Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe koning-stadhouder Willem III, prins van Oranje.
| |
[pagina 17]
| |
vele leeken - daaronder gerekend de ten onzent zoo talrijke dilettanten op historisch gebied - bij de beoordeeling dier daden plegen te begaan, is deze, dat men een of meer daarvan geheel op zichzelf beoordeelt zonder in het oog te houden, dat dikwijls iemands daad op een gegeven oogenblik iets toevalligs is, afhankelijk van min of meer toevallige of liever voorbijgaande omstandigheden. Voor de kennis van de persoonlijkheid is een losse daad, zijn enkele op zich zelf staande daden niet voldoende; elke daad moet beschouwd worden in verband met het geheele leven, met het gansche wezen van den mensch. Dan alleen kan men over dezen een wetenschappelijk oordeel vellen - en daarom is het hier te doen, niet om het boekstaven eener losse meening, gegrond alleen op wat feitenkennis en oppervlakkige lectuur. Het karakter van prins Willem III kan dus niet worden begrepen zonder kennis te nemen van zijn afkomst, van zijn lichamelijke gesteldheid, van de omstandigheden, waaronder zijn jeugd verloopen is. Ook zonder ons te begeven in de netelige vraag van de onderlinge verhouding der ‘aangeboren’ en der ‘later verkregen’ eigenschappen, ook zonder ons te wagen in die geheimzinnige diepten van den menschelijken geest, waarin onze psycho-physiologen en biologen ons eenmaal den weg hopen te wijzen, mogen wij aannemen, dat genoemde drie elementen van groote beteekenis zijn voor de vorming der persoonlijkheid. Laat ons zien, hoe een en ander bij Willem III zich vertoont. Van vaderszijde geboren uit een geslacht van krachtige figuren, mannen en vrouwen van meer dan gewone beteekenis, door groote gedachten tot groote daden bezield, begaafd met onverzettelijken wil en onwrikbaren volhardingszin, met buitengemeen staatkundig en oorlogstalent, draagt zijn geest van jongsaf in hooge mate de kenmerken dezer afkomst. Ook in de fouten van zijn leven, zijn neiging tot uitspatting, tot goede sier, tot een stevigen dronk zelfs, was hij een echte zoon van zijn vader: de jonge Constantijn Huygens getuigt het in diens minutieuse ‘journalen’, die het dagelijksch zijn van den vorst laten zien, en zij, die hem hadden op te voeden, hebben van den aanvang op die erfelijke eigenschappen van zijn geslacht, dat van prins Willem I en zijn zonen, gelet. Naar den | |
[pagina 18]
| |
geest was hij een echte Oranje van den ouden tronk, die ons een Willem I, een Maurits, een Frederik Hendrik heeft geschonken en uitnemende vrouwen als Louise de Coligny en Amalia van Solms met hen verbonden heeft gezien. Maar naar het lichaam heeft hij meer van zijne familie van moederszijde, de schotsch-engelsche Stuarts: teer en fijn gebouwd, lang en smal opgegroeid, niet het aan de beide engelsche Karels herinnerende ovale gelaatstype, den koelen blik en den scherpgeteekenden langen neus, die de kenteekenen zijn van deze familie. De van jongsaf kuchende lijder heeft zich nooit door zijn lichaamskwalen laten beheerschen, integendeel zich door jacht en paardrijden gehard tegen de zware vermoeienissen van het kampleven, maar zijn gansche leven lang heeft hij niet het minst te strijden gehad met de erfelijke eigenschappen, die hij, zoon van een teedere vrouw uit het Huis van Stuart, als zoodanig bij zijne geboorte heeft medegekregen.
willem iii omstreeks 1661. naar de schilderij van een onbekenden schilder (mauritshuis, no. 498).
Treurig was zijn jeugd. Even vóór zijn geboorte (14 Nov. 1650) stierf zijn vader. Om zijn wieg streden moeder en grootmoeder, de trotsche Engelsche koningsdochter Mary Stuart en het Duitsche gravenkind Amalia van Solms, fiere weduwe van Frederik Hendrik, streden voogden en toezieners, begeerig naar de leiding der jeugd van den wellicht tot hooge waardigheden in de machtige Republiek bestemden Oranjetelg. Jorissen's prachtige studiën in zijn Historische Bladen, Schimmel's aangrijpend drama schilderen ons het medelijdenswaardige ‘Kind van Staat’, slachtoffer van persoonlijke eerzucht en heftigen partijstrijd, om wiens rechten en vorming werd gekuipt tot op het oogenblik zijner meerderjarigheid. Is het wonder, dat de zestienjarige ons wordt beschreven als een terughoudend, in zichzelven gekeerd, vroegrijp, begaafd jongman, zorgvuldig een wacht plaatsend voor zijn lippen, in de diepste diepten van zijn gemoed overwegend, eenzaam zijn weg zoekend, voor zachtere gevoelens weinig toegankelijk, een streng en hard meester, een koel vriend, een onverbiddelijk vijand, een niets ontziend oorlogsman, het ‘ruwe handwerk’ met hartstocht uitoefenend, een berekenend staatsman, gematigd uit staatkunde, streng dogmatisch volhardend in zijn eenmaal met volle overtuiging aangenomen Calvinistisch geloof? De vriendelijke tegemoetkoming van zijn vader, zijn grootvader, zijn overgrootvader waren hem geheel vreemd; norsch en kortaf in zijn bevel, een ‘zwijger’ meer dan een zijner voorvaderen, moer ook dan de man, dien men zoo pleegt te noemen, scherp en ruw in zijn berisping, was | |
[pagina 19]
| |
hij nooit populair om zijn persoon, veeleer om de traditiën van zijn geslacht en de beteekenis zijner daden. Als hij den 5den Februari 1691 in het kwistig versierde Den Haag onder het losbranden van kanon en musket zijn plechtige eerste intrede als koning van Engeland doet - het onderwerp der Leidsche Maskerade van Juni 1905 - na dien gedenkwaardigen tocht over de stormachtige Noordzee, waarop hij den bootsluiden van den sloep, die hem uit zijn jacht naar de kust van Goeree zou overvoeren, onversaagd de vraag stelt ‘of zij bevreesd waren te sterven in zijn gezelschap?’, komt het volk hem juichend tegemoet; de Engelschen in zijn schitterenden hofstoet om de prachtige koets, die hem onder eerepoorten en zegebogen doorvoert, verwonderen zich over de warme volksuiting, die hij, onbevreesd voor aanslagen op zijn leven, luide aanmoedigt met een ‘houdt ze niet tegen, laat ze dicht bij mij komen, het zijn mijn goede vrienden.’ Maar te midden van die schitterende ontvangst voegt hij zijn over zooveel geestvervoering bij den kalmen Hollander verbaasden Engelschen vrienden toe: ‘ja maar ik ben eigenlijk hun lieveling niet; het gejuich is niets bij wat het zou geweest zijn, als Maria bij mij geweest was.’ Hij wist, dat hij persoonlijk niet zoo populair was als het den vreemdeling schijnen moestGa naar voetnoot*).
koets van willem iii, gebruikt bij de leidsche maskerade van 1905.
Slechts een enkele maal in zijn leven, als hij kort vóór zijn vertrek naar Engeland in 1688 met zijn bewonderenswaardige Maria dat aangrijpende gesprek houdt, dat zij in zoo treffende termen in haar dagboek aanteekendeGa naar voetnoot† breekt het gevoel door de harde schors heen; slechts bij uitzondering hooren wij hem spreken van zijn gehechtheid aan den vaderlandschen bodem, als het moeilijke leven in Engeland hem een oogenblik te zwaar wordt. Maar overtuigende bewijzen zijn er bovendien van de gehechtheid dezer in den regel verstandig-koele ziel aan enkele personen, die hem dierbaar waren: op zijn sterfbed door vrienden omringd, roept hij zijn ouden vriend Bentinck na lange verwijdering tot zich en legt diens trouwe vriendenhand op zijn hart, dat spoedig zou ophouden te kloppen; op zijn borst vond men na zijn dood een haarlok van de liefhebbende echtgenoot, die zijn wispelturige liefde ten slotte door haar onovertrefbare zachtheid had weten te boeien en hem sedert dierbaar bleef, lang na haar al te vroegtijdig heengaan. Waarom dien onverbiddelijken oorlogsman, dien staatsman ‘aux entrailles diplomatiques’, dien onpopulairen mensch een standbeeld opgericht? Het is waar, dat zijn persoon weinig beminnelijk is geweest, dat hij als staatsman ten slotte in het bijzonder voor onze oude Republiek, ook zijn vaderland, niet gedaan heeft wat hij had kunnen doen; dat hij hare bijzondere belangen niet op den voorgrond heeft gesteld zooals vóór hem Johan de Witt wèl had gedaan; dat hij haren gebrekkigen regeeringsvorm heeft laten voortbestaan, ook toen het in zijn hand lag om dien te verbeteren, omdat zijne algemeene staatkunde het best daarmede gediend was. Alles waar, meer dan waar, zou men bijna zeggen. Maar het is ook waar, dat hij, met al zijn hardheid en ongevoeligheid, zijn strakheid en starheid, zijn onverbiddelijkheid en slimme staatsmanskunst, zijn gansche levèn heeft gewijd aan het streven naar een hoog ideaal. Wat Wil- | |
[pagina 20]
| |
WILLEM III, KONING VAN ENGELAND, STADHOUDER VAN HOLLAND EN ANDERE GEWESTEN, KAPITEIN EN ADMIRAAL-GENERAAL DER UNIE (NAAR JOH. VERKOLJE).
| |
[pagina 21]
| |
lem I en diens beide groote zoons geweest zijn tegenover de universeele monarchie en de universeele religie, waarnaar Philips II en zijn opvolgers met alle macht hebben gestreefd - dat is Willem III geweest tegenover de universeele monarchie en de universeele religie, waarnaar Lodewijk XIV de machtige hand heeft uitgestrekt. Hij heeft gevoeld, welke gevaren de persoonlijke vrijheid zijner medeburgers in de Republiek, de staatkundige vrijheid van Europa, van de wereld bedreigden, wanneer zoodanige beginselen de zegepraal behaalden. Hij heeft de kracht van zijn genie, de macht van ons land, van Engeland, zooveel hij kon, onverdeeld in dienst gesteld van dien grooten strijd om de goederen, die de mensch van onzen tijd het hoogst pleegt te stellen en die ons, Nederlanders, in het bijzonder dierbaar zijn: persoonlijke vrijheid op staatkundig, maatschappelijk en godsdienstig gebied, voorzoover die in zijn tijd konden bereikt worden. Daarom alleen zou de Prins-Koning aan de nakomelingschap een standbeeld ook ten onzent verdiend hebben, gelijk Engeland hem er meer dan een oprichtte, gelijk er bij zijn leven reeds ook in ons land sprake van is geweest. En men werpe hier niet tegen, dat een gemengde, voor 1/3 katholieke natie als de onze ‘den kampvechter der Protestanten tegen het Catholicisme’, zooals Nippold hem gaarne noemt, moeilijk een standbeeld kan oprichten. Wat Willem III met al zijn krachten heeft bestreden is - wat Nippold ook moge beweren - niet het Catholicisme als zoodanig geweest, maar alleen de alleenheerschappij daarvan in de wereld, met name op de eigenaardige wijze zooals Lodewijk XIV het wilde zien zegepralen. En in dien strijd tegen Frankrijk, niet tegen het Catholicisme, vond hij als bondgenooten den vroom-katholieken keizer Leopold en... den Paus zelven. Bovendien heeft niemand dezen overtuigden Calvinist ooit een woord van geloofshaat, nauwelijks van geloofsijver hooren uiten; integendeel, herhaaldelijk heeft hij, hoewel zich geroepen achtend om het Protestantisme van zijn vaderland, van Engeland, van Duitschland te beschermen tegen Lodewijk's en Jacobus' aanslagen, betuigd nooit te zullen toelaten, dat iemand werd vervolgd om des geloofs, om des gewetens wil - het beginsel, waarvoor zijne voorvaderen hadden geleden en gestreden, ja het leven hadden gelaten. Zoowel in Engeland als hier te lande heeft het katholieke deel der natie zich onder zijne regeering nooit kunnen beklagen over vervolging of achteruitzetting; hoogstens was er onder hem zoowel hier als daar sprake van handhaving, maar niet eens in volle kracht, der bestaande wettelijke bepalingen, geschapen in een tijd van scherpen geloofskrijg en in veler oog ook in zijn tijd nog niet geheel overbodig te achten. Met dankbaarheid herdacht en herdenkt nog menig Hollandsch en Engelsch katholiek zijn verdraagzaam bewind, dat van geen scherpe intooming der ‘paapsche stoutigheden’ hooren wilde, hoe dringend soms protestantsche of anglikaansche orthodoxie daarop aandrong. ‘Moderatie’ was steeds zijn wachtwoord op godsdienstig gebied, ook ‘in de saecken der Papisten’. Het hoogtepunt in zijn leven is de groote onderneming tegen Engeland in November 1688, toen de Staatsche regeering vloot en leger der Republiek tot zijne beschikking stelde om aan de overzijde der Noordzee de bedreigde protestantsche religie en erfopvolging, de bedreigde staatkundige wetten en vrijheden te gaan redden zooals zijne meesterlijke ‘declaratie’ betuigde. ‘Pro religione et libertate’ stond op zijne vroolijk wapperende oranjevanen geschreven naast het fiere devies der vaderen: ‘Je Maintiendrai’. En hij is aan die edele spreuken getrouw gebleven, zijn leven lang, ook te midden van de grievende teleurstellingen, die het staatkundig leven in Engeland hem baarde en die hem dikwijls zoozeer het leven verbitterden, dat hij er ernstig aan dacht zijn koninklijke waardigheid op te geven en weder de stadhouder der Republiek alleen te worden. Maar wat hem ten slotte van zulk een besluit weerhield: het was de strijd zijns levens, dien hij op den Engelschen troon ging uitvechten, de groote staatkundig-religieuse kamp tegen het Frankrijk van Lodewijk XIV. ‘Nunc aut numquam’! ‘Nu of nooit’ was de leus, waarmede hij naar Engeland ging; | |
[pagina 22]
| |
gesteund door zijn getrouwen Waldeck, den deelgenoot zijner legertochten en diplomatieke overwegingen, door den raadpensionaris Fagel, zijn vertrouwde in de Nederlandsche zaken, door zijn veeljarigen vriend Willem Bentinck, door den hem verknochten Cornelis Tromp, heeft hij geen oogenblik, ook in zijn verder leven, dat doel uit het oog verloren, al zijn denken en willen, al zijn krachten en middelen op dat ééne hooge doel gericht - een heerlijk voorbeeld van trouw aan het ideaal, van geheele overgave met al zijn ziel, aan datgene, waartoe hij zich door God geroepen achtte. Maar naast dat hoogtepunt, dat hem een eervolle plaats in de wereldgeschiedenis verzekert, is er in zijn leven een ander jaar, dat hem aanspraak geeft op de innige dankbaarheid van het Nederlandsche volk in het bijzonder, hem, den redder onzer eigen onafhankelijkheid.
willem iii in 1672, naar een penning van dat jaar op het beleg en ontzet van groningen. (de oranje-nassau boekerij en de oranje-penningen in de kon. bibl., plaat vii, no. 327).
Herinnert u den toestand in den zomer van 1672, den tijd, dien onze schoolboeken met het bekende ‘radeloos, redeloos, reddeloos’ aanwijzen. En denkt dan ook aan dien in December van datzelfde jaar. En ziet wat er veranderd is onder zijne leiding, de leidng van de aamborstigen jongman van 22 jaren, den schijnbaar zwakken spruit van het roemrijk geslacht der Oranjes. Samen met de na een kort oogenblik van wankeling weder zich schrap zettende regeering van het fiere Amsterdam, gesteund door scherpzinnige en ervaren staatslieden als Van Beverningh en Van Beuningen, door met roem overdekte krijgslieden als De Ruyter en Cornelis Tromp, als Waldeck en Maurits van Nassau-Siegen - maar niet als ondergeschikte, als tweede in rang doch als leider, als aanvoerder, als organisator, zijn eigen stafchef, zijn eigen minister van buitenlandsche zaken, heeft hij, hersteller van den gezonken moed, herwinner van het verdwenen vertrouwen, het vaderland gered, niet slechts door zijn naam, ook door zijn daden. Herinnert u zijn moedig voornemen - geen grootspraak maar diepe ernst - om eerder te sneuvelen in de laatste gracht dan te buigen onder Frankrijk's juk. Herinnert u zijn optreden tot verzoening van de groote zeehelden De Ruyter en Tromp. Herinnert u zijn energiek aangrijpen van de kans om onder de tusschen Frankrijk en de Republiek aarzelende vorsten van Duitschland bondgenooten te werven en hunne legermachten te lokken naar den Rijn om de Franschen te doen wijken. Herinnert u zijn onvermoeid pogen om leger en vloot beiden zoo krachtig mogelijk te organiseeren en niet te vallen in de fout van De Witt, die lange jaren het eerste opzettelijk verwaarloosde om de laatste te kunnen betalen, ja erger nog, uit vrees voor den jongen Oranjetelg, die eenmaal legerhoofd kon zijn. Herinnert u zijn talrijke fiere woorden van bemoediging tot hen, die versaagden. Herinnert u zijn legerorders en legeroefeningen, zijn onverbiddelijke handhaving der krijgstucht en zijn jonge legerbenden, waarvan Schimmel's ‘Sinjeur Semeyns’ spreekt, weldra in staat om zich te meten met de beste soldaten van Europa. Herinnert u zijn herhaalde vermetele pogingen om met het achter de veilige Hollandsche waterlinie gevormde jonge Hollandsche leger den ervaren en machtigen vijand in den rug te bestoken, totdat eindelijk en eindelijk die pogingen met goeden uitslag bekroond werden. Met bewondering vervult ons de dapperheid, het beleid, de bekwaamheid van den jongen held, die door zijne staatsmans- en zijne oorlogskunst beiden het overschot des lands heeft weten te redden uit de overmacht van twee groote en twee kleine vijanden, die nog op het uiterste oogenblik alle krachten | |
[pagina 23]
| |
heeft weten te verzamelen en... het groote doel heeft bereikt, het vaderland na twee jaren van onophoudelijken kamp geheel van 's vijands legerscharen heeft bevrijd. Hem, den held van 1672, wil men eeren, en terecht, door de oprichting ook in Nederland van een standbeeld. Maar ernstige verwijten klinken ons in de ooren. Oppervlakkige kenners van eenige uit hun verband gerukte feiten beschuldigen hem in los neder geschreven woorden van niets minder dan het ongeluk des lands te hebben willen gebruiken om zich met Engelsche hulp te verheffen, ten koste van de welvaart zijner medeburgers, tot souverein van het overschot der zieltogende Republiek, eene beschuldiging, die door Fruin overtuigend is weerlegd. Partijzucht of wel neiging om zijne daden en gevoelens in eene bepaalde richting uit te leggen, verkeerd inzicht ter goeder trouw ook wel in den loop der zaken op den noodlottigen 20sten Augustus, ‘dies ater’ van deze periode onzer historie, verwijt hem zijne werkeloosheid tegenover de woeste moordenaars der De Witten, schrijft hem zelfs lichtvaardiglijk op losse vermoedens medeplichtigheid toe in den schandelijken moord, het werk, zooals wederom Fruin bewees, eener opgeruide volksmenigte, door misdadigers verleid, door felle staatkundige vijanden aangezet of ten minste niet weerhouden. Een derde groep werpt hem met hardnekkigheid het leveren van den slag bij St. Denis in Augustus 1678 voor de voeten, het slagleveren immers nadat de vrede van Nijmegen reeds geteekend was; maar niemand heeft nog ooit het bewijs kunnen leveren - waarop het aankomt - dat hij inderdaad geweten heeft van het sluiten van dien vrede; integendeel, met warmte is door deskundigen als P.L. Muller en generaal Den Beer Poortugael aangetoond, dat hij als veldheer in deze militaire kwestie niet anders mocht, niet anders kon doen dan hij deed in het belang van de op vallen staande Spaansche vesting Bergen, die hij door dien slag hoopte te ontzetten. Een vierde verwijt hem - in die eeuw en bij die zeden! - zijn tijdelijke ontrouw aan zijne voortreffelijke vrouw, die hij, door staatkundige overwegingen aan haar verbonden, eerst jaren na het sluiten van zijn huwelijk heeft leeren eeren en in al hare voortreffelijkheid waardeeren. Een vijfde | |
[pagina 24]
| |
aankomst van den prins in engeland op 14 nov. 1688, naar romein de hooghe.
slingert naar aanleiding van lakeienpraatjes, hofkabaal en loszinnige jacht op viezigheden, waarvan Constantijn Huygens (junior) zooveel hield, beschuldigingen van nog erger onzedelijkheid tegen hem. Een zesde spoort, zonder zich te bekommeren om omstandigheden en redenen, uit de archieven het ‘bewijs’ op, dat hij den moordenaar van een Schotsche bandietenbende niet voldoende heeft gestraft, het bevel tot het uitroeien dier bende met eigen hand heeft geteekend... en veroordeelt hem op losse gronden. Een zevende vindt in zijn pensioenlijsten het overtuigend bewijs, dat hij tot zijn dood geld uitkeerde aan den door hem zelven als ‘hondsvot’ geteekenden Tichelaer... dien hij in gemoede kon houden voor den aanbrenger van een aanslag op zijn leven, waarvoor de Hollandsche rechtbank - naar wij thans beter weten, ten onrechte helaas - Cornelis de Witt had veroordeeld tot verbanning en verbeurdverklaring van goederen. Nog wordt de strijd over dit alles, dat voor een groot deel zijn oorsprong, voor een ander deel zijne verklaring vindt in den heftigen partijkamp zijner dagen en van de 18de eeuw - een partijkamp, die zijn noodlottige sporen nog in onzen tijd heeft nagelaten. Of zou men meenen, dat in het onverstandig, immers onkritisch ophemelen van Oldenbarneveldt, van De Witt gelijk in het aan de andere zijde dikwijls overdreven goedpraten van de daden onzer stadhouders bewuste of onbewuste partijzucht geen rol speelt? Maar de geschiedschrijver moet zich stellen boven de partijen en afweren wat uit partijzucht | |
[pagina 25]
| |
voortkomt, in den juisten zin van het woord: niet smadelijk verguizen, niet overdreven bewonderen, maar verklaren - en verklaren niet met behulp van eenige algemeene feitenkennis, redeneering in de lucht of losse onderstelling, onder den invloed van latere gevoelens en denkbeelden, maar op grond van nauwkeurig en zelfstandig onderzoek alleen zooals het den wetenschappelijken door langjarige oefening geschoolden onderzoeker past en alleen hij doen kan. Ook in het leven van Willem III - niemand denkt er aan het te ontkennen of te verbloemen - zijn donkere plekken, zijn vlekken zelfs. Welk groot man is zonder deze? Ook hij was een mensch onder de menschen, een mensch met vele, met hinderlijke, met ernstige gebreken, naast groote deugden. Maar dat mag ons niet weerhouden om, als nakomelingen, zijne deugden te eeren, onze dankbaarheid te betoonen voor wat hij is geweest zoowel voor het vaderland, welks bestaan hij in 1672 redde, als voor de wereld, wier hoogste goederen hij heeft helpen verdedigen. Moge zijn standbeeld dan spoedig onder ons verrijzen ter herinnering aan een groot man, aan den redder onzer onafhankelijkheid, aan den verdediger van die hoogste goederen - als een aanmaning voor de nakomelingschap om zijn voorbeeld te volgen, wanneer nieuwe gevaren onzen staat, onze maatschappij zouden bedreigen, als een opwekking om, gelijk hij, ons leven in dienst te stellen van een hoog ideaal. Waar dat standbeeld ook moge verrijzen, het zal ons spreken van een held en een voorganger, van een der grootste zonen van ons vaderland. En moge dan eenmaal, spoedig hopen wij, naast het zijne, ook het standbeeld verrijzen van Johan de Witt, dien de Prins zelf eenmaal noemde ‘een van de grootste mannen van zijn tijd, die zijn land getrouwelijk had gediendGa naar voetnoot*). Zij beiden toch, Willem III èn Johan de Witt, vertegenwoordigen in hun groote persoonlijkheden het schitterendste tijdvak onzer rijke geschiedenis. Moge de natie beiden eeren met gelijken eerbied, met gelijke vereering, hun den tol betalend eener dankbare nakomelingschap en in de dubbele eer, hun bewezen, toonend, dat de oude partijschap vergeten is en de diensten aan het gemeenschappelijke vaderland in de oogen dier nakomelingschap even zwaar wegen, hetzij zij door Staatsgezinden, hetzij zij door aanhangers van het Oranjehuis zijn bewezen. En laat ons geen van beiden veroordeelen, omdat zij de volmaaktheid niet hebben bereikt, omdat hun staatkundige werkzaamheid, hun leven in het algemeen misschien hier en daar vlekken vertoont of zelfs maar bedenkingen wekt. Toegegeven, dat er reden zou kunnen zijn om De Witt en Willem III niet in alle opzichten van alle schuld of zwakheid vrij te pleiten, zij hebben genoeg gedaan voor onze natie, voor de menschheid, om aanspraak te hebben op de vereering der nakomelingschap.
willem iii in 1692. naar een penning van dat jaar (de oranje-boekerij, plaat ix, no. 490).
|
|