| |
Punch.
Door Cornelis Veth.
I.
... O noble fool!
A worthy fool! Motley's the only wear.
Als ik zeg, dat wij tegenwoordig leven in het teeken van den Ernst, dan spreek ik geen kwaad van onzen tijd. Maar uit ik het vermoeden, dat de Ernst ook vroeger wel bestond, doch dat hij er niet beter, slechts tyrannieker op geworden is, dan word ik beschuldiger en zal voor mijn aanklacht bewijzen moeten bijbrengen.
Ach, dat is gemakkelijk genoeg. Wij hebben weliswaar een nadrukkelijk dusgenaamd Humoristisch Album, maar wij hebben
| |
| |
geen humor meer. Wij worden wel ruimschoots vergast op dat soort van uitheemsche grapjes, die buiten het leven staan, die ons daarom moeilijk kunnen kwetsen, maar ook niet zoo heel erg bekoren; doch in het daadwerkelijke leven, dat thans bijna een openbaar leven is, heeft die verfrisschende geest geen plaats, die weet te kruiden met zaken, die - zooals Busken Huet het noemt, - in een kruidenierswinkel niet te bekomen zijn.
De kunst kreeg niet meer burgerrecht dan vroeger, de humor minder. En dat is een verlies. De ernst deed er verkeerd aan den humor te verdringen, want zij waren elkander nooit vijandig en de laatste nam in ons land altijd een bescheiden plaats in. Nu zijn de flauwe grap en de bitse schimp gekomen en deze zijn ten slotte noch wijs noch leerrijk; zij verdragen zich niet met een wijze levensleer.
Het is hier niet de plaats om te spreken over wat in Nederland de geest van den humor, den ernst ter zijde staande, heeft gepraesteerd. De studie zou niet onbelangrijk kunnen zijn. Maar tot concentratie is het bij ons nooit gekomen. Het bekende recept van den lach en de traan werd te veel zóó uitgelegd, alsof men om beurten sentimenteel en grappig moest zijn, terwijl ook dit toch evenals alle recepten, vermenging der ingredienten wil en men sentiment kan toonen in het lachen zelf. Een blad, geheel aan den Lach gewijd, een litterair en grafisch goed en dus serieus spotblad heeft hier niet bestaan.
Over de beste publicatie van deze soort die bij menschenheugenis verschenen is, zal ik hier een en ander vertellen. Ik zei niet de schitterendste, want dan had ik den Simplicisimus bedoeld. Niet de meest grootsche, dat was onbetwist de Charivari. De meest populaire zullen die Fliegenden Blätter wel zijn. Maar de beste, dat is de meest perfecte, is het Engelsche weekblad Punch, or the London Charivari.
Punch is, zooals men weten zal, de naam niet alleen van een drank, maar ook van den Engelschen poppenkastheld, - wiens loopbaan zeker aan avontuurlijkheid en vermakelijkheid veel gewonnen heeft door zijn buitensporige liefde voor het mengsel, waarnaar hij genoemd is - van onzen Jan Klaassen. Het is karakteristiek voor den tijd, dat het geestrijk vocht zelf van zijn voorkeur de oprichters op het denkbeeld bracht, om hun blad den naam te geven van den populairen, geestigen drinkebroer met zijn drollige mismakingen en zijn joviale scherpzinnigheid. Inderdaad heeft de naam van dezen schutspatroon wel een stimulant voor de menigte en een prikkel voor het zonderlinge zoodje oprichters zelf beduid.
john leech, naar j.e. millais.
In Frankrijk had ongeveer 1840 de Charivari, met den inventieven, handigen Philipon tot redacteur een prachtig succes en de faam daarvan had Engeland bereikt. Dáár bestonden evenmin als elders buiten Frankrijk, weekbladen van deze soort. De groote heftige spotprentteekenaars, die het Brittannië der negentiende eeuw tot dusverre had gekend, Gillray, Rowlandson, Cruikshank, publiceerden hun prenten òf apart, òf - vooral de laatste - illustreerden pamphletten en almanakken. Enkele weekbladen van een zeer partijdig karakter en grove manieren waren verschenen en weder verdwenen.
Men wilde een poging doen met een spotblad van beter gehalte. Eerst waren het de toen nog niet zoo beroemde Thackeray met Douglas Jerrold, Laman Blanchard, Percival Leigh en Poole, allen schrijvers, Kenny Meadows, John Leech en Crowquill, teekenaars, die door het succes van den Parijschen bekoord, afspraken maakten tot het oprichten van een Londenschen Charivari, afspraken, waaruit toen niets gekomen is. Kort daarna, doch onafhankelijk van hen, beproefde een houtgraveur, vroeger leerling van den voortreffelijken Bewick, - Ebenezer Landells, uitgevers voor een dergelijk plan te winnen en eindelijk gelukte het hem met een klein
| |
| |
en niet zeer vermogend boekdrukker Joseph Last. Medeoprichter met Landells was de humorist Henry Mayhew en zij samen verzekerden zich de hulp van een vrijwel mislukt tooneelschijver Mark Lemon, toen herbergier, later redacteur van het blad; een taak waarop de niet overdreven talentrijke, maar taktvolle man zich misschien in zijn vroeger beroep van gastheer en als tapper van ‘spirits’ niet kwaad voorbereid had. Medewerker werd ook dadelijk de scherpe, geestige Douglas Jerrold, een vurig democraat, die aan het blad zijn leven lang een zeer radicale richting gaf. De oprichters zelf droegen de kosten. Later namen uitgevers van kapitaal het blad over, en de arme, onpractische graveur, wien eigenlijk de eer van het initiatief toekwam, werd bij die gelegenheid aan den dijk gezet. Van toen af ging het financieel prachtig.
peel. - ‘well, my little man, what are you going to do this session, - eh?’
disraeli (the juvenile). why - aw - aw - aw - i've made arrangements - aw - to smash - aw - everybody.
john leech, 1847.
Zonder eenigen twijfel waren in de eerste jaren de litteraire bijdragen het belangrijkst. Die uitbundige fantast en onweerstaanbare humorist George Cruikshank, wilde niets weten van het blad, dat na hem schier alle grafische humoristen voor zich heeft kunnen pressen. Mannen als Henning, Hine, Newman, konden niets leveren, dat bij boekillustraties en komische almanakken van den grooten George mocht worden vergeleken. En John Leech kwam eerst in het derde jaar meedoen. Alfred Crowquil en Kenny Meadows, waren begaafde lieden, doch dillettanten.
Maar Douglas Jerrold, Gilbert a' Becket, Percival Leigh, Thomas Hood en William Makepiece Thackeray waren de beste vernuften van hun tijd. De eerste was weldra de overwegende persoonlijkheid in Punch; hij was een epigrammist van de onuitputtelijkste soort, daarbij vinnig politicus en werkelijk beteekenend letterkundige (Mrs. Caudle's Curtain lectures, Punch's Letters to his son) - A' Becket's kracht en ook wel eenigszins zijn zwak, waren de woordspelingen (puns) waarvan al wat hij schreef, gekrioeld heeft. Leigh beschreef in ‘Mr. Pipps his Diary’ een gelukkige parodie van het dagboek van Samuel Pepys (laatste helft 17e eeuw) met luchtige satire de zeden van zijn tijd. Thomas Hood was, behalve een humorist (hij zelf zei dat het alleen voor zijn ‘livelihood’ was, dat hij een ‘lively Hood’ is geweest) een dichter voor wien niemand minder dan Poe groote bewondering heeft gehad en zijn pathetisch, wonderlijk gepassioneerd ‘Song of the Shirt’, dat de uitbuiting der naaisters denonceerde, in het komische blad geplaatst, had een ongehoord succes. En over Thackeray's verdiensten behoeft niet uitgewijd. Behalve zijn Book of Snobs, schreef deze er burlesken, balladen en zangen, brieven, kritiek, reisverhalen, onder een reeks van pseudoniemen. Zijn medewerking hield op met het verschijnen van de Newcomes. De goediges reus Thackeray was, integenstelling met den malicieuzen dwerg Douglas Jerrold, een aristocraat in zijn hart, hetgeen aanleiding gaf tot meer dan half gemeende twisten op die befaamde bijeenkomsten, waar de politieke prent werd besproken en in het ruwe ontworpen door de gansche bent.
De inhoud van Punch is altijd in zekeren zin superieur geweest, tenminste tot in de allerlaatste jaren. Men verstond er de niet
| |
| |
son and heir. ‘how many of us are there? why, if you count the girls, there are six - but some people do'nt count the girls - i'm one.’
leech, 1853.
gemakkelijke kunst van aardige dingen te zeggen op een aardige manier; uitstekend is steeds de redactie der prentonderschriften gebleven, de bladzijdeverdeeling was goed; het geheel had een aangenaam verzorgd voorkomen. Dit is vóór het geheele karakter van het gedistingeerde blad te zeggen, men gevoelt zich er steeds in goed gezelschap. Er is geklaagd over het gemis aan temperament, aan pikanterie, aan geniale flapuit-manieren, een gemis dat het blad in tegenstelling met zijn Fransche en jong-Duitsche confraters tot iets tams zou maken, maar ik geloof dat men geen recht tot klachten heeft. Men kan in een spoortrein-coupé naast een slag van lieden komen te zitten, die ons binnen het half uur van toevallig samenzijn hun geheele levensgeschiedenis meenen te moeten meedeelen. Ik bewonder deze openhartigheid, en ben dankbaar voor de menschenkennis, die het mij zoo vergund wordt op te doen; toch geloof ik dat een meer gereserveerde houding hier wijzer ware geweest. De schrijvers en kunstenaars van Punch zijn niet van zulk een ‘candeur effrayante’. Waartoe moedwillig het vertrouwen van een sympathiseerenden lezerskring door onnoodige confidenties te verbeuren en den gastvrijen ‘fireside’ door te groote felheid hunnerzijds te doen verkoelen. Een blad als Punch behoeft niet door de heeren
old lady. ‘ah thin, bad luck to ye. grigory! where's your manners? one would think ye was in a gintleman's house, standin' before the fire with yer coat-tails up, and ladies present, too!’
john leech.
| |
| |
te worden weggestopt: het mag vrij de huiskamer binnen komen, waar het ook vrouw en kinderen kan plezieren. Nemen wij ons maar voor, hier naar geen zaken te neuzen, die de huiskamer zouden ontstichten, de gemoedelijkheid verontrusten, naar geen titanischen spot, geen hartstochtelijke maatschappelijke kritiek, geen min of meer geraffineerde erotiek, geen hard realisme.
general fevrier turned traitor.
leech, 1855.
Van den aard der letterkundige bijdragen is het hier ondoenlijk een denkbeeld te geven, maar heel enkele van de op zichzelf staande snakerijen kunnen toch den Punch van de eerste jaren wel eenigszins doen kennen. Zoo verscheen er in den tijd, toen Benjamin Disraeli zijn schitterende carrière op wat luidruchtige en niet geheel smaakvolle wijze begon, een ‘beroep op het Engelsche volk’: ‘Wil nu niemand den heer Disraeli eens te dineeren vragen?’ Korter en raker had men de opdringerige figuur van den staatkundigen parvenu wel niet kunnen tracteeren. Een andere, maar onpersoonlijke aardigheid was deze annonce: ‘Raadgeving aan trouwlustige personen: Doe het niet!’ Doch, naar men weet, zijn goede grappen gewoonlijk niet alleen onbe- maar ook onvertaalbaar en ik zal er dus geen andere meer opnoemen. Wat nu betreft de langere artikelen, ondeugende kritieken, parodieën, politieke beschouwingen, was een zekere kwajongensachtigheid aan den toon van den jeugdigen Punch niet oneigen, ook had zijn radicalisme iets onbehouwens, al waren zijn aanvallen op den prins-gemaal en den leelijken shako dien hij had uitgevonden, lang niet onvermakelijk en is zijn onberispelijke loyauteit van later juist niet in allen deele verkwikkelijker. Doch de geheele waarde van het blad had altijd daarin gelegen, dat het beschaafder allures aannam dan het vroegere pamphlet, de vroegere spotprent, de ephemerische blaadjes van voorheen; de tijden waren rustiger, de smaak voor het onstuimig-brutale mocht een vorig geslacht hebben gekenmerkt: nu vroeg men naar puntigheid en vooral naar ‘bon ton’.
Punch onderstelt zelfs altijd ontwikkeling en belezenheid in zijn publiek; citeert Shakespeare en de klassieken, zinspeelt op historische feiten, maakt toespelingen op buitenlandsche litteratuur. Die gebochelde harlekijn met zijn potsierlijke gedrochtelijkheid en zijn karikaturaal gezicht, de welbedachte genius van het blad, kan een geletterd en geposeerd heer zijn, die de beste gezelschappen frequenteert en met de verlichtste mannen van zijn eeuw op gemeenzamen voet verkeert. Weinig is hem bijgebleven van de oploopende onverdraagzaamheid dier canailleuze grooten, de drieste boekaniers Gillray en Rowlandson, weinig van de kinderlijke opgewondenheid die in alles Cruikshank karakteriseerde. Deze moderne Jan Klaassen, heeft steeds meer met speldeprikjes dan met de stokslagen van zijn prototype gewerkt. Zijn optreden is daarom zeker niet minder toegejuicht, en blijvender gewaardeerd. Het jaar van oprichting was 1841; nu in 1905 is het overwicht van het blad zoo groot als ooit te voren!
| |
| |
Bij het Diamanten feest van koningin Victoria's regeering teekende Caran d'Ache in den Figaro, ter vergelijking, de staatshoofden van Frankrijk en Engeland. In zijn eigen land had men achtereenvolgens in die zestig jaren Louis Philippe, president Louis Napoleon, keizer Napoleon III, Thiers, Mac-Mahon, Grévy, Carnot, Périer, Faure en Loubet zien heerschen, in Engeland niemand dan Victoria. Men zou een dergelijke statistiek kunnen opmaken van de Fransche en de Engelsche spotprentkunst. En toch, met alle respect voor traditie zij het gevraagd, was koningin Victoria na 60 jaar regeerens niet wat oud? En is Mr. Punch nu, na 64 jaar gekscherens, nog wel de oude?
Doch het is de glorie van Punch, die wij willen zien en prijzen. Die glorie leeft toch vooral in de schare van teekenaars die hij aan zich verbond en waarvan de treffelijkste zijn, dit zestal: Leech, Tenniel, Keene, Du Maurier, Sambourne, Raven Hill.
sir john tenniel, door hem zelf.
Moest ik zeggen op welke figuur uit zijn tijd die van den teekenaar John Leech, zooals wij ze uit zijn werk kennen, het meest geleek, ik zou niet zijn schoolkameraad en vriend Thackeray noemen, maar dien anderen, nog beroemder schrijver, Charles Dickens. Men kan den schat van gemoedelijk-geestige teekeningen van den één nauwelijks dóórzien zonder aan die andere geestige gemoedelijkheid te denken; men kan het oog niet laten weiden over dit veld van blij vernuft, zonder aan dien anderen lusthof der montere fantasie te worden herinnerd. Misschien was het talent van Leech nog gelukkiger uitgegroeid dan dat van zijn gevierden tijdgenoot den romanschrijver. Zijn kunst had evenveel, doch ook even weinig met de nuchtere werkelijkheid gemeen, maar niemand denkt er aan, van den humoristischen teekenaar de compleetheid, de consequentie, de waarachtigheid te eischen, die Dickens evenmin bezat, bij hem heeft men genoeg aan de fijne beeldingskracht, de beminnelijke schalkheid, de natuurlijke, verrassende vinding, die Dickens evenzeer vermocht te toonen. Het specialiteit-zijn schijnt bij den teekenaar vergefelijker, dan bij den schrijver van romans, waarin zoo van alles gebeurt....
Deze Leech, hoe pretentieloos, hoe onschoolse h en hoe prachtig begaafd was hij. Spontaner dan zijn kunst geloof ik niet dat zelfs het naieve werk van zijn verbeeldingrijken voorganger George Cruikshank was, wiens uitbundigheid in het groteske intusschen evenals zijn verwonderlijke dramatische kracht noch door Leech, noch door een ander na hem werden geëvenaard. Maar het werk van Leech treft niet door verbazende afwisseling of door groote bekwaamheid, door machtige fantasie noch door vreemde schoonheid, zelfs niet door bizondere juistheid of opvallende deugd, maar door het losse, vrije, bevallige, frissche, jeugdige, gemakkelijke van zijn voordracht. De expressie zijner typen was niet zelden subtiel, maar altijd klaar, de mise-en-scene was nimmer gezocht en altijd gevonden, hij teekende nooit conventioneel, doch steeds eenvoudig, door heel zijn werk gaat een geluid van opgeruimdheid, waarin men geen wanklanken ontdekt. En de jonge vrouwen die hij geteekend heeft, hoe bekoorlijk, hoe verleidelijk waren zij. En de kinderen, de tallooze kinderen, de gracelijke kleine meisjes en koddige broekemannen, onmiskenbare voorloopers van Miss Greenaway's popperiger, verfijnder kleuters, van Caldecott's heerlijke dreumessen, de kinderen, die van de rijken en die van het volk, somtijds oolijk, aanvallig, geestig en met een tikje belachelijke grootmensch-achtigheid, of ook grappig-leelijk, schelmsch, clownachtig en benijdenswaardig
| |
| |
zelfbewust. Bewust, en dat is geloof ik de trek, die Leech maakt tot zoo zeer één van de romantisch-fantastische school waartoe ook Cruikshank en Dickens wel behoorden, bewust zijn al hun personages; zij spelen hun dankbare, boeiende rol met vol begrip van hun mooie verdienste als weigevonden type. Zij zijn afgeronde typen, zóó en zóó, met die deugden, met die gebreken, dan wel met enkel deugden en geen gebreken of andersom, en och, wat prettig vinden wij het daarvan te lezen, en daarnaar te kijken, iets te hooren van die menschjes, niet menschen als die wij kennen, maar veel vermakelijker of ondeugender. Maskeradestoeten van grimmige of jolige, domme of schrandere, grove of fijne, goedige of barsche, deftige of vulgaire bakkessen, van slanke en gezette, zware en vlugge, houten-klazige en slangachtige menschengestalten, allen creaties - welk een lust voor het oog waart ge in uw grillige levendigheid, in uw levende stelligheid van doen. De middelen van den schepper dezer lustige wereld waren zoo eenvoudig, zoo oorspronkelijk. Hij was somtijds wat slordig en maakte er zich wel eens met een Jantje van Leiden af, er bestaan zeker nauwgezetter teekenaars en over het geheel bleef hij zijn beste zelf niet steeds gelijk, maar uit al wat hij gaf, spreekt zijn telkens onverwachtfijne, zijn nooit falende humor.
Als expressief illustrator van boeken en van de ontelbare grappen van Punch onovertroffen, behaalde John Leech ook onmiskenbare triomfen op het gebied van de politieke spotprent. Niet altijd vertoonde het groote formaat der Pencillings zijn gaven op het schoonst; men moet deze platen niet op de hand bekijken. Maar behalve in het komische - en hoe riant, hoe intiem-plezierig zijn die dwaze tafereelen waar de figuren der beroemdheden van den dag, Peel, Wellington, Brougham, Louis Philippe, Disraeli, Palmerston, Bright tot kluchtspelhelden worden, daar de nooit moedwillige, doch snaaksche teekenaar lustig mee weet te mallen - behalve in het komische wist de veelzijdige kunstenaar, die hij was, ook in het tragische effecten te bereiken als er die prachtprent ‘General Février turned traitor’ één vertoont. Nikolaas I van Rusland had bij den Krim-oorlog, doelende op den winter, die den vijand meer dan zijn troepen schaden zou, gezegd: ‘Rusland heeft twee generaals, waarop het vertrouwen kan: Januari en Februari’. Generaal Februari verried hem, de keizer stierf op den tweeden van die maand. De vinding van deze een-voudig-pathetische prent is even mooi als de uitvoering, die niet soberder en expressiever kón.
Zoo was Leech, geestig en glunder zonder affectatie, zonder manierisme, met een vinding die hij wist te beheerschen, met een spotzucht die niets onedelmoedigs had. Een dartel, nerveus-fijn, smaakvol teekenaar, niet zoo razend bekwaam, niet zeer diepzinnig, niet volmaakt, maar met een oprechte observatie, een rustelooze scheppingskracht. In alles een echt Ergelschman van zijn tijd, vol vooroordeelen, bij hem beminnelijke vooroordeelen, onverzoenlijk slechts in één opzicht, in zijn vijandschap tegen de pretentie, de blaaskakerij, het snobbisme, den bluf.
Is het wonder dat deze onderhoudendste der teekenaars een populariteit bezat, bijna even groot als die van den man met wien ik hem vergeleek en die wel een van de onderhoudendste der schrijvers mag worden genoemd, wat hij anders ook moge geweest zijn.
illustratie voor the book of snobs, door thackeray.
IK weet niet, in hoever de Thackeray van Punch als schrijver waardig is om naast den auteur van Pendennis en de Newcomes met eenigen nadruk te worden genoemd; de teekenaar, die hij als illustrator van zijn eigen tekst en met vele aparte bijdragen is geweest, zal zijn roem, dunkt mij, niet beduidend verhoogen. Of om het maar eens ronduit te zeggen: de man die zijn tijd-genooten Cruikshank en Leech zoo wist te waardeeren, de fijne romancier en keurige schrijver, had op dit punt wel bitter
| |
| |
weinig zelfkritiek en men kan niet nalaten zich te verbazen over zijn ongepermitteerde productiviteit. Het had nog weinig gescheeld of hij, met zijn onafwijsbare gaven in andere lijn, was teekenaar van professie geworden! Hij dong, na den plotselingen dood van Seymour, die de Pickwich Papers illustreerde, mee naar diens verlaten post en werd, evenals Leech, afgewezen, terwijl Hablot Knight Browne (Phiz), een eigenaardig teekenaar met wel iets van Cruikshank's gaven, Dickens' illustrator werd en het langen tijd bleef. Deze afwijzing was naar zijn eigen zeggen, in Thackeray's loopbaan liet keerpunt, doch het besef, dat hij als dilettant wel is waar vele vellen papier, als grafisch kunstenaar echter nooit iets kon beteekenen, kan niet sterk zijn geweest bij den scherpzinnigen man, ofschoon hij van bizonder slecht werk eens zeide hoe hij zich verheugde te zien, dat er nog slechter prenten werden gemaakt dan de zijne. Hij bleef immers veel en velerlei krabbels bijdragen. Daaruit koos ik den hier gereproduceerden als tien besten; toch is dit prentje uit het‘book of snobs’ iets minders dan een mingeslaagde Doyle.
richard doyle.
BE oude Doyle, John, had nog vóór het bestaan van Punch een soort van tijdprenten gemaakt, die opmerkelijk waren door beschaafde teekening, hoffelijke scherts en inoffensieve portretteerkunst, in een tijd toen vooral de erge charge en de felle spot een niet kieskeurig publiek boeiden. Richard, zijn zoon, was overigens heel wat beter kunstenaar een fijn, levendig teekenaar. Zijn omslag voor Punch, een goed staal van de drukke, met sprookjesachtige figuren volgeteekende
in den aanvang van den amerikaanschen burgeroorlog wonnen de zuidelijken voortdurend. jefferson davis was hun leider).
tenniel.
titelbladen uit dien tijd, was het zesde dat werd gebruikt; het werd zoo goed gevonden, dat men het is blijven behouden. Hij muntte uit in boertige figuren op kleine schaal, die somtijds voortreffelijk zijn van expressie; beroemd waren verder zijn creaties Brown, Jones and Robinson. Zijn jokkernij was evenals die van Leech van de onschuldigste soort, doch zijn talent werd nooit zoo sterk. Een onbetwistbare mooiigheid vertoonen intusschen zijn beginletters, waarbij hij den stijl van de Gothische letters der monniken-handschriften op even vindingrijke als smaakvolle wijze navolgde. Iets bizonders in zijn genoeglijke prentjes is de zin voor het feërieke, die er prettig met den kinderlijken humor samenging, Een kneuterige sprookwereld van drollige kaboutertjes en grillige wezens van het goedigst soortje was zijn
| |
| |
ajax defying the lightning.
(een wet van gladstone. die het koopen van officiersplaatsen afschafte, wekd door het hoogerhuis verworpen. de koningin maakte toen. op zijn aandrang, gebruik van haar recht om de wet toch van kracht te maken).
tenniel, 1871.
beste vondst. De relaties van Punch met dezen beminnelijke fantast duurden echter niet lang genoeg, dan dat ik hier veel over hem zou mogen zeggen.
Want toen Punch in ongeveer 1850 eenige heftige aanvallen op den Paus en de bisschoppen deed, nam Richard Doyle, een oprecht katholiek, zijn ontslag en voor hem in de plaats werd in allerijl een jong teekenaar, John Tenniel, benoemd.
tenniel 1851.
GEEN beginner meer en reeds bekend, niet alleen door het vervaardigen van dor-academische muurschilderingen, maar toch ook als teekenaar van goede fabelillustraties, was Tenntel bij zichzelf niet zoo dadelijk besloten of hij zich geheel aan de taak. waarvoor hij zoo opeens geroepen werd, zou willen geven. Zelfs zag hij waarschijnlijk niet zonder spijt op zijn hooge aspiraties van weleer terug; zijn neigingen gingen zonder twijfel naar het groote en machtige, meer dan naar het komische. ‘Denken zij,’ vroeg hij een vriend, ‘dat er iets komieks aan mij is?’ Er was gewis komieks genoeg aan hem, dat is, hij bezat humor genoeg, om te kunnen beginnen met in den door Doyle in den steek gelaten Punch een tijdlang een allernuttigst duvelstoejager te zijn. Jaren lang leverde hij allerhande kleine teekeningen, beginletters, kleine illustraties; deed hij met onloochenbaar talent en eigen geest wat eens Thackeray vergeefs gepoogd had; gaf hij een luimig karakter aan die bladzijden of gedeelten van pagina's welke niet door grootere prenten van Leech zelf werden ingenomen. Er zijn meer, veel meer bewijzen voor zijn komische kracht. Laat ik nog niet eens iets zeggen van zijn kostelijk werk in Carroll's Alice in Wonderland en slechts van zijn Punch werk gewagen, dan moet ik spreken van een niet precieuze, niet geraffineerde, maar eenvoudige, klare, kloeke geestigheid, den bedachtzamen scherts van een au fond ernstig en zelfs vrij gestreng man. Zonder heel vernuftig of speelsch van zin te zijn, wist hij juist door zijn droge manter van doen, door het onverstoorbaar-leuke van zijn voordragen, door den onbewogen vertootiers-ernst van zijn verteltrant, die onverbeterlijk helder en logisch was, een rustigen glimlach bij den beschouwer te provoceeren.
Met zoo goed als niets van Leech's pittige subtieliteit, of van diens precieuse joligheid, bezat hij in hooger mate dan deze een kernachtige welsprekendheid,
de aangeboren bondigheid van den uitleggei of den pleiter. Een deels zelfbedachte, deels op de traditie geïnspireerde grafische terminologie stond hem ten dienste en bij hem vooral verloor de politieke allegorie alle onduidelijkheid en verwikkeling.
| |
| |
Vijftig jaar lang heeft deze teekenaar van de groote prent, het z.g. cartoon, op zijn eigen besliste, afdoende manier de meening van zijn blad aanschouwelijk gemaakt. Vele navolgers kwamen gedurende dien tijd elders op, geen enkele kwam hem op zijde in wat zijn beste verdiensten waren.
Hij was wel een man uit éen stuk, een teekenaar van taaie kracht doch zonder veel schoonheidsgevoel: zijn voordracht hield aan de hoofdzaken vast, zijn kunst begaf zich niet op de schoone zijwegen der verbeelding. Zijn zeggingskracht was wel het tegendeel van bloemrijk, de teekentratit miste alle sierlijkheid. Al zijn menschen, de vrouwen en kinderen niet uitgezonderd, zijn houtig en schonkig van bouw, met harde knieën en kuiten, puntige ellebogen en stroeve gewrichten; hun houding is steeds meer ferm en stevig dan wel gracieus. Eigenaardig is hun manier van staan en gaan, ze zijn nooit erg op hun gemak, het zijn allen linksche, onredzame klanten, hoe parmantig ook hun optreden wil zijn: de ernst van de meesten is een onplooibare, de glimlach der anderen is stijf. Dit ontegenzeggelijk pootige volkje, welks kleeren en draperiën zelfs iets straks en hoekigs hebben, dit ras van sta-vast schijnt wel in al zijn schakeeriugen min of meer familie van één stoeren, stuggen stamvader: het John Bull-type van onzen cartoonteekenaar.
the broken link (dood) van thiers).
tenniel, 1877.
Des te volmaakter is daarom dan ook het werk van Punch's Grand Old Man als document ter kennisneming van den nationalen geest in doorsnede, met zijn tekortkomingen en zijn deugden. Aan die deugden van Tenniel den cartoonteekenaar wil ik mij haasten alle recht te doen.
Er was dan toch ook waarlijk niets kleins aan dit werk, niets slaps en niets onechts. Zijn aspiraties naar het klassieke, naar het stijlvol-grootsche, werden in Tenniel's Punch-arbeid tot volkomen werkelijkheid. Geen dramatische voorvallen uit lang verleden tijden, geen momenten in een treurspel der fantasie maar de groote evenementen in den levensloop der wereld van zijn eigen tijd werd hij geroepen af te beelden: den Amerikaanschen burgeroorlog, den strijd tusschen Rusland en Turkije, tusschen Frankrijk en Duitschland. En altijd vond hij de populairen maar ook den welsprekenden vorm, waarin kort en krachtig, treffend en compleet de toestand werd veraanschouwelijkt. Stierf een groot man, de prent van Tenniel was een waardige hulde aan zijn verdiensten. Het dramatisch gebaar van de spanning, de bewondering, de deernis, den rouw, gelukte hem immer. Niet van hem zelf was steeds het juiste woord op het juiste oogenblik gesproken, maar den geest van dat woord wist hij in zijn stout opgevatte prenten met onovertroffen ernst door een sobere geste te vertolken.
Ik wil van Tenniel niet scheiden zonder te hebben getuigd van die tallooze prenten waarin hij de daden van de twee groote staatslieden zijner dagen heeft gecommentariseerd. Gladstone was voor hem zeker nooit zoozeer een voorwerp van spot als van bewondering, zoodat zijn beste portretten van den grooten liberaal de zeer ernstige zijn, waarvan ik die wil noemen, waar, na den vergeefschen strijd voor Home Rule, de grijze krijger zijn wapens aan den muur hangt. Een eenvoudige, nobele daad is deze geheele prent.
Beaconsfield daarentegen is Tenniel's beste komische creatie. Zijn ijdelheid, zijn leelijk- | |
| |
the easter egg. ‘what's to come out of it?
tenniel, 1878.
heid, het opzichtige, avontuurlijke en geniale van den man boeiden reeds Leech, maar in Sir John's prenten vooral blijkt de schitterende Tory een bijna pover dupe der lustigste satire. Als vele groote geesten was Disraeli zeer gevoelig voor een bespotting, - die dan ook zoo raak was, dat eens een jonge dame, die aan hem werd voorgesteld, hem had toegevoegd: ‘Ik ken u al, ik heb u in Punch gezien - en in zijn roman Endymion ‘vleide de minister zich, dat Scaramouche de aanvallen op hem voortaan zou temperen:’ ‘Hm!’ zegt de snedige Mr. Punch op een van Tenniels aardigste prenten, terwijl hij Endymion-Disraeli met een hoofsche buiging begroet ‘hij vleide zich inderdaad’. En de spotternijen duurden voort.
Bij het jubileum van het blad in 1891 werd het officieel gehuldigd in den persoon van den ouden Tenniel, die naar een populaire zegswijze een ‘handvatsel’ aan zijn naam kreeg. Meer dan deze schenking van hoogerhand, geloof ik, zal de sterke deugdelijkheid van zijn kunst in de oogen van het nageslacht waard zijn. In mij althans zal de herinnering blijven aan den imposanten Britschen Leeuw van zijn schepping, aan de sinistere Roofvogels, die gretig den strijd tusschen den Beer uit het Oosten en den Turk gadeslaan, aan den plechtigen eersten Napoleon die deno derden van zijn naam waarschuwt voor zijn hopeloozen strijd, aan den droeven ridder Gladstonc die den kamp voor Home Rule gaat bestaan, aan den rustigen ouden loods Bismarck, die het schip van Staat verlaat. En ik zal naast den nuchter-komischen Tenniel den straf-klassischen historie-teekenaar en zijn eenvoudig modern epos gedenken.
De jaren van worsteling die Punch gekend heeft, waren voorbij. Zijn reputatie was gevestigd. Enkele oppositie-blaadjes, opgericht door afgunstigen en haters, hadden het afgelegd en slechts de belangstelling van het publiek verhoogd. Kunstenaars van naam als Gilbert, Millais, Stacey Marks zonden bij-
| |
| |
the schoolmaster abroad.
bizzy: ‘i fancy our friend the turk don't half like it!’
dizzy: ‘ha! that's another party that will have to be educated!’
tenniel, 1879.
dragen. Tennyson maakte eens gebruik van de kolommen om op Bulwer's aanvallen te antwoorden. Dit weekblad werd de noodzakelijke lectuur van den gezeten burger en zijn huisgezin.
Zooals de meeste menschen had Mr. Punch, toen hij een man in bonis begon te worden, meer en meer van zijn radicalisme verloren. Zijn campagne tegen de doodstraf hield gaandeweg op, de glossen op het koninklijk huis verminderden. Het is slechts tegenover het buitenland, dat de spotter zich steeds met de oude hevigheid wist te weren. Een strijd dien hij nooit opgaf, was die tegen den ‘Engelschen Zondag’ en in het algemeen tegen al wat bigot en geborneerd was. Maar de toon van het blad werd noch conservatief, noch radicaal, doch een echte middenmanskritiek.
Inmiddels kwam een ander geslacht aan het woord. Leech stierf in 1864; Thackeray was tien maanden vroeger overleden. In 1851 reeds verscheen de eerste teekening van Charles Keene; in 1860 van George du Maurier; in 1867 van Linley Sambourne.
(Slot volgt).
|
|