| |
Van de tevredenheid. Sprookje voor groote menschen.
Door Marie Metz-Koning.
Op een dag dat God, de Goede, moe was van 't scheppen dat hij sinds eeuwen deed, liet hij zijn peinswijs hoofd zinken op zijn milde hand en rustte....
En van de aarde die hij liefhad bovenal, kwamen jammerklachten, bang als geuren van in duister zoekende, te lang gesteelde bloemknoppen, die eindelijk boven openbarsten in licht.
Toen, de diepe liefde-oogen vol wonderende droefheid, riep God, de Goede, zijn schoonsten engel die ijlings kwam.
- Ik was moe, sprak hij smartelijk: Ik was moe van 't schoonheidscheppen en van 't
| |
| |
geluk geven; en ik rustte. En toen ik rustte, klommen rond de treden van mijn troon klachten instee van jubeltonen. Ze kwamen van de aarde die ik liefheb bovenal, die ik bekleedde met pracht, omgaf van warmte, bestraalde van licht. En de klachten van die ik liefheb warren mijn gedachte, pijnen mijn hart, en ik wéét niet meer....
Ben ik God, de Goede, of ben ik een booze geest die zijn slechte droomen doet leven, om ze zóó te straffen dat ze hem kwelden?
Ben ik God, de Goede, of ben ik een duivel die in luimige lust het beeld van eigen vuigheid kneedde uit stof, en dit leven inblies met viezen adem?
Ben ik God, de Goede, dat wat Ik schiep kermen kan?
En God boog het gedachte-groote hoofd in de rijkdom-rijpende handen, en weende de vreeselijke tranen die tot nieuwe zonnen neer-vlamden in 't heelal, daar, door hun groeikracht werelden wellend uit het Niet, werelden waarop alle leven in leed van streven op-wil tot de zonnen, geschapen uit Gods-smart.
Toen, in Gods droefheid, knielde de engel en sprak, troostend:
- Gij zijt God, de Goede! Hoor! hoe de wanden van uw wolkenpaleis weergalmen in de juichtonen uwer engelen!
Zie, hoe van de goudene hemelstad zij uit-bazuinen hun geluk, dat klank-daveren alle luchten!... Gij zijt God, de Goede!
Maar moedloos richtte God het goud-omwolkte hoofd, en kloeg:
- Waarom weenen dan daar omlaag mijn schepselen die ik schiep? Waarom danken ze dan met klachten voor de daden waarmee ik ze wei-deed?
- Het zullen de stemmen der duivelskinderen zijn, o Heer! der duivelskinderen wier vaders neergebliksemd werden uit uw heil-oord. Het zullen de stemmen zijn dergenen die uitgeworpen onzen hemelvrede willen storen, omdat verstoring hun doelwit werd.
Nu, machtig, hief God het goud-omwolkte hoofd en sprak:
- Neen, ik kèn de stemmen van mijn kinderen! Ze dringen zich aan mijn borst als kiekens aan 't moederhoen; ze ranken zich langs mijn hart als klimveil aan den veilgen stam....
En ik wéét niet meer... wéét niet meer, wie ik ben....
Toen was daar tusschen God en zijn schoonsten engel de stilte der hemeldroefheid die hier beneden vreugde heet.
Tot God weer sprak:
- Mijn oogen blonken in de vreugde van mijn werk; mijn hand rustte niet van geluk. Kan het zijn dat vreugde zich vergist, dat geluk dwaalt?
Blindde mijn blik zich aan zijn eigen glorie? Schiep mijn hand dingen die mijn hart niet zag?
Zie gij, wijzer in uw niet-weten dan ik wellicht, naar de aarde omlaag, en zeg me wàt ge ziet!
En met gulden lichtspeer stiet God een wolkenvenster òp, waar de engel juichende voor trad, dan lovende in verheerlijking:
- Ik zie zeeën zilver en gronden goud! Ik zie blauwe wouden en witte bergen! Ik zie blanke wateren als blinkende linten slingeren van bron naar monding! Ik zie grijze rotsen tronen in roos-roode golven, bepluimd van schuim! Ik zie door de lichtende blauwte boomen met kronen als varens, varens met kronen als boomen! Ik zie statig-stille stammen en zoet-groene weiden, en heiden als paarse tapijten waarin de zon blonde zandbeken groef!
En ik zie méér! Op de zeeën, zilver, zeilen booten als vlugge visschen, en zilver-flitsende visschen schieten door de blinkende wateren. Ik zie over de gronden goud ploegen kloeke paarden, ik zie ze openrullen aan voren voor de hand van den zaad-zaaienden landman. Ik zie op de grijze rotsen wonen sterke vogels; op de zoet-groene weiden graast tevreden vee; langs de paarse heide weiden blonde schapen. De scheper rust; zijn hond springt rond hem om; uit zijn herdersfluit ruischen juichtonen. De heide, stil, lijkt te luisteren, en reikt heur rijpe halmen de schuime schapen die dankbaar knagen. Ginds, in een zilverig water baden knapen. Hun blanke lijven juichen op in 't blanke licht.
| |
| |
Het heffen van hun handen is als een hozannazang; en de druppelen droppelend langs hun rug zijn als glanzende parelen, die terug-vloeien naar der parelen moeder. Daar is een zeestrand. Visschers trekken er trotsch òp, de netten vol blinkende visschen. Hun armen zijn bespannen met rankende aderen die zwellen van kracht; in hun naakte nekken rekken de spieren zich naar de gebogen hoofden, die ze sterk-blij dringen-in tegen den wind. Op de duinen wuiven hun goudharige vrouwen; ‘vader’ roepen hun blauwoogige kinderen en steken de handjes uit naar de breed-baardige mannen beneden, die dan opzien, snikkend van geluk.
O God, de Goede, zoo zie ik alom de schoonheid der aarde, de schoonheid die ge schiept in het licht der U-lovende zon.
Daar, verder, valt de nacht. Maar uit haar òp trillen de lichtende steden: weelde-spuwende vuur-kraters. Zóó God, de Goede, gaaft gij den menschen wijsheid, schoonheidszin en vernuft, om nachten om te scheppen tot dagen. Ik zie door het glazen dak van een zaal heerlijkheid, van schijn schitterender dan uw engelen kennen. In licht, tintelend uit kristallene kronen, vouwen wondervolle vrouwen zich uit tot lichtende vlinders. Hun gewaden zijn als engel-vlerken rond de rankte van hun armen; voor hun ooge-louken smelt weg àl andere glans. Zie, hun lach licht als zon op zee; hun borsten, blank, vonken van diamanten als dauw-kralen in ochtend-komen; hun haren stralen, of van heiligentooi ze roofden ondoofbaren aureool; hun lippen lokken, als waren het honig-tippen in speels-open bloem-kelken.
O God, de Goede, en altijd méér nog zie ik! In een bosch, blank-beschenen, wandelen hand aan hand gelieven. Hun oogen zijn open naar omhoog; hun lippen lispen. Hun open oogen zijn als blauwe bloem-kelken bij zonochtend: bekers van licht! boordevolle bekers, vol licht! En door hun kleed lees ik hun ziel, in gedachten zacht en zoet als de zangen uwer engelen....
O God, de Goede, schóón, vòl-schoon prijs ik uw werken!
En zich wendend om tot God, hief de engel zijn handen hoog, juichend een hozannazang die weergalmde door alle de hemelen, waarin aan-wemelden de witte engelen, met stemmen, die mee-stemden in de Zijne. En wondervolle koren klonken om, juichend, juichend van God's goede schoonheid, van zijn schoone goedheid.
Maar in het hem om-juichende licht der engelstemmen bleef peins-wijze God, de Goede, donker van voorhoofd. En hij sprak tot zijn schoonsten engel:
- Het zal dan zijn, al het goede dat ge ziet; maar geen God-vrede komt weer in mij, vóór ik weet, dat al mijn kinderen tevreden zijn. Ga, gij schoonste engel: ik bekleed u met mijn geloof tot een goeden gang! Ga gij, onder alle de engelen mij het meest nabij, naar omlaag, naar de aarde, en vraag, vraag van de kleinste mijner schepselen tot de grootste, of ze tevreden zijn; en breng me dàn hun antwoord.
De wondervolle koren waren weggezonken in God's ééne stem, en de engel knielde in den zegen die God uitbreidde boven zijn hoofd.
En tusschen God en zijn schoonsten engel was de stilte van zich in gansch vertrouwen overgeven aan anderer goedheid, die op aarde dood zijn heet.
Toen breidde de engel zijn wieken wijd en vloog uit, uit de zonne-gloriënde poort van God's wolkenpaleis; en hij liet zich zinken in de geluidlooze geheimenis der aard-om-hullende luchten.
En hij zonk tot op een rotsspits, die stil in den blauwen dag stond, en voet-tipte daar neer, en zag verwonderd af naar het dal, op een stad, waar rijzige paleizen en kantwerke kerken waren, en waar in pleinen en straten en stegen veel fraai-gekleede menschen gingen.
En met plotselingen schrik wist de engel dat hij naakt was. Hij keek af langs zijn glanzend engelenlijf en peinsde:
Hoe schaf ik mij kleederen om mij te bewegen op aarde?
En hij keek neer in de stad en dacht:
Het is zonderling, dat God ons, engelen, geen kleederen gaf!
En hij stond verwonderd neer te zien, tot hij opschrikte van slepende voetstappen vlak bij; en toen hij omkeek zag hij een man,
| |
| |
moeilijk gaande onder den zwaren last van het hout dat hijdroeg.
- Héla, hoor mij! riep de engel, eensklaps hunkerend naar de afgedragen kleeren die den man om zijn moe lijf hingen.
Stil staande liet de man ziin last vallen, en staarde den enge! met hevige angst-oogen aan. Toen sloeg hij een kruis, en knielde; smeekend:
- Ge zult me niets doen, niet waar? Want ik ben een arm man.
- Is het op aarde iets goeds, arm te zijn? verwonderde zich de engel. Waartoe gaf God dan de pracht?
- Ik weet het niet, bekende deemoedig de man; maar doe mij niets!
Toen, wat moediger wordend in den stillen blik van den engel stond hij op, en vroeg dringend, zich nogmaals bekruisend:
- Ben je een engel? Moet ik dan sterven? En wat wil je ànders, als het mijn leven niet is?
- Ik wou alleen je kleeren, om mij te kunnen bewegen op aarde, sprak vriendelijk de engel.
- Mijn kleeren? kwam de man wantrouwig.
Toen sloeg hij zijn stem om en klaagde:
- Heer! als je mijn kleeren neemt, geef er mij dan zooveel voor terug dat ik nieuwe koopen kan! Ik ben een arm man!
- Waarom klaag je nu, arm te zijn, terwijl je er zooeven op roemde? vroeg de engel, zich weer verwonderend.
- Ik weet het niet, antwoordde de man en schoot haastig zijn bovenkleed uit. Maar hier is vast mijn buis. Ik heb er zes goede daalders voor betaald, en iaat het u nu voor drie, omdat het al erg versleten is.
En lokkend hield hij het gelapte buis den engel vóór, loerend met gretige oogen, of de daalders komen zouden.
Maar hulpeloos keek de engel hem aan.
- Waar haal ik u drie daalders vandaan? stamelde hij.
Zonder aarzelen schoot de man zijn buis weer aan.
- Ik ben een arm man, sprak hij vastbesloten; en ik wil niet bedrogen worden.
En meteen rukte hij zijn houtlast weer op den rug.
Even verwonderde de engel zich er over, dat de man zijn armoe nu wéér op andere wijze gebruikte; maar hij nam geen tijd tot vragen en zei trotsch:
- Geef hier uw buis! Ik bied er u de eeuwige gelukzaligheid voor!
Maar met grimmigen oogen-lach van onder de borstelige brauwen keek de man hem aan.
- Meen je, dat je een arm man zijn laatste kleed kunt koopen met een belofte? vroeg hij.
En hij schokte den houtlast vaster op zijn rug en wees arm-gestrekt naar de stad onder aan de rots en sprak:
- Zie naar omlaag! Allen die daar gaan, kennen de belofte der eeuwige gelukzaligheid; maar hier op aarde worden ze liever betaald met zichtbare munt!
En hij lachte schor dat zijn reutel-borst borrelde, en smaalde:
- Ga naar God, en vraag hèm dat hij u kleeren schaft zonder geld!
Toen werden zijn oogen weer bang, en hij bekruiste zich en zei kermend:
- Ik ben een arm man! Het is niet mijn schuld dat ik u mijn kleed weigeren moet!
En hij ging, rondgerugd en hoofdgebogen heen, langs den engel, die mismoedig ter aarde zag en dacht: Het is dan wel zoo, dat God ons, engelen, slecht behandelt!
En mismoedig zette hij zich aan den rotsrand en zag neer in de stad, en peinsde:
Wat helpt het mij, een van God's uitverkorenen te zijn, als men op aarde geld behoeft om-kleederen te koopen!
En hij zat, en zag mismoedig neer op de stad, waar in volle straten fraai-gekleede menschen wemelden; en hij voelde zich zeer verlaten.
Tot plots een sterke stap achter hem klonk, en hij omziende zag een man, rijk gekleed in zijde en fluweel en met wapperende veerenhoed. Hij hield het hoofd geheven; en aan den greep van zijn degen, waar hij zijn hand klemde, vonkelde 't van diamanten.
- Héla, hoor mij! riep de engel.
In toorn voorhoofd-fronsend bleef de man staan, en klemde de hand sterker om het schitterend gevest.
- Wat wilt ge? vroeg hij, met in donkeren trots flitsende oogen.
| |
| |
- Ik ben een engel, zei de engel, nader tredend; en ik vind mij zeer in verlegenheid.
- Dat is onzin! antwoordde de man. Ik heb op aarde nog nooit engelen gezien; en velen twijfelen er aan, of er daarboven wel zijn! Ge hebt zeker uw kleed verpatst voor drank. Ga op zij en laat me door! of bij God....!
- Wáárom dreigt ge bij God, als ge aan zijn engelen twijfelt? vroeg de engel, heffende de blanke hand. Ziet ge dan niet mijn vleugelen die me van God hierheen brachten?
Smalend lachte de man.
- Ge zijt een grappemaker, sprak hij. Wacht tot er kermis is in de stad en vertoon u dáár! Er zal rond u en uw aangeplakte vleugels evenveel toeloop zijn, als rond de tent van een veile vrouw, die haar borsten vertoont, zeggende dat ze een vischstaart heeft en meermin heet!
En trotsch wilde hij verder gaan.
Maar de engel trad hem in den weg en sprak:
- Ga niet heen, gij die dreigt bij God! maar hóór mij! Ik bied u de eeuwige gelukzaligheid voor uw kleed!
Met hoonenden oog-blik mat de man den engel, en zei toen:
- Wie meent ge dat ge vóór u hebt? Ik ben rijk, en ik ben een koning! Voor mijn eeuwige gelukzaligheid wordt gebeden in alle kerken; daartoe behoef ik uw voorspraak niet! Maar zonder kleed kan ik geen drie schreden gaan, of ik waag mij aan spotternijen van den eersten kinkel!
En breed in zijn koningstooi vervolgde de man zijn weg.
Droevig staarde de engel langs zijn blank engelenlijf, en dacht:
- O God, de Goede, waarom hebt gij ons, engelen, dàt onthouden wat uw aarde-kinderen méér is dan de eeuwige gelukzaligheid:
En hij keek omhoog en peinsde:
- Niet meer kan ik goed noemen u, die zóó hooge gave geeft, aan schepselen minder dan ik ben!
En terwijl de engel zóó omhoog keek en leed-peinsde, voltooide zich in zijn hart het altaar der ontevredenheid, waarop alle aarde-schepselen leggen hun liefste offers.
Maar toen hij weer neerzag, knielde daar dicht bij hem een klein meisje, wier lichte stapjes hij niet had hooren komen in zijn zware smart. Ze had vruchtjes geplukt, die groeiden in de holten van de rots; en het liedje dat ze daarbij neuriede, lag nog in zonnige blijheid op haar gezicht. En het was of ze zijn wijsje veranderd had in woorden, terwijl ze sprak:
- Je bent een engel! Je bent een engel! Ik wil je àlles geven, als je mijn naam noemt bij God!
- Alles is niet noodig, zei de engel; en hij glimlachte voor het eerst weer na lang. Ik wilde alleen maar een kleed om me te kleeden... maar het jouwe is me te kort.
- Wat lach je lief! antwoordde het meisje. Ik zal het mijne lengen!
- En je schoentjes zijn me te klein, zei weer de engel, zijn hand leggend op het hoofdje naar hem òp van het meisje.
- Wat is je hand zacht, kwam weer het meisje. Ik zal mijn schoenpunten afknippen!
- Wel wil ik je naam noemen bij God, sprak de engel, de twee gevouwen handjes van het meisje tusschen de zijne nemend. Maar je kleertjes kan ik niet dragen!
En hij voelde zich gelukkig als in lang niet.
Nu sprong het meisje op.
- Dan zal ik kleeren voor je stelen! riep het, de rots afrennend naar beneden, waar de stad lag.
En met zijn glimlach zag de engel haar na, want hij wist niet wat stelen wàs...
Maar in den schemer, die nu viel, stal het meisje een fluweelen kleed; en niemand wilde haar gelooven, toen ze schreiende zei, dat het was voor een engel, die daar boven op de rots haar wachtte....
En haar moeder en broertjes kwamen schreiende, en haar vader kwam woedende, om te zeggen dat ze zoo slecht was....
En de engel wachtte vergeefs, met zijn glimlach die weer verstierf in den vallenden nacht, op het meisje dat hem kleeren zou stelen, als hij haar naam noemde bij God. Maar hij wist niet wat stelen was, en wist niet dat stelen gestraft wordt door de menschen, ook al doet een van hen het om kleeren te
| |
| |
brengen aan engelen, die naakt wachten in den nacht...
Wel, toen het meisje niet kwam, voelde de engel de gansche verlatenheid van een aardenacht alleen.
En hij lei zich aan den rotsrand en zag in de lichtende stad waar hij zich naakt niet durfde wagen, en peinsde:
- God heeft mij dan wèl verlaten!
En hij keek naar de komende sterren, en dacht:
- O God, de Goede, ik wist niet dat ge zóó wreed kondt zijn!
En hij boog zich tegen de aarde, en sloot de oogen, en voelde zwaar in zich liggen, het bewustzijn dat God van deze aarde een goede boodschap wachtte....
* * *
Bij 't eerste morgen-komen ontwaakte hij en wendde stil het gezicht naar 't kim-lichten waar de zon kwam, langzaam de lucht aan-aanvlammend.
O God, de Goede, hoe kunt gij, die zóó schoone werelden schept, zóó wreed zijn voor uw liefste kinderen, peinsde hij weer.
En hij dacht:
Zou het misschien zóó wezen, dat alle schepselen gelukkig zijn, en maar alleen niet de engelen?
En lichter in zijn hart werd het bewustzijn dat God hem naar de aarde gezonden had om een goede boodschap te brengen.
En hij wendde zijn oogen om naar den grond, en zag een wormpje dat er zich kronkelend uit omhoog wrong.
Zie, dacht de engel, dit wormpje al dadelijk lijkt mij gelukkig: het behoeft geen kleed om te kunnen leven! Het kruipt weg in de aarde en kan licht naakt zijn!
En hij boog zich bij het wormpje en vroeg:
- Je bent zeker gelukkig?
Maar nijdig stak het wormpje zijn spits kopje op.
- Waarom vraag je dat? vroeg het dof. Is het om mij te bespotten? Of ken je ellendiger dieren dan wij? Moeten we niet in de aarde wroeten en ons voeden met vuil? Zijn we niet ons halve leven in donker? Azen niet alle vogels op ons?
In het dichte hout, wat lager aan de rots, lachte een specht.
- Hoor! zei het wormpje. Hìj kan licht lachen! Hij vliegt langs de lucht en wiegt zich in 't groen! En hij voedt zich met ons! Ik mag wel maken dat ik wegkom; want misschien loert hij op me!
En met een wanhopige om-kronkeling boorde het wormpje terug in het gaatje waaruit het opkwam, en trok er zich heelemaal in weg, zoodat het leege zwarte stipje in de aarde den engel aankeek als een klein uitgestoken oog, waarin de waarheid der ziel dood was.
Even keek de engel nog naar dat roerlooze stipje; toen stond hij op. Verwondering hield zijn hart wijd open in verwachten; en verstild in zijn verwondering daalde hij de rots af en ging waar de specht-lach lokte en vroeg, omhoog ziende tusschen het blauw-vochte loof:
- Jij, die zoo lacht, bent dan zeker wel tevreden?
Spits-snebbig keek de specht naar beneê, van af den boomstam waarin hij vastgeklauwd zat; maar toen zag hij weer vóór zich, om te tikken tegen den stam, er zóó een oorworm uitjagend, dien hij eerst opat. Daarna boorden zijn donkere oogjes naar beneden en lachte hij verachtelijk, dáárachter roepend:
- Je lijkt wel gek! Is er een ellendiger dier dan ik? Denk je dat 't prettig is, altijd in de lucht te moeten blijven? Gisteren heb ik mijn jongste dochtertje verloren! Een rat at het op, toen het even op een mos-propje tusschen de stammen zat. En toen ik daarom huilen wou, toen lachte ik! Meen je dat het plezierig is, altijd te moeten lachen, ook al heb je 't ergste verdriet?
- Neen; maar... wou de engel beginnen, nog wijder in verwondering zijn hart; maar de specht snibde bits:
- Praat niet tegen! Dat helpt niet! Gisteren zocht ik wormpjes op een boomtak die over het water hing. In dat water zag ik de visschen springen. Die hebben het eerst goed! Och, wat zou ik graag een visch zijn! En je kunt ook wel merken dat ze het goed goed hebben! Altijd zwijgen zei!
En met een langen lach, die nu den engel
| |
| |
klonk als een mismaakte jammerklacht, vloog de specht verder.
De engel boog het hoofd.
Dat is heel zonderling, peinsde hij.
En hij dacht: Ik wil dadelijk de visschen zoeken!
Toen, donkere peinzing over het lichte gelaat, hief de engel het hoofd op en daalde zoekend nog meer naar de laagte, tot hij aan een breed, blauw water kwam, dat zilver-lichtte in de morgenzon. Ernstig stonden er rond de bronzen boomen, en staken hun loovers als groote, groene vaandels uit, of ze de zon welkom toe-vlagden. Overal streepten en bogen en stipten frissche schitteringen: tusschen het blauw-glanzende lisch en het blonde riet langs den kant, en rond de dikke randen van de groote, gladde water-leliebladen middenop; en waar de wind het water even rimpelde, was 't als een geflits van lichtend zilver-strooisel; en als hij ruisch-rebbelend weg-schoot door de dan traag wuivende loover-vaandels, vielen zilver-lichtende droppels in 't aan zilverende dobberingen op-bobbelende water, en cirkelden zilver-lichtende kringen naar elkaar toe en dooreen, zoodat 't leek of een lichtende feeë-hand lichtende letterkrullen kraste op 't blauwe water.
Eerst zag de engel niets dan al dat zilver-geschitter; toen begon hij ook het andere te zien en te hooren, en zag langs den kant de kijkende bloemen, die haar spiegelzusjes zochten in het water, en de glanzende halmen, die alle aan hun spits een dauw-diamant droegen. En hij hoorde de vele vogels die overal waren, in de boomen en in het riet en onder de varens, die langs de boomstammen waaierden, wild dooreen, in spcelsche weelderigheid.
En hij hoorde ook nog de andere stemmetjes, die overal ojpkwamen van uit het mos en de boomschors, en zag de kleine insecten, die overal woonden, klimmen en kruipen naar elken tip om de zon te zien.
De donkere peinzing op het gelaat van den engel verhelderde.
Wie hier wonen móéten gelukkig zijn! dacht hij hoopvol, en keek over het lichtende water, waar boven-uit telkens een vlug vischje sprong, met een korte schittering, die dan wegschoot als een kleine bliksemflits in 't opbobbelend water, weg-schoot tusschen de lichtzoekende waterplanten op den bodem, dan buigzaam wendend en voort-bewegend als een water-wandelaar in een wonder-bosch.
Hoopvol zette de engel zich aan den waterkant tusschen varens en lisch, en keek de zon in 't gezicht, die aan een open plek tusschen de stammen rees. Als glanzende schilden stonden achter hem uit zijn witte wieken; als een aureool was zijn blond hemelhaarrond zijn lichtend gezicht; en als ronde, blauwe sterren straalden zijn oogen hoop uit naar de zon. Toen liet hij de armen rusten op de knieën, deed het gezicht in de handen zinken, boog zich over het water, en glimlachte....
En aangelokt door de blinking van zijn glimlach, kwamen honderde visschen gezwommen en keken nieuwsgierig naar hem op, stilstaande in het water met alleen bewegen van de golvende vinnetjes.
Dieper boog zich de engel over het zonne-kaatsende water, en zei:
- Wat zul jullie wel gelukkig zijn!
Maar heffend de domme kopjes, en slaande de snelle staartjes, riepen de visschen dooreen:
- Gelukkig? Wie? Wij? Vraag je dàt? Bekláág ons! Bekláág ons! We zijn gevangen! Voor àltijd gevangen! Gelukkig is wat gáán kan! Wat stáán kan! Wat rond kan loopen over de aarde! Wat leven kan in de lucht! Maar wij! Maar wij! O! Ach!
En de vischjes begonnen zóó dooreen te schetteren, dat de engel niets meer verstond; tot ze plots alle wegschoten voor een grooten snoek, die wijd den scherpen tanden-bek sperrend begon:
- Ik hoorde in de verte je domme praat, en kom eens even de waarheid zeggen, omdat dat grut maar dooreen schreeuwt. Je vroeg of wij niet gelukkig waren; en ik zeg je: neen! neen! we zijn de ongelukkigste wezens op aarde, want we zijn levenslang gevangen in dit ellendige water! Toevallig vannacht dacht ik dat nog. Toen kwam er hier een hert drinken. Wat zijn wij toch achtergesteld bij alle dieren, dacht ik; maar vooràl bij het hert! Zóó te kunnen rennen!
| |
| |
De grond dreunt, het water trilt er van als er een voorbij vliegt! En hoe sterk is niet zijn gewei, en hoe groot is niet zijn lijf! O! hoe ver staan wij achter bij hem! En 't ergste is, dat we alles zwijgend moeten lijden! Een stem hebben we niet! Spreken kunnen we niet; we moeten altijd zwijgen.
Nog verder sperde de snoek zijn bek, en hij zou zeker nog heel veel gezegd hebben, als er niet juist vlak bij hem een kikvorsch in 't water gesprongen was, wat hem onder deze omstandigheden zóó verschrikt weg deed schieten, dat hij vergat er naar te happen.
Eenzaam zat de engel in de omhoogkomende zon, die alles in brand begon te zetten. Als blanke vlammen laaide zijn vleugels achter hem; zijn blond haar gloeide ros, en met blauwe vlammen brandde de smart in zijn oogen. Zou hij dan God deze boodschap moeten brengen? Zou hij moeten zeggen: God, de Goede, géén van uw schepselen is tevreden? God, de Goede, het schoonheidscheppen dat ge sinds eeuwen deedt, was vergeefs: géén geluk geeft ge daarmee uw kinderen?
Hij staarde over het nu nog feller lichtend water, en hoorde in de grashalmen tusschen de stammen de krekeltjes tjirpen, en hoorde een lijster omhoog de alleene-stem zingen tusschen het koor, en zag om de bloemen bijen zoeken, zacht zoemend als van vrede, en merkte hoe verderop in 't bosch eekhoorntjes elkaar hun vreugderoep toe-gilden.
En hij dacht: er is toch vreugde in dit alles! En hij peinsde: mij maakte toch de lieflijkheid van dit alles zóó zalig, dat ik een poos vergat, hoe God mij een kleed onthield!
En peinzend hief hij zich, en wandelde door de smaragden lanen van een zon-door-zegen bosch, tot plots van achter een dikken boomstam een hert hem aankeek, in angstig staren of wie daar kwam geen kwaad wou.
Vóór-vrees voelend bleef de engel staan, en vroeg, zóó zacht dat het hert niet schrikte:
- Ben je gelukkig?
Het angstig oog van het hert verzachtte in weemoed.
- Kun je dat mij vragen? vroeg het. Weet je dan niet, hoe mijn heele leven is: vluchten van eenzaamheid naar eenzaamheid? Is er schriklijker lot? Soms denk ik dat alles jacht op me maakt! Menschen en dieren. O, ik leef in eeuwige vrees! Daags durf ik me niet onder den onbedekten hemel wagen! Dan lijd ik liever dorst, dan dat ik me toon op een open plek waar water is. En 's nachts, als ik dat even durf, kijk ik zelfs in angst naar de dan bloot komende sterren, of die niet òp me zullen vallen, en dan doet hun licht, trillend in de golfjes die mijn drinken maakt, me wegschrikken.
En droevig boog het hert zijn gewei-gekroonde hoofd.
- O, spreek zoo niet! smeekte de engel. Het kàn niet zijn, dat je zoo ongelukkig bent! Hoe snel zijn je voeten! hoe sterk is je gewei?
- Sterk is mijn gewei, zuchtte het hert; maar zwaar maakt het mijn vlucht. En als mijn voeten snel zijn, dan is het alleen omdat ze angst dragen....
Met hield het hert den nek dood-stil en snoof, dood-bang de oogen, met trillende neusgaten de bevende boschlucht in.
- Hoor! fluisterde het. Ze komen! Menschen en dieren komen! Maar gelukkig zijn ze nog ver! Ik kàn nog vluchten...! Vaarwel! En als je wéér één van de onzen ziet, bespot ze dan niet, door ze te vragen naar hun geluk!
En werpend het gewei in den nek sprong het hert met razenden vaart weg, achter de stammen die hem stil nazagen.
Ook de engel zag hem na; en als een klauw omklemde droelheid zijn hart, toen hij hoofd-gebogen verder wilde gaan.
Maar uit de verte klonken hoornsignalen; en snuivend langs den grond stoven groote honden voorbij, weg-pijlend langs de stammen. Ook paarde-gedravel naderde en deed den grond dreunen.
Snel verborg de engel zich achter een breeden boomstam.
Na een poos kwam de jachtstoet voorbij. Daar, trotsch te paard, zat de trotsche man die den engel gisteren zijn kleed geweigerd had; en het kleed dat hij nu droeg, was nog fraaier dan dat van gisteren. Naast hem, op een fluweel-behangen schimmel, reed een vrouw, zóó schoon gedost, dat de engel
| |
| |
even de oogen sloot, om maar niets meer te zien van de fiere ridders en schoonc ridder vrouwen die volgden, met vroolijke gezichten, en vluchtige woorden van scherts tot elkaar.
Eindelijk, toen de engel de oogen weeropende, keek hij langs zijn naakt engelenlijf en peinsde:
Het is alles leugen wat anderen zeggen van hun ongeluk! Ik zie ze gelukkig zijn! En ik vind dat ze tevreden kunnen wezen elk naar hun aard!... Maar ik! Heeft God mij niet een kleed onthouden? Ga ik niet naakt over de aarde, waar mijn minderen pronken in schoonsten dos?
En verdolend in gepeins wandelde de engel verder. En hij wandelde nog vele dagen en nachten, altijd vragend naar geluk, en het nimmer vindend bij dengene dien hij er naar vroeg. De roos, die stak, wees hem in afgunst den netel, die brandde. De anemoon, die kroop, beleed haar ontevredenheid, benijdend den klimop die klom.
En zoo verwees de egel hem naar het zwijn, het zwijn naar den stier, de stier naar het paard, het paard naar den tijger, tot eindelijk de leeuw hem verwees naar den mensch, den eenigen die hem, den allersterkste, door list overwinnen kon.
De engel nu was moe geworden van moedeloosheid; en daar hij wist, naakt, bij dag de menschen niet te kunnen naderen, zocht hij een eenzame plek en lei er zich te rusten, wachtende den nacht. Als die gekomen was wilde hij gaan en vragen de menschen naar hun geluk.
Maar in zijn groote moeheid sloot hij de oogen en sliep, tot hij wakker werd van een zware zucht in diep nacht-zwart.
Loom richtte hij zich op, en zag een donkere gedaante die langs hem ging.
Een mensch, dacht de engel, bevende van vrees om te vragen; en hij vroeg:
- Waarom zucht je?
Pal bleef de gedaante staan; zij was nog zwarter dan de haar omhullende nacht, en daardoor zag de engel hoe zij het hoofd wendde, terwijl ze vroeg:
- Wie ben je?
- Ik ben iemand die er zich aan wondert dat een mensch zuchten kan, zei de engel, zich aanjagend tot moed.
- Dan ben je zeker een engel, antwoordde smartelijk de gedaante. Alleen die kan zich wonderen aan een zucht. Wij menschen wonderen ons alleen om een lach!
- Ik ben iemand die er zich aan wondert hoe 't hoogste wezen der wereld zuchten kan, herhaalde de engel, in laatsten hoop-wil zijn stem verheffend. - Wie gaat als hij geheven als een god? Wie draagt als hij fraaie of nuttige gewaden? Wie heeft als hij macht over planten en dieren dat ze hem dienen. Gaf God, de Goede, hem geen wouden en waters en statige steden? Schonk God, de Goede hem geen wijsheid en weten boven àlle andere schepselen?
Even zweeg de engel: ze hoorende uit zijn eigen lof, overstelpte de groote rijkdom der menschen hem, en met felle stem voer hij voort:
- En gaf God, de Goede, hem niet de macht om zich schoonheid te kneden uit stof? Maakte hij hem niet tot een schepper, evenbeeld van zichzelf? En welfde God, de Goede, boven hem niet denzelfden hemel die blauwt boven al het andere? En zendt hij hem niet alle dagen dezelfde zon die licht laait overal? Schaam u! Schaam u! die zuchten kunt, en zóó rijk zijt!
Méér nog wilde de engel zeggen, zoo stapelend waarde op waarde, tot een toren van verwijt; maar met ontzachlijke stem benam de gedaante hem de zijne.
- Zwijg! riep zij. Zeker gaan wij menschen rechtop; en bekleed zijn wij met waardigheid als een God; maar onze oogen boren vergeefs naar het raadsel achter de stenen. Voorwaar, óns zijn de wouden, de waters en de statige steden; maar in ons ligt zwaar als een steen op beekjesbodem het geheim van ons leven, en uit ons rijst als een in smart wortelende, door smart gevoede boom, de onvrede met onze door God geknotte wijsheid. Zie, ik ben niet een der minsten onder de menschen. Ellende noch armoe heb ik gekend, en sterk is mijn lijf, en sterk noemen velen mijn denken; maar nimmer was vrede mijn deel, en ik heb den worm benijd, die gedachteloos voortleefde in vuil, en ik heb gebeden om vrede tot mijn adem brak, en ik heb geknield om vrede tot mijn knieën kneusden.
| |
| |
Toen heb ik gehuild om waanzin: waanzin die me een weten vóór-tooveren zou, dat niet bestaat op aarde; maar boven mijn huilen uit rees als een wreede bloem mijn rede, zoekend het licht, God, de Kern der Kernnis.
En nu blik ik in den nacht en vloek het leven, vloek de rede, vloek het gevoel: God, die ìn ons lei dat onmachtig verlangen naar Zichzelf, en ik vloek mezelf, en laad mijn vloek op mijn kinderen, die na mij zullen kermen naar het onweerbare.
En ik ben moe, met de allen die rondom mij zijn.
Zoo ge een engel zijt, zeg dàt God!
En hoofd gebogen ging de gedaante weg, in het donker dat hem opnam.
Tot ijskou verkild stond de engel in den nacht, als vlammen van kou waren zijn vleugels achter hem, en zwarte kou kroop hem tusschen de trillende leden.
- O God, God de Goede, kermde hij.
En op den kouden, zwarten grond liet hij zich neervallen, als een waardeloos ding dat zichzelf weggooit.
Lang lag hij daar, verstild in medelijden met God, dien hij deze boodschap zou moeten brengen; tot een weenende stem hem voorbijzong:
- Ik zoek een engel, ik zoek een engel!
- Hier ben ik, antwoordde zacht de engel, die de stem herkende.
En in het donker boog zich bij hem, het meisje dat hem een kleed had willen stelen. Ze zoekende, kuste zij zijn handen, en zei snikkende van vreugd:
- O, ik heb je gezocht! Ik heb je gezocht! Zie, mijn kleertjes zijn lang, al tot over mijn enkel; en mijn haren hebben ze aan strengels rond mijn hoofd gelegd. Moeder ze: dat paste zoo. En àl die jaren heb ik je gezocht....
- Jaren?... vroeg de engel die niet wist van tijd.
- Jaren, jaren, o, zoo lànge jaren! vreugde-snikte het meisje. En ik werd zoo bang dat ik je pas wéér zou zien, als ik alles vergeten was wat ik weet. Want telkens als mijn jurkje langer werd, merkte ik, dat ik wat vergeten was; en toen ze mijn haar rond mijn hoofd legden, was het of ik vleugelkleppen hoorde van een engel die uit me wegvloog. En ik werd zoo bang dat ik je mijn kleeren niet zou willen geven, zoodra ze lang genoeg waren. Want moeder zegt, dat je wijzer wordt met de jaren; maar wat zij wijzer noemt, noem ik slecht; en wat zij slecht noemt, noem ik goed. En dat zal zoo zijn tot mijn kleedje sleept. Dan ben ik alles vergeten wat goed is, en weet nìèts meer, nìèts meer; net als de andere groote menschen.
- Als je dan nog wéét, meisje, als je dan nog wéét, zeg mij dan, wat ik God antwoorden moet, kermde de engel, de handen van het meisje in de zijne nemend, en naar haar opziende in den nacht. God heeft mij naar de aarde gezonden, om te vragen aan al zijn schepsels of ze gelukkig waren; en overal waar ik kwam waren het leed en de onvrede; en overal waar ik vroeg antwoordde mij een klacht.
- Neem mij in je armen; dan zal ik je alles zeggen wat ik weet, zei het meisje. Mijn oogen wil ik dan sluiten en kijken in de stilte van mijn hart, waar al vergeten dingen op zullen staan: dingen die ik wist, toen ik nog zóó klein was, dat ik niet spreken kon, en dáárom schreide.
En ze boog haar hoofd aan de borst van den engel, en hij spande zijn armen om haar heen en luisterde.
En ze sprak:
- Zeg God, dat al zijn schepselen tevreden zijn in elkaar; want zóó is het hier, waar ieder maar het geluk van den ander ziet en niet zijn eigen....
Maar zeg God niet wat ik je nog meer vertellen zal.
Op aarde kan er geen leven zijn zonder de onvrede van het verlangen; want uit verlangen wordt het hoogere geboren. En verlangen naar hooger is in de lucht van de aarde die we inademen; en verlangen naar hooger ademen we uit.
Vroeger heb ik zeker nog meer van dit alles geweten; maar in de stilte van mijn hart zie ik al veel doode dingen: die zijn vermoord door de slechte wijsheid van hen die al lang slepende kleeren droegen....
Toch weet ik nog dit:
| |
| |
Zonder verlangen zijn alleen de dooden, die opgelost werden in God. Want God is het Verlangen zelf; en het Verlangen kan niet naar Zìch Verlangen, En omdat God het erlangde Verlangen is, het einde van alle Verlangen, weet hij ook niet de pijn in ons, diè nog verlangen.
Maar zeg dit God niet...!
Gisteren is er in de stad een vrouw ter dood gebracht, die haar kind vermoord had. Toen ze haar vroegen, waarom ze dit deed, antwoordde ze: ‘Ik had medelijden met God’. Al de menschen meenden toen dat ze zich gek hield en slecht was; maar ik begreep wat die vrouw bedoelde, en dat ze niet gek was en niet slecht; maar beter dan àl de anderen: ze had medelijden met God die ons misschien hoort kermen zonder te kunnen helpen, die ons misschien ziet lijden zonder ons te kunnen begrijpen, omdat hijzelf het volstreden Leed is; en ze wilde niet dat God haar kind zou hooren kermen zooals zij dat gedaan had.
En nu weet ik niets meer! Morgen zal mijn kleedje slepen, en dan zullen ze zeggen dat ik wijs ben; en ikzelf zal meenen dat het een droom was, toen ik weende aan het hart van een engel.
En snikkend boog het meisje haar hoofd, weenende om het vete dat ze vergeten was en om het vele dat ze nog vergeten zou.
Maar een lichtende juichtoon vloog op uit het hart van den engel; want hij wist dat het meisje waarheid sprak. Had ook hij niet gekermd in onvrede van verlangen, omdat de menschen een kleed droegen en hij niet?
Onvrede en smart van verlangen was het leven der aarde; en God's schepselen konden alleen maar elkanders geluk zien, en niet hun eigen.
- Schrei niet, schrei niet, troostte hij het meisje. Je hebt mij hoop gebracht. Ik zal God zeggen wat je me vóórzei: God, de Goede, uw schepselen zijn tevreden in elkaar. En van de smart die ik zag, zal ik niet spreken, uit medelijden met Hem.
Maar plotseling zonk weer moedeloosheid over het hart van den engel.
- Alleen vrees ik, dat God de smart die ik zag, in mijn oogen zal zien, zei hij.
Nu stond het meisje op, en trok den engel tot zich omhoog.
- Kom mee, zei ze, ik zal uw oogen uitschroeien.
Sprakeloos gingen beiden nu in den nacht, tot ze bij een hut kwamen waar houtvuur glom. De hut stond open, en er was niemand in. Die er woonden waren nog niet thuis uit de stad, waar ze de terechtstelling gezien hadden, van de vrouw die haar kind vermoordde.
- Kniel nu en zie me aan, zei het meisje. En terwijl de enget knielde, gloeide ze een pook aan in het opvlammend vuur, en brandde er hem sissend de oogen mee uit.
- Morgen zal ik meenen dat ik dit gedroomd heb, zei ze. En overmorgen zal ik zeggen dat de vrouw die haar kind vermoord heeft slecht was. Gelukkig dat ik je gevonden heb vóór mijn kleedje sleept; want anders zou ik niets meer geweten hebben.... Kom nu mee en ga naar God. In jouw oogen, de eenige die weten, zal Hij de waarheid niet zien.
En ze leidde den engel naar buiten, en kuste zijn voeten, en ging waar haar moeder wachtte met haar langere kleed, en de gewone wijsheid der menschen....
* * *
Langzaam klapwiekend vloog de engel omhoog: hij wist waarheen; en toen hij de hemelvreugde zich voelde omglorieën, zonk hij in God's armen en sprak:
- God, de Goede, het was wijs, en wel, en waardig wat ge deedt: want al uw schepselen zijn tevreden in elkaar, en het is op aarde als een kringloop van geluk.
En toen God hem in de oogen wilde zien, om er de waarheid van zijn woorden in te lezen, vond hij twee leegten, waarin hij nooit de waarheid vinden zou.
En hij her-begon zijn werk van schoonheid-scheppen en van geluk geven; want hij had niets dan de woorden van den engel.
En zoo is het gebleven tot op dezen dag.
|
|