat moedertje? O, ja, Lohengrin, ik zal....’
Alice ging naar de piano en begon de inleiding van Lohengrin te spelen. Zij had geen muziek genomen. Alle drie luisterden.
Maarten zag haar zitten in de schemering van den weinig verlichten kamerhoek waar de piano stond.
Wonderteeder was haar zittende gestalte terwijl haar handen over de toetsen schoven. Er was lange kant aan hare mouwen en die hing los en gracelijk neer. Het vele zwarte haar was achter op haar hoofd vastgemaakt Het trof hem dat het zoo volkomen glad en kunstig gekapt was, het was donker en het glinsterde.
De klanken ruischten. Zij speelde door, altijd door.
In het half duistere kamergedeelte zat Alice als een heilige, een wezen van uiterste bekoring....
Twee malen hadden de herauten de bazuinen geblazen voor het godsgericht.
De witte zwaan zwom aan in de rivier en de zoon van Parsifal kwam, zijn harnas was van zilver, en het schitterde, het fonkelde. Ha! Het licht er in zong van belofte.
Onder de boomen zat de koning en rondom stonden de ridders in stalen rustingen en maliënkolders, zij zagen toe.
De kampplaats was afgebakend en het gevecht begon.
De witte ridder liet zijn tegenstander leven nog, overal was zijn schild.
Dof het wapengerucht onder de oude boomen.
Maar dan donderde hij vooruit, o zijn zwaard was verschrikkelijk, het beukte en stootte.
De zwarte ridder viel, voorover op zijn schild.
Het woud sidderde van gejuich....
Daar was een vrouw in het wit.
Zij liep naast hem, en zij stonden boven de wolken in het gebergte. De zou scheen eeuwig en de hemel straalde blauw. Maar de wolken zweefden heen, en de aarde blonk beneden, de heuvels, de groene weiden en de bosschen en de zilveren rivieren....
In de vlakte kwam een leger van kunstenaars aangetrokken en die bespeelden violen, de klanken ruischten. Een ging voorop, heerschte over het leger. De drommen schoven voort naar achter de bergen, en de zon daalde rood als bloed achter een donker bosch.
| |
| |
Zij stonden daar rood in het laatste licht en zij daalden naar de rivieren....
Het was gedaan.
Alice ging van de piano weg. Zij had een roode kleur van inspanning en haar oogen schitterden.
Het was zoo stil in de kamer geworden alsof er nooit eenig gerucht geweest was.
Later zag Maarten op zijn horloge en zeide: ‘Het is bij half twaalf, ik moet nu gaan.’
En zij namen afscheid.
Alice bracht Maarten tot in de vestibule.
Toen zij de kamer uitgegaan waren zeide de vader, opgewonden nog dat hem niet in alles gelijk werd gegeven:
‘Wat een onbeschaamdheid! Maar dat is van heeren artiesten te verwachten! En dat wordt erger. Zie je niet dat hij hier komt voor Alice? Maar ik wil niet! Ik wil niet!’ zeide hij hard. ‘Een stumper is het, ze moet een man hebben die geld verdient, goed geld verdient, die een goede zaak heeft. Ze kunnen rondloopen. Zóó heb ik er aan iedere vinger tien. Ze is groot gebracht om fatsoenlijk te trouwen. Maar dàt zal niet gebeuren. Hij zàl hier uit huis!’
‘Dat zal hij niet zeide mevrouw. In mijn huis wil ik ontwikkelde menschen zien, intellectueelen, intellectueel ontwikkelden. Wat Alice wil dat zal...’
‘Het gebeurt niet!!’ schreeuwde mijnheer, bijna heesch, buiten zich zelve.
Mevrouw zeide heel langzaam: ‘Hij zal hier komen in mijn huis.’
Aan de deur bleef Maarten staan:
‘Het was wonderbaar. Alles wordt licht zoo. Weet je hoe het nu is?
Het is feest. Een prachtig feest den ganschen dag, en het is avond geworden. Er wordt gezongen en de klanken dwalen door de oude burcht, ze zijn als geur van vrouwen. Een man, een lijfeigene komt naar de zaal waar het avondmaal geweest is. De tafels staan daar in wanorde, het licht dooft in de kronen boven. Hij neemt een glas, fonkelend kristal en hij stort er den wijn in, geel goud, in het uitgaande licht en hij drinkt: “De bruid! Zij leve!” zegt hij en drinkt en lacht. Dan wil hij het glas keilen voor zich uit, maar hij hoort gerucht en sluipt weg achter een gordijn....
In de zaal waar bruid en bruidegom kwamen branden kaarsen, het ruikt er naar bloemen en alle ridders en edelvrouwen vriendelijk en mild van harte, want het bruidspaar is zóó schoon.
Een page komt en neemt zijn mantel af. Die is van witte zijde met een koord blauw en goud. Ook de bruid is wit gekleed en beiden zijn zij blond. De koning is groot en zwaar en breed, een reus en hij spreekt met hen. Er wordt gezongen. Dit is het laatste vreugdetintelen van den schoonen dag die alles goed gemaakt heeft, zorgenvrij....’
In de achterkamer werd hard gesproken een oogenblik, toen sloeg er een deur dicht en iemand ging de trap op.
‘Het is niets’, zeide Alice. ‘Waarom ging je niet door?’ Maarten antwoordde niet en luisterde.
‘Laten we voorzichtig zijn,’ fluisterde hij. ‘Ik ga’.
‘Ja, met vader moeten wij voorzichtig zijn.’
Zij ademde diep. Toen deed zij de deur open. Onder de ganglantaarn zag hij dat zij bleek geworden was.
Hij nam haar hand en zeide vriendelijk: ‘Ik had niet mogen blijven praten hè, vergeef me dat ik er niet aan dacht, je was moe van het spelen’.
‘O, neen! O, neen! Dat was het niet zeide ze snel en toen hij goeden nacht gezegd had en zijn hand uit de hare wegnam voelde hij dat haar vingers nog een oogenblik teeder vast hielden, en afgleden over de zijne als een streeling.
Toen hij buiten stond bleef zij een oogenblik in de half geopende deur.
‘Wel te rusten’, zeide zij. Zij glimlachte en zeide nog eens: ‘Wel te rusten’. En dan sloot zij zacht.
Nog even zag hij haar schaduw op het gekleurde deurvenster.
Buiten was de heldere, tintelende winternacht.
| |
Hoofdstuk III.
Het voorjaar was gekomen.
| |
| |
Het was het gerucht, dat een groot feest voorafgaat. In het park stonden de boomen vol knoppen, de vochtige aarde rook zoetachtig, er waaide een landwind, de wolken dreven uit het Zuid-Oosten aan, de vogels zongen, witte vlinders wapperden de zonnige wegen langs, de zomer beidde aan de lage kimmen.
Maarten had de vensters van zijn kamer opengestooten. Het was een Zondagmorgen. De klokken luidden, Beneden in de straat gingen de menschen naar de kerk. De vrouwtjes braaf het kerkboek tegen zich aangeklemd. De mannen stijf, in zwart en wit en heel gewichtig. Zij hadden hooge hoeden op.
Dikwijls als de zon zoo scheen en buiten het helle lachgezicht van de wereld afstaarde, dan golfde een stroom van lusten in zijn lichaam op, dan voelde hij zich opengaan, zooals een bloem opengaat die het licht drinken wil, en om hem het licht, en overal het licht, het leven. Dan lachte hij stil en liet het gaan dat algoede, wondere, dat het hem bestralen kon en nemen, voorbeschikkend vreugden in den glansenden, langen dag.
En nu was de rustdag gekomen,
Dan wist hij een plek ver buiten de stad, dicht bij de zee, hij kon er wijd uitzien over de duinen van uit een dennenbosch, hij kon de stad zien, de torens, de rook uit de schoorsteenen, hij kon er kijken over de bosschen en achter de bosschen over de velden, wijd, wijd, waar andere steden lagen in het platte land en dorpen en boerderijen. Het was hooger dan eenige andere plek uit den omtrek.
Die plek was weinig bekend. Hij had het kunnen zien aan den grond. Ook de opgang was stijl en moeilijk te vinden door de dennen heen die daar zeer dicht opeengedrongen stonden, maar hij had een smal pad gemaakt en om na te gaan of niet anderen kwamen op die plek ook, had hij eens takken neergelegd op dat pad, maar alles was onveranderd gebleven.
En dezen middag zou Alice bij hem zijn.
De winter was heengegaan als een droom. De werkdagen waren hem kort gevallen, de morgenuren vlogen om. Dan ging hij naar een restaurant en wandelde daarna het bosch in en verder werkte hij den geheelen middag, voort, voort en soms den ganschen avond nog.
Hoe wonderlijk was zijn leven in de kleine stad geweest. Zijn werk nam hem, het schrijven van een boek eischte het geheele lichaam, de geheele ziel van den schepper. Er waren kleine beleefdheidsvormen in acht te nemen, een bezoek bij een familielid, bij een goede kennis en hij moest zich forceeren die kleine vormen niet te verwaatloozen, ze waren zoo nietig, ze beteekenden niets bij het werk.
Maar Alice wilde hij zien geregeld, altijd als 't kon, bij haar te zijn was een zóó innige vreugde.
Hij was wel heel erg veranderd de laatste jaren. Hij kon het 't best merken aan zijn vrienden met wier levensbekijken hij 't in het geheel niet meer eens kon zijn. Het waren jonge menschen, schilders, die het leven van den eenen kant oppervlakkig en alleen maar erotisch bekeken, nu eens uitgelaten, kinderlijk bijna, dan weer naar hunner stemmingen willekeur, cynisch van opvattingen, en er van den anderen kant graag naar loerden, door de gekleurde glazen van de kathedraaltjes, waarin zij de mystiek vereerden. Evenals zij had hij in die dagen rond zich getrokken het enge cirkeltje, waarin elk hunner opgesloten bleef, naar eigen peuterige begripjes van egoïsme, met een bepaald soort, door hen als model gekozen literatuur. Zij lazen eerst de reuzen-decadenten en wel in het tijdperk toen een ferm cynisme onder hen ‘trés à la mode’ was; Wilde en Aubrey Beardsly werden door hen de beste schrijvers genoemd die ooit geleefd hadden; Verlaine Raimbaud, Mallarmé, Rossetti, Rodenbach, Poe, Ibsen en Nietsche werden als goden aangebeden.
Maarten schreef onder den invloed van die literatuur zijn boek Helen Randolph dat hij naderhand dikwijls als curiositeit bekeek, zich er bij het lezen zonder ophouden over verwonderend, langs welke vreemde wegen een talent soms gaan moet, voor het in staat is, iets van belang te scheppen. Maar op den duur besefte hij dat er iets haperde aan den kunstigen aanleg van zijn vrienden, het ving aan met kleine oneentgheden, wat hatelijke
| |
| |
disputen, al gauw volgde een volkomen losscheuring, alleen Emile bleef nog omgang met hem zoeken, die hem weer in aanraking met andere kunstenaars bracht naderhand.
Telkens meer voelde hij behoefte aan het gemeenschapsleven toen hij een forscher, levens-echter literatuur lief kreeg. Met welk een diep ontzag las hij Flaubert en Zola en Hamsun, Garborg en Björnson, wat een besef van kracht deed dat werk in hem geboren worden, hoe hoorde hij het leven bruisen om en om, hoe ruischte het bloedzwaar als een geweldige en gillend heerlijke verkondiging.
Het tintelde in hem van hevigen werklust die hem er toe bracht elk ding en elke gebeurtenis van het leven nauwkeurig na te gaan. Dat bracht verlangen ook. Bij 't ouder worden, miste hij sterk in zijn eenzaamheid het vrouwelijk-zachte en aanhankelijke. Hoe dankbaar was hij nu hij Alice kende, hoe fel verheugd nu zij wijding bracht in al zijn dagen. En was het niet een heerlijke gebeurtenis geweest, toen hij ontdekte niet alleen om zich zelf te houden van Alice, maar alleen om haar, voornamelijk om haar, omdat hij door vereering had lief gekregen?
Het was Alice's moeder geweest die haren echtgenoot gedwongen had er in toe te stemmen dat Maarten Alice op haar wandelingen vergezellen mocht. Het was haar belang dat Maarten bezoeken aan Alice bracht, zij kende kleine verlangens en zag hem graag, hij was groot en breed en donker. De heer des huizes was een nietig man, ziekelijk, blond. Hij had de gewoonte in zijn slaap te snurken en hij riekte zoo sterk naar veel rooken. Maar hij aanbad zijne vrouw en hij zou haar nooit iets blijven weigeren.
En zoo gebeurde wat zij verlangd had, een wordende verhouding van genegenheid tusschen Alice en Maarten werd geen belemmeringen in den weg gelegd.
In het restaurant was het druk. Drukker dan in de weekdagen.
Hij had koffie besteld en rookte een sigaar. De rookkrinkels spiraalden recht de lucht in. Hoog boven door de gekleurde vensters viel de zon naar binnen en in die lichtstralen werd de rook duidelijker zichtbaar en warm rood en geel getint. Een rumoer van tikkende messen en vorken, van pratende menschen en heen en weer loopende bedienden had de ruimte gevuld. Een wonderlijke stemming leefde in hem; hij voelde de blijheid, het glanzende en beloftevolle van dezen dag die eindigen zou, zooals een muziekfeest eindigt, gloeiend en tintelend.
Dan werd de ruimte hem bedompt, te zeer besloten, buiten was licht en het zingende lentegeluid, het lokte. De straten warenzonnig, de kastanjeboomen hadden hun bladeren al ontvouwd. Op het eilandje midden in den vijver stonden de struiken in waze, lichtgroene en lila gewaden, er waaide Zuidenwind en die bracht warmte mee.
Het was een voorjaarsdag, van vele schoone de schoonste, geurig en welriekend, bedwelmend bijna, het was de tijd der opengaande bloesems, van het gonzende, nieuwe leven.
Maarten wandelde naar het park, naar Alices huis. Alice zou hem tegemoet komen.
De lucht was warm. De boomen en struiken dekten blij het heuvelige park. De atmosfeer was er krachtig naar rood gestemd, rood en goud en de nevels waasden blauw. Vogels vlogen af en aan, bouwden hunne nesten en zongen den dag ter eere.
Toen hij eenige minuten geloopen had zag hij aan het einde van een laan Alice.
Zoodra ze hem zag wuifde zij en Maarten nam zijn stroohoed en wuifde er mee terug.
Op een open plek tusschen de boomen ontmoetten zij elkander.
Als een breed gezang van wijding scheen het zonlicht over Alice neer. Zij was in het wit gekleed.
O! Heel haar zachte, slanke wezen was een wondertuin van beloften.
Als hij later in zijn leven aan Alice dacht, dan zag hij haar veelal weer zooals zij dien morgen was, hoog, een witte zonnemaagd, dat was het mooiste beeld dat hij van haar kon maken, voorstelling van gloeiende lichtkracht, van vocht-warm, jong, krachtigst leven.
Al gauw waren zij buiten het park op den duinweg gekomen die naar het dennenbosch ging.
Zij spraken weinig, een stille stemming die
| |
| |
een komende, heerlijke gebeurtenis wel scheen vooraf te gaan, deed hen zwijgen. De weg was schoon, het zonlicht viel zoo zeldzaam door de jonge takken; zij luisterden naar de nieuwe geboorte, de insecten, de vogels. Kleine, witte bloemen waren tusschen de bladeren onder de boomen uitgegroeid. Rechts vlakte een water en daarnaast laag houtgewas en links het duin achter boomerijen. Op den weg gingen zij alleen.
Een koekoek riep in de verte.
‘Hoor,’ zeide Alice, en zij stond stil.
Zij luisterden.
Alles suisde en gonsde en zij hoorden den koekoek weer.
‘Wat een lief geluid.’ ‘Ja,’ zeide Maarten.
‘Bij ons in het park hebben wij geen koekoek.’
‘Als je er veel van houdt laten we hier dan maar dikwijls gaan wandelen, hier kan je hem altijd hooren.’
Dan spraken zij van vogels.
Alice zeide: ‘Mama houdt niet van vogels in kooien. Zij wil ze hooren zooals ze zijn, vrij. Papa heeft duiven achter in den tuin. Die zijn tam dat zijn zulke goedige beesten, zij komen op mijn arm en schouders zitten en eten uit mijn handen.’
‘Ja een paar weken geleden zag ik je zoo, maar jij hebt mij niet gezien, ik liep op het paadje dat achter den tuin gaat, je weet dat donkere paadje.’
‘Ach neen, daar heb ik werkelijk niets van gemerkt,’ zeide Alice
Hij zag dat haar wangen zeer rood gekleurd werden en dat ze het hoofd boog.
Toen keek ze hem aan, er was uiterste teederheid in haar oogen en hij voelde een groot geluk in zich uitzetten een vreugde als hij nimmer gekend had, maar nog durfde hij haar niet te zeggen.
Zij waren een nauwen weg, links af tusschen de zandheuvels geloopen. Toen zij bij een hoog duin gekomen waren zagen zij het dennenbosch donker tegen een grooten heuvel aan.
De zon scheen fel op het witte, harde zand van de kleine vlakte die nu voor hen lag.
‘Daar is het, bovenop’, zeide Maarten. ‘Zie je links dat witte pad tegen den heuvel, dat komt boven uit bij den top, het buigt om den top heen en dan weet ik een andere plek op het volgende duin, daar is het uitzicht prachtig.’
‘Is het tusschen die dennen niet donker?’ vraagde Alice.
‘Neen, dat lijkt zoo van buiten-af gezien, onder de boomen in het bosch is het schemering en het is er zoo stil en de bodem is er glad en zuiver.’
Maarten voelde zijn hart snel en gejaagd kloppen. Wat moest er gebeuren? Wat ging er gebeuren?
Toen spraken ze niet meer een tijd lang,
Hij luisterde naar het ritselen van haar kleed. Het zonlicht dat er op viel kaatste terug, het was alsof zij licht en warmte uitgaf en hij voelde het heerlijke afstralen in hem dringen, het betooverde hem, hij voelde zich alsof hij wijn gedronken had, een zware, vurige wijn.
Aan den voet van den heuvel bleef Alice even staan en hij hoorde hoe haar stem begon te spreken.
Hij wilde het niet gelooven, het gebeurde alles anders dan hij gedacht had.
Daar stond Alice en zag hem aan en ze zeide hem dat zij hem zoo lang al had lief gehad. Dat zeide zij zoo stil en eenvoudig en goed, rustig-klaar.
Zóó gebeurde dat toch nooit....
Nog voelde hij het gouden geluk niet zooals het om hem was nu, een groot vuur van vreugde, de stem van Alice die het heerlijke, ongewone had gezegd.
Maar dan kwam het over hem, het donsde uit in zijn ziel en tintelde innig door zijn wezen, hij hoorde de vreugdgeluiden en alle wereldgerucht zich zamelen om hem tot wondere harmonie.
God! O! God! Dit was aanbiddelijk, dit was ongelooflijk van schuldeloos vertrouwen, van heilig vertrouwen.
En dan eerbiedig zeide Maarten:
‘Ja! Ja! Alice. En ik... dat heb je gezien niet waar dat ik innig veel van je houdt niet waar?’
‘Ja zeker Maarten.’
Hij nam zacht haar hand om haar tegen de helling het gaan gemakkelijk te maken.
| |
| |
Toen viel de schaduw en de koelte van het bosch op hen en hij zag hoe het zonlicht ovalen plekjes op den droogen bodem gaf en hoe die lichtjes langzaam gleden over Alice's witte kleed, over haar handen, hoe tooverachtig in fijnste verdeelingen schitterde het licht in haar glansende vele, zwarte haren, over haar prachtige schouders.
En nog had hij alleen maar haar hand gevat, die was bedekt, maar hij voelde hoe warm ze was.
Even stonden ze stil weer.
Haar borst zag hij bewegen en haar lippen had ze wat geopend, haar roode, fijne mond, zij ademde sneller. Hij voelde hoe haar hand de zijne drukte, telkens, klein, heel weinig voelde hij haar hand klemmen de zijne.
‘Zijn we gauw boven?’ vraagde ze.
‘Heel gauw, nu gaan we over op het andere duin waar het uitzicht is. Je weet toch, het gezicht op de stad en de velden.’
‘Ja, dat heb je me gezegd.’
Boven was de vlakke top van den heuvel.
Onder een dennetak door, die als een donker vaan het bovenste deel van de helling overhing, konden zij ver zien over het land.
Laten we hier gaan zitten zeide Maarten.
Toen zij zaten nam Maarten haar hand weder.
Zij spraken niet. Alice had hare handschoenen uitgedaan en hij streelde hare handen en kuste ze.
Hij voelde sterke behoefte in zich haar goede en zachte dingen te zeggen. Maar tot woorden kwam het niet.
Hij dacht er over haar werk te prijzen dat hij nu gelezen had, ieder woord van eenvoud doorproevend, haar te overtuigen, dat hij van haar arbeid had geleerd, hoe onpretentieus hij het vond, hoe heilig bijna van reine bekoring, dáárom alleen.
Dan wilde hij haar stil en aanhoudend bekijken, voor haar gaan staan, om te zien hoe ze was nu, en dat schoone beeld lang, lang bestaren, het in zich opnemen, opdat het in zijn herinnering zou kunnen blijven, sterk en koninklijk, in pracht van herdenken. Maar hij deed het niet, want haar handen waren in de zijne, hij voelde haar leven. Dit mocht hij niet breken.
Suizelend leefde de dag om en om, overa het gouden licht over het vlakke, warmtesidderende landschap. Eerst de lage eikenboschjes op de witte duinen, met hier en daar een witte berk, slank, zilverig, en de golvende afdaling naar de platte, groene velden. Daar blonk soms een lange sloot, er waren molens en hofsteden met roode daken bij violet verwazend geboomte, en overstelpend hemelblauw vloeide tot de kímmen neer, tot de trillende in rood tintelende horizonten.
In het Zuid-Westen brak de kleine stad de rust van het neergeplatte, heldere land, daar staken de torens uit over de zonnige daken en achter de stad lag het bosch en hij kon den weg zien die naar Het Huis ging.
Toen dacht hij aan dien eersten dag en hij zag naar Alice op.
Hoe wonder-wonderschoon zat ze daar op het zuivere droge van de gladde dennennaalden. Alles aan haar wezen wademde heerlijkheid en goedheid.
Hij kuste haar op haar zacht gezicht en op haar rooden mond en zij vond het goed dat hij haar kuste. Zij had zich tegen hem aangedrukt en kuste hem weder. Zij sidderde van geluk. Hij voelde haar groote zuiverheid als heilige vlam naast zich, haar witte, stralende frischheid. Hij rook den zoetigen geur van haar zeer zachte vel, van haren koelen adem die als aroom van vruchten was en dan haar zwarte, glanzende, vele haar in dikke wrongen achter op haar hoofd vastgemaakt.....
‘Een zoete, bedwelmende geur is om je Alice.’
Zij glimlachte en kuste hem weder en drong zich dicht bij hem....
Ruiten de schaduw, over de wereld vierde het voorjaar lichte triomfen in den hoogen zonnedag. Zij hoorden de vinken slaan, den leeuwerik diep in de blauwe lucht zingen zijn machtig teeder, lief geluid; de krekels gonsden in het warme, jonge gras, het nieuwe leven drong zich naar buiten voort, het barstte los, scheurde weg uit den gebalsemden lentebodem; het wondervreemde raadsel van het onverwinlijke, nieuwe leven sprong uit en zwierde juichend op de wereld in.
Er dansten elfen overal in wit, ze bogen
| |
| |
over zich de bloesemvolle vruchtboomtakken, wit en geel-rose; kapellen en bijen kwamen voor hen uit; en alles zong den dag ter eere, de elfen zongen het in rijen dansend, en de bijen zwevend om de bloemen, de kapellen wapperend uit hun korte, zonnige leven. Ja overal van alle kanten ging een gouden gerucht, over de velden, over de stad, de blonde duinen, over de vlakblauwe, wijde zee, ja overal wrong en worstelde, en dartelde het jonge leven dat de liefde is, zich met blij gebaar voort in de blauwende ruimte, in het Al-Goede Licht....
‘Je blijft altijd bij mij, niet waar? Altijd.... Altijd...’
En Maarten stom bijna van geluk fluisterde: ‘Ja... Ja...’
‘Wij moeten bij elkander blijven. Het moet zoo, het is goed zoo, het kan niet anders....’
Later in den middag daalden zij den heuvel af en gingen den grooten, stillen weg naar huis.
Zij gingen als twee betooverde zielen naast elkander, dicht tegen elkander, sprakeloos soms langen tijd.
Maarten voortgaand, droomde zich in een tuin, waar de latere dag den dofrooden avond beidde. Daar liep hij langs vele paden waar bloemen groeiden, groote bloemen, uitgevend zoete geuren. Daar bloeiden witte jasmijnen en tulpen, witte, aan hooge boomen, daar was ook een bosch van rozen, er waren dichte rozenstruiken vol roode, zoet geurende rozen, en iedere bloem fluisterde van de liefde, hoe ontroerend schoon die is, en hoe wonderbaar.
(Wordt vervolgd).
|
|