| |
| |
| |
Het Godsgericht, drama in drie bedrijven in verzen,
door Alb. J.J. Seidel.
(Het recht van opvoering voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881 Staatsblad No. 124.)
PERSONEN:
Fulco van Anjou, koning van Jeruzalem. (1132-1143) |
Melisenda, zijn gemalin. |
Hugo, graaf van Joppe. |
Walter, graaf van Caesaraea. |
Lucia, zijn gade, behoorende tot het gevolg der koningin. |
Beatrijs, jeugdige speelnoote der koningin. Baronnen, enz. |
Het stuk speelt in 1132 te Jeruzalem in het Paleis van Salomo.
| |
Eerste bedrijf.
Zuilengalerij in hef Paleis van Salomo, uitkomende op een breede marmeren trap van enkele treden, die naar buiten voert. Daar, onder palmen, in het schijnsel der maan: graaf Hugo en Melisenda, elkander omhelzend. Lucia bespiedt hen in de schaduw der zuilen.
| |
Eerste tooneel.
(tusschen de tanden).
Reeds lang heb ik vermoed... nu zien deze oogen! -
O, Satan...! En de derde lange nacht...
De derde nacht... De derde! Hel en duiv'len!
Al wat dit brein nog denken kan is wraak! -
(Melisenda heeft afscheid genomen van Hugo en spoedt zich naar de trap; Hugo ziet haar na).
Wie is zijn minnares?... ik wil haar zien.
(Lucia buigt zich iets voorover, om te zien; op hetzelfde oogenblik snelt Melisenda haar voorbij en verdwijnt tusschen de achterste zuilen, links).
Mijn heil'ge Jezus! 't is de koningin....
(Ze gaat naar het midden van de trap op het oogenblik, dat Hugo zich wendt om heen te gaan).
| |
Tweede tooneel.
(streng).
Heer Hugo, graaf van Joppe!
(keert zich om; niet schrik).
(Lucia treedt naar den voorgrond; Hugo volgt haar).
(sarcastisch; doelend op zichzelf).
Uw lief... de nacht... het maanlicht... en ge ontstelt?
(eensklaps bitter:).
Of ben ik niet uw lief en was er nooit
Een nacht, waarin ik de bedwelming dronk
Van uwe woorden... tot ik, eer-vergeten.
Mijn ziel verspeelde in zulk een vlaag van dolheid.
Dat ied're bloeddrop in mij tot dit hart
De taal van Satan sprak!... Wat voert u hier?
(half afgewend; wrevelig; met verholen zelfverwijt).
Een vraag, die met méér recht uw echtgenoot
U stellen kon. waar' hij hier in mijn plaats;
Keer naar de sponde, waar u Walter mist.
Ellendeling! Gij hebt die spond bevlekt,
Gij hebt mij 't gif van uwe booze lust
Zoo lang in mijns gewetens oor gedrupt
Tot dat het doof werd voor de stem der eer...
Ik ben meineedig,... overspelig... 'k weet het.
En 'k dank het u, dat ik het ben en weet;
Dat, opgeschrikt uit weelde van bekoring,
Mijn ziel de diepte peilt van haren val.
(als voren).
De Kerk schenkt absolutie voor de schuld,
Die met berouwvol hart beleden wordt;
'k Geef u den weg tot boetedoening vrij.
Ga, en vergeef mij, die u zond'gen deed.
(heftig).
Wat raaskalt gij van boeten en vergeven!
De minnares vergaf den minnaar alles;
Niets de bedroog'ne hem, die trouwloos werd
En haat weet niet van boeten; wel van wreken!
(heftig).
Maak mij niet dol van woede met uw taal,
Die al te fier klinkt voor een zondares!
Misdeed ik, gij hebt méér dan ik misdaan;
Ik maakte u overspelig; maar gij werdt het!
De dief zijt gij, ik ben de heler slechts. -
Wat wilt ge van mij? 't Vuur is uitgedoofd,
Dat aan uw blik zich in mijn borst ontstak.
Wat wilt ge van mij? Ga uws weegs! Vaarwel!
Ons bindt geen recht en liefde deed het nooit!
En zulk een monster schonk ik alles weg,
Heb ik verafgood, eer en plicht verzakend!
O, wapen deze hand! Ken dolk! Een dolk!
Dat die zich verve met uw minziek bloed!
Zult ge eens tot haar, die mij verving óok spreken:
‘Ons bindt geen recht en liefde deed het nooit!’
(weer tot zich zelf gekomen; niet zonder schuldgevoel).
Ik voel, dit woord heeft u wel zeer gegriefd;
En toch, dat het gesproken werd, is goed.
Het bant den leugen tusschen u en mij. -
Ja, 't was de Satan, die ons samenbracht. -
Had ik u nooit gekend, in deze borst
Zou ware liefde thans een drift van 't bloed
Niet hebben te overstemmen; ons geweten
Zou met een zonde minder zijn bezwaard! -
Beschouw mijn heft'gen uitval als een schild
Voor 't bloeden van mijn hart, - dat wreed moest zijn.
Ik bid u tot mijn troost, word eerbaar. - Ga!
(Hij wil gaan; Lucia treedt hem in den weg).
| |
| |
Ge zult niet... (met sarcasme’) ‘Ware liefde’ heet het dus,
Wat aan de vrouw u bindt, die ik u zag
Omhelzen; - geeft die ‘ware liefde’ u recht
Elkander te bezitten, - (bitter:) naar ge mij
Bezeten hebt,- schoon zónder ‘liefde of recht’?
(afgewend).
De vrouw, die ik vereer, is ongehuwd.
(uitvarend).
Ge liegt! - 'k Heb haar herkend! Uw vuige lust
Bezoedelt zelfs den troon der Heil'ge Stad;
De gade eens Konings van Jeruzalem
Verlaagt ge tot uw bijzit. - Ducht den haat,
Die zich zijn werktuig in een koning kiest;
Mijns wrekers naam is Fulco van Anjou!
Den koning de oogen oop'nen wil 'k!
De graaf van Caesaraea, mijn gemaal,
Toog hem met and're Grooten tegemoet,
Om zijn terugkeer in Jeruzalem
Met eerbetoon en feest'lijk te geleiden: -
Dees nacht kampeert het leger voor de stad.
Nog weinige uren slechts en Fulco weet,
Dat, tijdens hij voor 't heil van 't Christenvolk,
Tot glorie van den naam van Jezus kampte,
Zijn koningseer geschandvlekt werd in haar,
Die zijn gewijden troon en scepter deelt!
O, vrouw, uw haat treft vlijmender dan staal!
Niet voor mijzelve ducht ik 's konings toorn,
Ge doet voor háar mij sidd'ren: Melisenda!
En denken, dat zij schuldig voor het oog
Van haar gemaal zou treden; diens verwijt
Haar zou verplett'ren met het volle wicht
Van hare schande en zij mocht leeren vloeken
Den dag, gezaligd door onze eerste kus...
Mij is het meer ondraaglijk dan de dood!
Een dolk hebt gij begeerd? (trekt den zijnen).
Ge hebt nog straks mijn dood gewild: stoot toe!
Ik wapen zelf uw wraak en toon u stervend
Hoe eindeloos ik Melisenda min!
(grijpt den dolk).
Ah! (werpt het wapen weg).
Ik doorstoot u niet! Weg met dien dolk!
Meent gij, mijn haat zou Melisenda sparen,
Die zulk een liefde in u te wekken wist,
Dat gij vrijwillig voor haar sterven kunt?
Nu ga, werwaarts gij wilt: - Ik laat mij wreken:
Haar schande laat ik roepen om mijn wraak!
(Hugo staat roerloos met gebogen hoofd, terwijl Lucia zich snel naar den achtergrond verwijdert. Bij de trap keert zij zich om; naar Hugo ziende:).
Hij toeft nog... Zoo ik nu door Walter...? Ja!
(wil de trap afsnellen; ziet den weggeworpen dolk aan haar voet liggen; raapt hem op en steekt hem hij zich; daarop spoedt zij zich heen).
| |
Derde tooneel.
(somber).
Het moest zoo komen deze of gene maal...
Nu is 't zoover en treft der zonde vloek
Den schuldigen; hun noodlot wordt vervuld.
Hoe geeselt Lucia reeds de ijverzucht
En drijft haar op een weg van misdaad voort! -
'k Ducht van heur einde schade voor mijn ziel. -
En Melisenda, 't juk der schande torsend,
Allengs bezwijkend onder schuldbesef...
En ik, vergiftigd door der wroeging gal,
Gemarteld door visioênen van vergelding,
Drievoudig zondig, om ons aller schuld...
O Gij, die éenmaal onze daden richt,
Doe onze liefde wegen in Uw oordeel! -
Wat nu?... Wat?... Heengaan?... Als mijn teed're duif,
Uit argeloozen slaap straks opgeschrikt,
Zal staren in den slang-blik van 't verraad?
'k Vermag het niet, mijn God!... En 'k zal het niet!
Dat ik den haat verrasse, die het beeld
Van onze schande onthuld ten toon wil stellen!
Wij scheuren zélf 't kleed van geveinsde deugd
En treden in de naaktheid onzer zonde
Voor 't oog der wereld, zeggend: dit zijn wij,
Dit onze schuld en liefde, die haar loutert! -
Nog is het nacht! - Voor zonsopgang terug
In Joppe! - 'k Verg mijn hengst dees dienst af.
(Naar den achtergrond gaande).
Het kopjen uit den dons... 't Is vliegenstijd!
Ontwaak!... Mijn lieve ontwaak! Hoe wek ik haar?
(Hij is de trap af en naar buiten gegaan en staat nu voor de vensters van Melisenda).
Ontwaak mijn oogenlust, mijn zielehelft!
Rijs uit uw droomen op; rijs op; rijs op!
Men wil uw morgendrank met alsem kruiden!
| |
Vierde tooneel.
(opent het venster).
Zijt gij het Hugo?... O, uit werk'lijkheid
Werd zoete droom en zoete werk'lijkheid
Wordt nu wat droom was! - Liefste, ja ge waart
Ook wel te spoedig van mij heengegaan.
Ik zal 't geheime deurtje u oop'nen... wacht...
| |
| |
O zeker, heb geen vrees en kom!
De jongste van uw maagden; zeg haar, dat
Den ganschen nacht u slapeloosheid kwelt;
Dat men u morgen rusten late tot
Gijzelve uw kleedsters tot uw bijstand roept.
Keer dan naar uw vertrek en sluit het af;
Verwissel ijlings van gewaad en sluip
't Geheime deurtjen uit en herwaarts. - Spoedig!
(ernstig).
Ik kom. - Wij gaan naar Joppe?
| |
Vijfde tooneel.
alleen; hij komt naar den voorgrond. Later
(in vervoering).
Ik zeide niets en toch begreep zij reeds
En aarzelt niet een oogenblik en komt!
O, Joppe, 'k sluit met mijn ontvoerden schat
Mij binnen uwe hechte muren op,
Waar tegen zich de wraak te pletter loope!
'k Trotseer den leeneed brekend dien ik zwoer,
't Gezag van Fulco! Dat Jeruzalem
Haar koningin aan Joppe koom' betwisten:
Ik lever de gevang'ne van mijn hart
Niet uit! Bezitten zal ik haar of sterven
En sterven op de wallen mijner stad!
| |
| |
(opkomend tusschen de achterste zuilen links).
(snelt op haar toe en omhelst haar).
Mij duchtte 't, toen voor enk'le dagen reeds
Er boden kwamen, - 't heir vooruitgesneld
Op rossen wit van schuim - Jerusalem
Met Gode's lof en Fulco's roem vervullend! -
En ik begreep, wat komen zou - voor mij!
Ge zoudt me ontvoeren, 'k Wist het, wachtte 't af
In kalm vertrouwen; want ge hebt mij lief!
En zoo ik dit vertrouwen had beschaamd?..
Waar' slechts een oogwenk zúlk een mooglijkheid
Geworden tot een denken van dit brein,
Ik had me uw liefde niet meer waard gekeurd
Uit twijfel aan mijn liefde jegens u,
Mijn groote liefde, die het eenige is,
Wat mijn geweten met mijn trouwbreuk zoent.
En zoo, nochtans, ik niet gekomen waar'
Een denkbeeld vol verschrikking
Dringt ge aan mij op! - Wat réstte mij dan nog?
Had ik dan kunnen leven als ren sloor
En dezen veinzen, wat ik genen schenk?
Maar neen, zoo laag dacht niet mijn Hugo van
Zijn Melisenda! - 'k Heb u immers lief!
Ik acht den koning, ik eerbiedig hem;
Maar 'k heb u immers lief! En eerloosheid
Kan toch niet samengaan met liefde, wel?
En eerloos is die huichelt... 'k Wil niet huichelen...
Een looze halm is achting; liefde een aâr
Vol gouden kor'len... En ik acht den koning,
Ik was zijn echtgenoote; ik ben 't niet meer;
En wil niet huichlen, wat ik niet meer ben.
Ge meent, als Fulco mij waar' voor geweest...?
Ik niet zijn welkomstkus had overleefd!
(juichend).
Lankmoedig God, een zondaar dankt u! - Kom,
Mijn liefste, kom! Niet ver wacht ons mijn ros...
(Beiden elkander omarmd houdend naar den achtergrond).
| |
Zesde tooneel.
De Vorigen, buiten. Fulco en Walter komen van rechts; tusschen de achterste zuilen op.
(opent het vizier van den helm en slaat den tempeliers-mantel over de schouders terug; gejaagd).
Schier ademloos van 't snelle rijden zeeg
Zij aan mijn voeten neer.
Wat ze u vertrouwde, Walter, dan, bij God.
Zal zij dien leugen, die mijn majesteit
Beleedigt, boeten met haar hoofd!
(de gelieven bemerkend).
De waarheid, vorst. Zie, ginds in 't maanlicht gaat
De koningin op Hugo's arm gesteund!
De koningin!... Ik straf u voor dien laster...
(zeer smartelijk).
Maar neen!... En kussen doen ze elkander, kussen!...
Die lippen, op wier kuischheid 'k mij verhief!...
Dat laat Gij toe, mijn God! In Uwe Stad!
Zoo zwaar bezoekt Gij den Beschermer van
Uw Heilig Graf! - Zij kussen weer! - (tot Walter) : Geen woord.
Bezweer ik u, tot and'ren over 't geen
Ge hier gebeuren ziet! - Zij kussen... Nu...
Nu is 't genoeg! (Hij trekt zijn zwaard en stormt de trap af).
(Hugo en Melisenda keeren zich ontsteld om. Fulco komt op hen toe met getrokken zwaard. Walter
| |
| |
volgt verschrikt. Hugo slaat de hand aan het zwaard. Melisenda plaatst zich vóor hem en ziet driest en met opgerichten hoofde Fulco in 't gelaat. De koning steekt het zwaard toornig weer in de schede. Hij plaatst zich naast Melisenda en wijst haar met streng gebaar voor zich uit. Melisenda, als door plotseling schuldbesef aangegrepen, buigt het hoofd en spoedt zich met de handen voor het gelaat weder de trappen naar het paleis op. De koning volgt; daarna Hugo in gebroken houding. Het drietal komt op het eerste plan, zóó, dat de koning tusschen hen in staal en hij, met den rug naar Hugo gekeerd, met doorhorenden blik op Melisenda ziet, die sidderende en met diep gebogen hoofd vóor hem staat: Walter houdt zich op den achtergrond).
(Onder zijn toespraak valt Melisenda eerst op de knieën, buigt zich al dieper en dieper en strekt zich ten slotte met het gelaat ter aarde aan 's konings voeten uit, verpletterd door de ernst van diens verwijten).
Gij steldet u zoo fier straks vóor mijn voet;
Uw oogen riepen: ‘Zie, ik heb hem lief.
Zóó lief, dat voor uw zwaard geen and're weg
Is tot zijn borst, dan door mijn hart alleen!’
Toen sprak de stemme Gods: ‘Sla néer dien blik,
Die zoo hoogvaardig van uw liefde tuigt,
Alsof zij grooter dan de zonde waar',
Die heur bestaan is,’ en ge hoogt het hoofd.
Nu luister verder naar die strenge stem,
Die uw geweten wakker roept en vraagt:
‘Waar is uw deugd? Waar is uw eerbaarheid?
Of meent ge, dat voor Mij bezworen trouw
Een loos verbond is, dat men strafloos schendt,
Stoutweg verklarend: ‘'t Staat op valschen naam?’
Want zoo uw liefde waar is voor dien man,
Zoo was het logen, wat ge spraakt voor God! -
Doch dieper zult ge u bukken in het stof
Van uwe schande! Mij bedroogt ge, mij,
Die niet gelogen heeft, toen 't heilig ‘Ja’
Den echtband samensnoerde tusschen ons;
Mij, die zoo teeder u heeft liefgehad
In zoet vertrouwen op uw wedermin
En nu hier staat als arm, rampzalig man,
Die al den rijkdom zijner liefde ziet
Verzinken in verachtings vunzen poel!
Doch lager heeft de zelfzucht van uw hart
U nog doen vallen! Wentel uwe ziel
In schaamte! Niet den naam van vrouw alleen,
Den naam van ‘koningin’ hebt gij onteerd!
En koningin, gezeten op een troon
Het Heilig Graf en 't Ware Kruis ten schut! -
Zoo, wijl gij uit dit hart de liefde scheurt,
Zoodaf het bloedt en samenkrimpt van wee,
Roept Christus' eere wrake voor den hoon
God in Zijn Schatbewaarder aangedaan,
En sidder, overspeel'ge, voor dien toorn!
(in hevige gemoedsbeweging).
Ik smeek u... Ge vernietigt haar... O, zwijg!
Slechts ik ben schuldig; koel uw wraak aan mij,
Ge hebt het recht om mij te dooden!
| |
| |
(keert zich tot hem).
Want voert de koning van Jeruzalem
Het zwaard om eigen wraakzucht te voldoen?
Dat ik het trok, was zwakheid van den slaaf,
Die naar den zweepslag van den hartstocht hoort!
Mijn zaak is die van God! Hij richte hier!
Keer naar uw stad en leef in wroeging voort
Tot u de Hooge Rechter vóór zich daagt!
(keert zich weder tot Melisenda; met smartelijk verwijt:)
Dit wederzien hebt ge uw gemaal bereid! -
Bij 't grievend wee van mijn gebroken hart
Een ander weerzien dan ik juub'lend droomde!
(keert zich tot Walter).
Graaf Walter, volg mij, als de koningin
In haar vertrekken is teruggekeerd.
Ik rijd thans spoorslags naar het kamp, opdat
Men niet mijn afzijn daar bemerke; zwijg
Voor ieder oor 't gebeurde hier. Mijn troon
Blijv' onontwijd voor 't oog der wereld....
(Hij wendt zich om heen te gaan; toornig tot Hugo).
Ik ga en wanhoop met mij... 'k ga....
(De koning sluit het vizier van den helm en trekt den mantel om zich samen; met haastigen tred rechts tusschen de achterste zuilen af. Hugo wankelt de trap af en verwijdert zich over den achtergrond. Melisenda richt zich snel op; ziet verwilderd om zich heen en spoedt zich weg tusschen de achterste zuilen-rij, links).
| |
Zevende tooneel.
Walter, alleen. Later Lucia.
(Hugo na-oogend).
Hoe kan men voor wat dartel minnespel
Zijn ziel verkoopen! Bah! Is dat een man!
Hij is niet waard, dat hij een ros bezit
En heeft een graafschap, waarbij Caesaraea
Een woestenij is. - (Lucia op van rechts).
Herstelt niet de uitgeputte kracht zich ras,
Wanneer de geest vooruitjaagt naar een doel
En zich vertoornt op 't zwakke lichaam, dat
Gekluisterd door vermoeinis nederligt?
Des konings toorn ontstak zich
Zoo hevig over Melisenda's hoofd.
Dat zij geheel verplet ter aarde viel
En 't aangezicht verborgen hield in 't stof.
(terzijde met triomf).
Zoo is het goed. -
(luid:)
En Hugo leeft niet meer?
(met bevreemding).
Dat schijnt de toon wel van verholen haat!
Wat scheelt het u, of Hugo leeft of niet?
De koning droeg den hoon hem aangedaan
Als Christen en liet God de wrake! Ook wil
Hij niet dat het gebeurde ruchtbaar wordt.
Hij acht daarmede Jezus' eer gemoeid!
(in woede).
Waartoe kwam hij dan hier, dewijl 't niet was
Om zich te wreken? Is zijn hart zoo lauw,
Dat straffeloos 't zich laat verguizen? Dat
Hij met wat vrome woorden zich ontslaat
Van mannenplicht en zijn geschonden eer
Niet wreekt in 't bloed des schermers? Dan, bij God,
Waar' beter in zijn plaats een vrouw geweest!
Ge spreekt met zooveel hartstocht, Lucia,
Alsof gij meer nog dan de koning zelf
Of hebt geen eerzucht! Schijnt het graafschap Joppe
Ja, 't graafschap joppe, dat na Hugo's dood
Weer aan den koningskroon zou zijn vervallen.
(peinzend).
En Fulco wis had mij er mee beleend...
Dat zou een rijk zijn! Joppe en Caesaraea!..
(demonisch).
't Ontgaat u niet, indien ge hand'len wilt
Naar 't geen ik u zal voorslaan...
(ontstelt).
Gij wilt mij maken tot een moordenaar!
De gloed die u uit de oogen straalt, ontzet mij!
O, nimmer, zeg ik u, zal ik mijn hand
Tot bloed'ge misdaad leenen!
Het doel bereikt kan worden onder schijn
Verzoekster zwijg! Ik wil u niet
(vervolgt).
Verplichten door hem Rechter te doen zijn.
Waar hij geen Wreker zijn wil?
Ge kunt toch in den raad van 's lands baronnen
| |
| |
(vervolgt).
Dat Hugo leenbreuk pleegde...
(valt in de rede).
Aan zijn verplichting als vasal voldaan;
Steeds de aan de schatkist van Jeruzalem
Verschuldigde besanten....
(valt in de rede).
Verraderlijke plannen smeden; met
De Assizen van Jeruzalem bepalen,
Dat, waar 't een aanklacht aan bewijs ontbreekt,
(valt vol schrik in de rede).
Waar wilt ge heen, vrouw?
Ge klaagt hem aan. Bewijzen zijn er niet.
Graaf Hugo wordt gedaagd voor 's konings raad,
Om in gerechtelijken tweestrijd zich
Te zuiv'ren van den blaam op hem geworpen, -
En hij verschijnt niet!...
Ik zal met sluwen tong de koningin
Tot een geheime samenkomst met Hugo
Verleiden ... en de ridderlijke graaf
Gehoorzaamt, als zijn vorst'lijk lief hem roept;
Geen Godsgericht houdt hem daarvan terug!
(met sidderende stem).
Maar... zoo hij niet verschijnt...
Zoo kost hem dat het hóofd!
O, Lucia.... Waartoe verzoekt ge mij?...
Ik: Walter, graaf van Joppe en Caesaraea....
Dat is een titel!... Dat is eerst een rijk!...
Doch zulk een aanklacht.... Als hij niet verschijnt.
(valt in de rede).
Dan spreekt toch immers óók het Godsgericht
En straft voor and're schuld den zondaar...
Zoo wasch ik mijn geweten schoon... Goed, goed,
Ik zal het doen... Ik ben een werktuig in
Gods hand... Ik, graaf van Joppe!... Lucia,
Gij doet het booste werk... de koningin....
Niet waar, ge zult toch....
Slagen? - Ja, dat zal ik!
(gejaagd).
Vaarwel dan! 'k Spoed mij heen! De dag breekt aan! (snel af).
(alleen).
Zoo sust de lafaard zijn geweten met
Schijnheil'gen logen! Werktuig in Gods hand!
In Satan's hand een werktuig zijt ge en weet
Het wel, maar durft het niet uzelf bekennen,
Dat niet de boete u afschrik' van de daad! -
Nu laat hij schipp'ren, wat hij schipp'ren kan;
Ik zal mijn weg met vaste schreden gaan;
'k Heb voor mijn wraak mijn zaligheid verkocht!
(Einde Eerste Bedrijf).
| |
Tweede bedrijf.
(Zaal in het paleis van Salomo. Links vóor een troon met twee zetels. Breede ingang tot de zaal links achter. Van het midden in een gebogen rij naar rechts zeven zetels. Iets meer naar links en meer op den voorgrond een achtste zetel. Een draperie links voor naast den troon).
| |
Eerste Tooneel.
(in gesprek met den tweeden).
Heeft 's konings houding u niet zeer verbaasd?
Zoo somber, zoo gedrukt.... Was dat een held,
Die van een blijden zege keert?
Ging aan zijn oor onopgemerkt voorbij
En zelfs de toespraak van den patriarch....
(valt in de rede).
Niet waar? wat was zijn houding koel en vreemd
Er school iets dubbelzinnigs in als sprak
De Koning anders dan de mensch gevoelde.
(zich in 't gesprek mengend:)
En toch was hij den voor'gen dag in 't kamp
Zoo opgewekt en bleek vol geestdrift voor
Den feestlijke' intocht, die aanstaande was.
(met den vijfden in gesprek).
Eén nacht heeft hem verouderd en vergrijsd!
'k Vrees tusschen 't onverwacht beleggen van
Dees raad en Fulco's kommer droef verband.
Dat komt mij ook waarschijnlijk voor.
| |
| |
| |
Tweede Tooneel.
(Een page posteert zich links, een tweede rechts van den ingang. De Koning komt op, gevolgd door Walter. De baronnen staan vóór hun zetels. Fulco gaat voor hen langs naar den troon. Walter groet den Raad eerbiedig en plaatst zich voor den zetel op den voorgrond. Fulco staat voor den troon).
den Raad toesprekend).
Hoogeed'le Heeren, Grooten van dit rijk,
Wij steunen need'rig op uw vroeden Raad,
Dat deze Ons, onder Gode's Albestier,
Moog' leiden tot rechtvaardig oordeel.
(De koning gaat zitten; de baronnen eveneens).
Zij
Thans 't woord aan de' eedlen graaf van Caesaraea
Tot de aanklacht, die hij meent te moeten doen.
(Belangstelling onder de baronnen).
Geëerbiedigd vorst en Koninklijke Raad,
Vergunt mij, die tot Christus' eere beter
Het zwaard kan voeren dan welsprekend zijn,
Dat ik mijn klacht in korte woorden vat!
'k Beschuldig Hugo, graaf van Joppe,
(De koning richt zich verrast op).
van
Den snoodsten leenbreuk, dien Gij straffen kunt!
Te heulen met de vijanden van God!
(De koning laat zich weder op zijn zetel vallen).
(ter zijde).
'k Moet Rechter zijn... en 'k vrees, dat Walter... liegt!
(tot anderen).
Zie hoe den koning deze mare ontzet!
(tot Walter; met moeite zich beheerschend).
Graaf Hugo was ons steeds getrouw vasal
En zoo wij ook den graaf van Caesaraea
Vereeren als verknocht aan onzen troon.
Wij hebben reed'nen om te meenen, dat
Hem al te groote aanhanklijkheid aan ons
Vervoert tot overijling, die lichtzinnig,
Het willig oor aan vuigen laster leenend.
Aliicht geruchten voor bewijzen neemt. -
Wij brengen dit graaf Walter onder 't oog
En drukken hem op 't hart wél te overwegen,
Op welke gronden hij zijn aanklacht steunt.
(fronst de wenkbrauwen).
Mijn vorst, 'k heb niet te wikken waar ik weet
En moet vertrouwen, wat mijn oogen zagen.
Ge zegt: ge weet?... ge zegt: ge hebt gezien?...
Ge trekt dus uw beschuldiging niet in?...
Zoo neem' het recht zijn loop.
Ontvouw de feiten, dat dees Raad hen wege.
Mijn pijl trof dezen morgen in de vlucht
Een havik, die juist neerstreek op een duif;
Dood vielen beiden aan mijn voeten neer
En de eene bloedend in des and'ren klauw.
fn samenvoeging zulker nietighêen
Betoonde zich Gods Hand mij wonderbaar.
De duive was een bode, die haar weg
Van Joppe nemend langs den Libanon
Den sultan, die nog Ascalon bezet,
Bericht zou brengen van graaf Hugo, dat
Zich deze hield bereid met kracht van waap'nen
Hem bij te staan in een beraamden aanslag
Op 't Christlijk Arsur! - 't Stond beschreven op
Een kleinen perkamenten rol, vervat
In rieten huls, het duifken om den hals
Gehangen en geteekend was het: Hugo!
(in spanning).
En 't stuk, dat zulk verraad onthult?
Mijn koning, 'k had het juist ontcijferd
En wilde 't veilig bergen aan mijn borst,
Toen plots een windvlaag 't mij ontrukte... ik greep...
Ik greep... en miste... en 't eenige bewijsstuk
Voor mijn beschuldiging ontglipte me in
Een diepe kloof, die 't oog niet peilen kon.
(driftig).
Doch de aanklacht is geschied;
Zij mag niet weder ingetrokken thans!
Stil toch, de koning kan hierin beslissen.
(tot Walter; met nadruk).
Wij wenden ons voor 't laatst tot u, heer graaf
En vragen: Handhaaft ge uw beschuldiging? -
Daar wij u achten als een edel ridder
Betwijflen wij de waarheid niet van 't geen
Ge ons hebt verhaald, hoe vreemd die klinken moog?
Doch hier, waar de Aardsche Rechter zijne taak
Uit handen geeft aan God, - is 't onze plicht
U ernstig te doordringen van 't besef,
Dat 's Hemels Oordeel nimmer falen kan. -
Kunt ge onbeducht u onderwerpen aan
Het vonnis, dat de Heere wijze zal? -
| |
| |
Nog schenken we u gelegenheid uw aanklacht
(ter zijde).
Op dezen weg en kan niet meer terug....
Zie, hoe men mij reeds thans met blikken smáadt!
(driftig en luid).
Hij is een schurk als hij zijn aanklacht intrekt!
(streng en waardig tot den spreker).
Maar méér nog zal hij 't zijn, zoo hij haar valsch
Waagt vol te houden tegenover God!
(ter zijde).
O, Lucia... Ik steun op u... Het moet!
(luid, tot Fulco gewend).
Mijn vorst, verklaarbaar zult ge 't achten, dat
Uw ernstig woord een oogwenk me aangreep en
Ik in mijn binnenste overwoog al 't wicht
Van de onafwijsb're taak, die op mij rust.
Doch 't was geen aarz'ling, die mij zwijgen deed
En vol vertrouwen op God's oordeel neem
Ik niets van mijne beschuldiging terug.
(gaat zitten).
(ter zijde).
Dus waarheid toch? God wreekt zijn dienstknecht snel!
(tot de baronnen en allengskens meer en meer als in zichzelf.)
Mijn eed'le heeren, droeve tijding was 't
Die ons de graaf van Caesaraea bracht.
Wij waanden ons gelijk aan eenen zeeman,
Die huis en hof in trouwe hoede laat
En zorg'loos over 't ongewisse diep
Zijn scheepsken stuurt naar vergelegen land
En keert met kost'bre lading en vol vreugd
Zich naar zijn woning spoedt, verzekerd, dat
De trouwe wachter op zijn drempel waakt! -
Doch 't huis staat open en de wachter zelf
Ontsloot de deur voor roovers, maakt met hen
Gemeene zaak!... Ja, wèl gemeene zaak...
Dat is toch grievend voor den zeeman, die
Zoo braaf het roer hield....
(tot zich zelve komend).
Doch genoeg hiervan!
Doorluchte Raad van uwe vroedheid wordt
Hier niet gevorderd; de aanklacht is geschied:
Waar geen bewijzen zijn, kan God slechts richten.
Woordvoerder van den Raad
(staat op).
Zoo zij dan namens dezen Raad beslist,
Gelet op de' eersten brief van 't Heilig Graf,
Dat tusschen Walter, graaf van Caesaraea,
Beschuldiger, en Hugo, graaf van Joppe,
Op morgen één uur voor zonsondergang
En aan den voet van den Calvarieberg,
In tegenwoordigheid van Raad en Koning,
Een tweestrijd plaats vinde op het zwaard, opdat
God richte tusschen klager en beklaagde; -
En wijders, dat, wie niet op tijd en plaats.
Als vastgesteld, verschijnt, zich schuldig geeft
Hetzij aan hoogverraad, hetzij aan laster
En wordt veroordeeld tot de straf des doods; -
Ten slotte, dat een renboô wordt belast
Met de overbrenging van dit Raadsbesluit
Aan Hugo, graaf van Joppe, den beklaagde.
Zoo zij het! -
(opstaande).
Wij verklaren deze zitting
Gesloten en bevelen, eed'le Heeren,
U in de hoede Gods.
(De baronnen en Walter zijn ietwat verrast opgestaan: de Koning gaat hen haastig en blijkbaar in heftige gemoedsbeweging voorbij en verlaat de zaal, gevolgd door de pages. Water valt weder op zijn zetel terug en staart vóor zich uit. De baronnen verwijderen zich, met elkander in gesprek).
(idem).
Wat kan zóo diep hem schokken?
(tot den vorigen).
't Is vreemd... Graaf Hugo was zijn vriend toch niet!
Maar Walter is het wél...
(op dezen doelend).
Zou men niet zeggen, dat...
(met elkander in gesprek af).
(met een ander in gesprek).
Ik twijfel nog!
(allen af).
| |
Derde Tooneel.
Walter, zittend. Lucia, haastig op. Lucia.
Hoe zit ge zoo verslagen en versuft!
(klagend).
O, Lucia, wij roeien tegen stroom
En halen d'oever onzer wenschen nimmer!
Een Heil'ge Wil verzet zich tegen ons.
| |
| |
(ontstelt).
Ge doet me ontstellen! Wat is dan geschied?
Men twijfelde aan de waarheid mijner woorden
En liet tot tweemaal mij gelegenheid
Mijn aanklacht in te trekken....
Ik deed het niet en dit is, wat mij rouwt;
Als Hugo komt, ben ik verloren!
Wil God het óók? Wil Hij dat in Zijn naam
De leugen zegeviert? Kan Hij dat willen?
(ongeduldig).
Ik weet, wat ik wil slechts en stel geen vragen,
Waarop ik 't antwoord schuldig blijven moet. -
Op wanneer is het Godsgericht bepaald?
Een Godsgericht.... Kan 's menschen eindig brein
(toornig).
Terg niet langer mijn geduld!
De tijd voor zulke vragen is voorbij!
(somber).
Helaas, ge hebt gelijk; wij moeten verder
Dit duist're pad op, dat ter helle voert!
(Melisenda op).
fluisterend tot Walter).
De koningin! - Wanneer zal 't zijn? Zeg haastig!
(idem).
Op morgen één uur voor zonsondergang.
(Lucia geheel rechts op den voorgrond, De Koningin langzaam in diep neerslachtige houding op. Walter tracht achter haar heen onopgemerkt den uitgang te bereiken. Melisenda ziet toevallig op en bemerkt Walter).
| |
Vierde Tooneel.
De Vorigen. Melisenda. Later zonder Walter Melisenda.
(tot Walter, die de knie voor haar buigt).
Verschoon mij, graaf, van dit vertoon van eerbied,
Dat, onoprecht, mij als bespotting krénkt.
Indien uw hart nog medelij gevoelt
Met haar, die gij zoo diep vernederd zaagt,
Zoo kleed niet uw verachting in den vorm
Van bitt'ren hoon; doch mijd de zondares
En doe haar niet uw aanblik ondervinden.
(Zij heeft zich afgewend; Walter af.)
(met gehuicheld meegevoel).
Mijn arme koningin... Gebiedster, ach,
Uw trouwe Lucia veracht u niet!
(met dìepe schaamte).
Ook gij nog, Lucia!... Ach ja, ik zelf
Sprak woorden, die u duidlijk moesten zijn...
Ik had u niet bemerkt... ik wist niet... O,
Ga heen! Ik kan u niet in de oogen zien!
(a.v.).
Ik zal niet gaan, mijn dierb're meesteres!
En zoo 'k u in mijn armen sluiten mocht
Als mijn vriendin, dan kondet ge aan dees borst
De trooste vinden, die uw hart behoeft.
(Vertrouwelijk fluisterend).
Ik weet. hoe liefde zondig maken kan..
Gijzelf...
(aan Lucia's schouder; smartelijk).
O, Lucia, 'k heb hem lief!
Mijn wroeging is mijn liefde: ik heb hem lief!
Zoo had ook mij met smeekende oogentaal.
Met teed'ren druk van heimelijke handen,
Met zoete woordenkeus en wat niet al
Een minnaar 't hart beslopen, tot ik hem
Mijn eer en huwlijkstrouw ten offer bracht.
Nog groeit de bloem van dezen hartstocht door
De wroeging héén, die mijn geweten schrijnt
En tranen van het bitterst schuldbesef
Vermengen op mijn bleeke kaken zich
Met wanhoopstranen om zijn vroegen dood
Hij 't leven als een vrome held.
Dat wij beminnen, wien ons 't lot ontzegt!
| |
| |
De dood trad scheidend tusschen mij en hem
Met al het leven dat nog vóór mij ligt; -
U scheidt van Hugo enkele uren afstands.
Mijn echtgenoot, die tegenover mij
't Gebod des konings, om te zwijgen, schond,
Ontgingen niet de woorden, die de graaf
Bij 't smartlijk heengaan in zichzelven sprak:
‘Ik sterf, mijn lief, daar 'k u niet wederzie!’ -
O, roep hem weer terug, die zonder u
Het leven haat en zonder wie gij kwijnt
Gelijk een duive, die haar doffer mist!
Ik zal een afscheidsgroet hem zenden en
Hem smeeken, dat hij leve en mij vergeet. -
'k Vergeet hém niet... en 't zal mijn boete zijn!
Want drágen moet ik, wat me is opgelegd.
Zou ik niet lijden door mizelve, waar
Ook Fúlco lijdt - en zónder schuld - door mij?
Hoe sneed het niet mij door 't geweten toen,
Met een gelaat vol eed'le droefenis,
Hij straks in mijn vertrekken vóor mij stond
En me aanzag met de tolken zijner smart,
Dat ik het oog moest neerslaan voor dien blik; -
En roerend sprak zijn stem: ‘Laat mij alleen!’
En moeilijk snikkend als een sterke man,
Wien 't hárt moet breken, eer hij tranen laat,
Verborg hij 't hoofd in 't kussen, waar het nooit
Weer naast het mijne vredig rusten zou.
Ge schijnt nog meer begaan met Fulco's lot
Ik draag met Hugo éénen lijdenslast
Van liefde, die haar schuldig paradijs
Verloren heeft en toch niet sterven kan,
Doch wat wij lijden is der zonde stráf!
En nimmer wilt ge Hugo wederzien?
Niet willen? Hem niet weerzien willen? O,
Mijn lijden is, dat ik 't zoo gaarne wil...
Toen had ik Fulco's tranen niet
Bedenk wat tranen Hugo schreit!
Géen tranen van een arm, bedrogen hart!
Die vloeien eenmaal en gij droogt ze niet!
Doch Hugo troosten kúnt ge!
Ge u mijn vriendin en foltert mij met woorden,
Die zijn als grove handen, wroetend in
Een versch geslagen wonde! O, Lucia,
Bedoelt ge mij 't gewéten uit de ziel
Te rukken, nu het God tot spreken bracht?
Ik wil u slechts het ongeneeslijk wee
Besparen, dat mijzelve aan 't harte knaagt.
Mijn lief ging zonder afscheid van mij heen,
In haast, op 't naad'ren van mijn echtgenoot;
Toen sprak ook mijn geweten en ook ik
Heb toen de boete me opgelegd hem niet
Terug te zien. - En 'k zag hem niet terug
En, ongetroost, is hij ter dood gegaan. -
Nu roept mijn ziel naar hem, maar ach, vergeefs! -
O, ik bezweer u, dat ge uw hart bewaart
Voor zulk een wreede pijn als 't hunk'ren naar
Een liefste, die in wanhoop van u ging,
Om, eer ge hem weer tot u riept, te sterven!
(op den voorgrond; zittend.)
Gij maakt mij 't kruis nog zwaarder, dat ik tors!
Ontzeg uw hart den troost eens afscheids niet.
Bedenk, dat komen kan een dag, waarop
Ge uw haren uitrukt en uw kleed'ren scheurt
En op den grond u nederwerpt en weeklaagt:
O, had ik slechts nog éénmaal hem gezien;
Nog eenmaal slechts zijn stem gehoord; nog siechts
Een enkle maai zijn mond gekust voor 't laatst! -
Houd op! houd op! Ge beukt mijn hart aan bloed
| |
Vijfde Tooneel.
(komt haastig op en knielt bij de koningin neer.)
Lieve meesteres, ik zocht u!
Zoo hoog reeds dag en nog heb ik u niet
Mijn morgenkus op de eed'le hand gedrukt!
(Zij kust de koningin de hand.)
Ge hieldt u lang in uw vertrekken op.
Gevoelt ge u thans weer wel? Maar neen, ge ziet
Zoo droef en bleek...
(De koningin neemt het hoofd van Beatrijs tusschen de handen en ziet haar weemoedig in de oogen.)
(ter zijde).
Wat moet dat kind nu hier!
Ik martel gruwzaam 't eigen hart om tot
Mijn wraak te komen en nu loopt een kind
Den valstrik stuk, dien 'k juist heb uitgezet.
(tot Beatrijs, haar de lokken streelend).
Ik stoorde uw zoete droomen dezen nacht,
Mijn Beatrijs; och, had ik 't niet gedaan!
| |
| |
Wel, kom! Ge hadt mij nauw gewekt, of zie
Ik sliep weer in. - O, ik verweet mij 't nog
Dees morgen bij 't ontwaken, dat mij niet
De zorg om u den vaak uit de oogen dreef!
Dat is uw blonde, reine jeugd, mijn kind:
Zij leeft zoo schuldeloos en slaapt zoo vast.
staat op; tot Lucia, groetend).
Ge stoort ons onderhoud! Ge moest
(tot Melisenda, teleurgesteld).
Mijn koningin, een handkus en
Ik ga.
(ze kust de koningin de hand).
Neen, blijf, mijn kind, uw aanblik doet
Mij wel.
(ze houdt haar bij de hand).
Hoe treurig klinkt uw stem. 't Is of
U leed drukt! O, 'k ben jong, 't Is waar, en lach
Mijn leven weg uit louter dartelheid;
Doch slechts als 'k u zie lachen; en ik kan
Ook met u schreien, lieve koningin!
(verwijtend).
Zóó wordt dus de inspraak van mijn hart miskend,
Waaraan, 'k mijzelf verradend, uiting gaf,
Dat thans een kind mij 't zwijgen op moet leggen!
(laat de hand van Beatrijs los en deze achteruit getreden, luistert verwonderd toe).
O, Lucia, waartoe zoo bitter? Gunt
Ge mij den troost dier kinderoogen niet?
(nadert haar; met nadruk).
Ik gun u beet'ren troost. Ge wijst dien af.
Op uwe woorden dobbert mijne ziel
Gelijk een brooze hulk op barre zee...
O, denk om Fulco!... Zoo een tweede maal...
Ik weet door Walter, dat de koning morgen,
Het uur, voorafgaand aan zonsondergang,
Niet op 't Paleis vertoeft... Een vlugge boô...
(met kinderlijke geestdrift).
Voor u verrichten, dan ben ik die bode!
Mijn kind, ge weet niet, wat de zending geldt!
Een bode, die zijn meester werk'lijk dient,
Vraagt nimmer verder dan men hem betrouwt!
(ter zijde).
Zoo zendt mij Satan de onschuld tot een hulp!
(tot Beatrijs).
Het is een verre rit... En gij, alleen,
De weg naar Joppe is vrij
Ik smeek u, Laat mij gaan! Het schijnt een dienst
Van groot gewicht en 'k zou er trotsch op zijn,
Zoo ik het zijn mocht, die u dien bewees.
Geef 't kind haar bede toe, die u den weg
Tot de vervulling uwer wenschen effent!
Het zij dan zoo!...
(opstaande; terzijde smeekend).
Een laatst vaarwel, mijn God!
(tot Beatrijs:)
Neem dezen ring, mijn blonde Beatrijs:
Meld aan graaf Hugo, dat de draagster hem
Een onderhoud afvergt, op morgen, 't Uur,
Dat aan zonsondergang voorafgaat,
(met nadruk). Hier
In deze zaal. - En zwijg uw opdracht voorts.
(kust haar de hand).
Ik dank u en begeef mij blijde op weg.
(bij de ingang).
Kom, moedig meisje, ik help u aan een ros.
Dat snel en veilig u naar Joppe brengt!
(met Beatrijs af).
(het meisje naziende).
Mijn schuld'loos kind, uw reinheid denkt geen kwaad!
| |
Zesde Tooneel.
(alleen).
In deze zaal zal ik hem zien voor 't laatst;
In deze zaal, waar ieder oogenblik
Men ons bijeen kan treffen, want ik wil
Dat zúlk besef ons samenzijn beheersch'
En 't make tot een kalm en moedig afscheid.
Waarin niets zondigs is. Mijn ziel wees sterk!
En wie van 't Hof ons hier verrassen mocht,
Ontware niets, wat aan kwaadsprekendheid
Tot voedsel strekken kan. Ons moog' 't gedicht
Op dezen troon een teugel zijn aan 't hart,
Zoodat het niet verval' in de oude zonde
En zwijgend zich in 't onafwijsb're schik'! -
(Ze laat zich op een troontrede neder en steunt het hoofd tegen den troon).
Ja, éénmaal nog hem zien en dan niet meer
En dan maar lijden tot het einde toe!
Ach, 't weerzien zelf zal louter lijden zijn...
Een foltering, een afscheid zonder kus...
O, Lucia, waartoe bewoogt ge mij!
Maar och, gij waart het niet alleen: dit hart,
Dit smachtend hart was u een bondgenoot!
Ja stel vrij reed'nen op, vernuftig brein,
Dat met mijn zielsverlangen samenspant
| |
| |
Om mijn geweten te misleiden, ach:
Hem weerzien en niet kussen, kán ik niet!
Of hier, of elders, kussen móet ik hem!...
Zij hand, zijn stem, zijn kus... o, zaligheid!
En toch zoo bitter daar zij zondig is, -
En toch zoo wreed, daar zij voor 't laatst moet zijn...
(ze blijft gezeten in mijmerende houding, zonder te bemerken, dat Fulco haar nadert).
| |
Zevende Tooneel.
(richt zich ontsteld op).
(Fulco's blik treft haar en zij buigt het hoofd; dof:)
(van smartelijke in toornige verontwaardiging overgaande).
Ik heb mijn hart voor altijd uitgeweend
| |
| |
En nu is 't leeg en doodsch... Ge zaagt, hoe wrééd
Mij 't scheiden viel uit al den stervensgeur
Dier blanke kuische bloemen van geluk,
Die gij vertrapt hebt met een vuilen voet!
Dat kondt gij zien en tháns, een uur daarna,
Weer naar uw minnaar hunk'ren, en wellicht
Op midd'len zinnen, die hem fluks de deur
Heroop'nen van uw gastvrij slaapvertrek.
Maar 'k zeg u, vrouw, uw hoererij heeft uit
En nimmer zult ge uw minnaar wederzien!
Een Heilig Vonnis velt hem morgen neer
Als Godsverrader, die met Turken heult!
Ge in 't bed des konings van Jeruzalem!
Is 't wónder, dat ik bloedig heb geweend!
Mij duizelt... Godsverrader!... Morgen! Ah!
(ze slaat op de troontrede neer).
(na een oogenblik zwijgend op haar te hebben neergezien, langzaam, weemoedig).
O, lage ziel, wat zijt gij schoon behuisd!
(Einde Tweede Bedrijf).
| |
Derde bedrijf.
(Tooneel als in het tweede bedrijf. Een rosse gloed uit de ingang schuin over het tooneel vallend, toont aan, dat de zon spoedig onder zal zijn).
| |
Eerste tooneel.
Melisenda. Later Hugo. Melisenda
(rechts vóor; zittend).
Eén woord gonst mij in 't oor en maakt mij doof....
Het Godsgericht... Het Godsgericht... Dat dreunt
Als doodsklokgalmen... 't Heeft den ganschen nacht,
Den ganschen dag geluid en luidt steeds voort
En dreunt steeds doffer.... Door mijn bidden heen
Weerklinkt het diep en droef: Het Godsgericht...
't Is thans het uur, waarop men Hugo wacht
Aan den Calvarieberg... ik wacht hem hier;
Waar zal hij komen? O, mij ducht, dat God
Nog ánders richten zal dan Fulco 't hoopt.
(Hugo op; Melisenda opstaande roept smartelijk uit).
Want zie, daar is mijn Hugo, 'k vreesde 't al.
(wil op haar toesnellen).
Mijn lief!
(Hij wijkt terug voor het afwerend gebaar van Melisenda).
(in de hoogste opgewondenheid).
Ge koopt ons weerzien met den dood!
Men wacht u ginds aan den Calvarieberg!
O, snel er heen, dat men uw onschuld lees
In 't schurkenbloed des klagers!
Reeds neigt de zon ter kimme.
(als voren).
Men u als schuldig vonnissen!
Dat kost u 't hoofd en mij de levenskracht!
Maar twijfelt ge aan mijn onschuld?
(met bevreemding en schrik).
Welaan, zoo richte God den valschen klager
Op ánd're wijze dan een simp'le raad
Het heeft beschikt; - wij zetten 't op één worp
En drijven 't eens verijdeld opzet door,
Waar toe ons koning's afzijn gunstig is; -
De dalende avond helpe ons op de vlucht!
O, Hugo, mijn geweten lijdt dat niet! -
Nog éénmaal slechts u zien en de afscheidshand
U moedig reiken op der zonde weg
Was al mijn doel! - O, 'k smeek u, snel toch naar den
(ongeloovig).
En zulk een moed zoudt gij
(als voren).
De hand tot afscheid reiken?
(met lichten spot).
Zoo réik mij dan die dapp're hand - en 'k ga!
(de hand vasthoudend en haar langzaam naar zich toetrekkend)
En gunt ge mij geen blik?
(Melisenda wendt langzaam het hoofd; zij zien elkander in de oogen).
(overmeesterd; werpt zich aan zijn borst).
Ach Hugo, mijn geliefde!
(zij kussen lang; eensklaps rukt Melisenda zich los: met angst)
O, ga nu heen!
En spoed u naar de plaats van 't Godsgericht!
De zon is nog niet onder! 't Is nog dag!
(die haar niet losgelaten heeft en haar weer naar zich toetrekt; droomerig:).
Niet lang genoeg om den Calvarieberg
Nog te bereiken in dit eigen uur....
O, kus mij nogmaals!
(Hij buigt zich tot haar over).
(angstig rukt zich los).
'k Smeek u: neen! - O, ga!
| |
| |
(angstig smeekend).
Werwaarts de plicht u roept! Bevleugel
Uw ros met scherpen spoorslag en wellicht
Helpt God u met zijn laatsten zonnestraal!
(wanhopig; zinkt op een stoel).
(nadert haar; buigt zich tot haar over; fluistert overredend, met klimmenden hartstocht).
Slechts onze zonde, die zoo zalig is!
Ik deelde uw diep berouw en dacht, wij zien
Elkander nimmer weer, en toch, ge riept
Mij weder tot u... en ik draalde niet
En ben gekomen... en gij kust mij weer,
kal heel ons hart is weer van zonde vol,
En slechts de dood geneest der liefde kwaal
In onze borst.... Waartoe het leven dan,
Als wij 't niet sámen leven.... Vlucht met mij,
En Joppe's wal beveilige onze min!
(De zon is onder; schemering).
(tegenstrevend).
De wraak van Fulco breekt die muren door!
Zij houden stand zoo lang mijn leven duurt!
Voor de overmacht bezwijken zij!
En de overwinning blijft ons steeds een kans!
(loopt over).
Gód strijdt niet met u! Neen!
(zij slaat de hand aan de leuning van den troon).
Zie, dezen troon!
Hier is mijn plaats! Wij moeten scheiden! Ga!
(slaat de hand aan 't zwaard; woest).
(hevig ontsteld; snelt op hem toe en grijpt met beide handen Hugo's rechter-arm).
(tracht zijn arm los te krijgen).
Ik knielen wil voor 't doodsblok van den beul.
Of 't leven rekken achter Joppe's wal
Tot 's rechters zwaard mij uit mijn schuilhoek drijft!
(Hij heeft Melisenda van zich geworpen; het zwaard trekkend).
De zon is onder en de nacht breekt aan!
Mij blijft geen keus! Dij vonnist mij ter dood!
(die op de knieën is neergevallen, de handen naar hem uitstrekkend en naar hem toe kruipend: in radelooze angst:)
Houd op, mijn lief, ik volg u, waar gij gaat!
(haastig het zwaard opstekend; verrast).
(op ééne knie; de hand ouder 't hoofd)
Zij was het, die mij dreef u weer te zien
In deze stonde... en 't hart gaf willig toe....
(staat op; met bevreemding).
Hoe treft u dit zoo zeer?
Kent gij mijn's klager's naam?
| |
Tweede Tooneel.
(Bijna nacht).
hij draagt een schild aan den arm - haastig op.
(gejaagd tot Hugo).
De koning!... Vlucht!... Verberg u!...
(schrikt hevig).
Fulco!
(Ziet rond; snelt naar de draperie naast den troon; tot Hugo de draperie oplichtend).
Hier...
(met de hand aa 't zwaard; tot Walter).
| |
Derde Tooneel.
(Door den ingang komen op vier fakkeldragers; bij hun binnentreden beweegt de koningin met een smeekend gebaar Hugo zich achter de draperie te begeven; zij zelf werpt zich dan op haar troonzetel, waar zij, met de armen op de leuningen en voor zich uit starenden blik, tegen den rug aan gesteund, neerzit. Walter sluipt snel naar den ingang, aan weerszijden waarvan de fakkeldragers zich paarsgewijze opstellen, om doorgang te laten aan de baronnen, bij wie de graaf zich ongemerkt
| |
| |
aansluit. De baronnen splitsen zich in twee rijen doorgang latende aan den Koning, die zich met sijn gevolg van twee pages naar den troon begeeft, waarop de baronnen en Walter naar hun zetels gaan. Andere fakeldragers sluiten den stoet. De eerste vier sluiten zich weder aan enposteeren zich voor den ingang. Een volgend drietal houdt op den achtergrond stand. Twee loopen achter de zetels der baronnen om, naar den voorgrond en plaatsen zich met den rug schuin naar het publiek. De fakkeldragers zijn Turksche gevangenen: ongewapend, bruine gelaatskleur, om den linkerpols en den linker-enkel een ijzeren ring dragend, welke ringen door een ketting aan elkander verbonden zijn. Zij staan onbeweeglijk).
(den troon naderend bemerkt met schrik Melisenda).
Gij Melisenda! Maar gij moet van hier!
Ik ben geen beul, die u wil mart'len.... Kom,
'k Geleide u uit de zaal....
(met bewogen stem).
Als gij 't gedoogt, zoo blijf ik....
(koud).
Mij te smeeken hebt ge niets
En ik heb niets u te gedoogen hier;
De koningin kan gaan of blijven naar
Heur welbegagen is.
(Tijdens dit ter zijde tusschen Fulco en Melisenda spieken de baronnen zacht onder elkaar en maken elkander op de aanwezigheid der koningin opmerkzaam. De pages posteeren zich op eenige afstand van den troon. Fulco, vóor den troon staande, vervolgt tot den Raad).
De Koningin woont deze zitting bij
En hoort met ons naar 't vonnis van den Raad!
(gaat zitten; de baronnen en Walter nemen plaats, behalve de woordvoerder).
(staande).
Geboord de klacht van den beschuldiger.
Heer Walter, graaf van Caesaraea, tegen
Beklaagde, Hugo, graaf van Joppe, houdend: -
Dat deze schuldig zij aan hoogverraad,
Vermits hij heult met vijanden van God
En tegen Arsur met hen samenspant; -
En wijders overwegend, dat bewijs
Voor deze klacht ten eenenmale ontbreekt; -
Gelet op de' eersten brief van 't Heilig Graf,
Bepalend, dat alsdan een Godsgericht
Hetzij beklaagde of valschen klager tref'.
Zoomede, dat als schuldig geldt, wie van
Partijen zich op eenigerlei wijze
Aan deze wet onttrekt; - beslist dees Raad: -
Dat - bijaldien het uur verstreken is,
Waarop het Godsgericht was vastgesteld,
En niet verscheen: beklaagde, Hugo, graaf
Van Joppe - de aanklacht is: gegrond en waar;
Verklaart mitsdien beklaagde schuldig aan
't Geen hem bij klachte werd te last gelegd
En vonnist hem, ter zake hoogverraad,
Op 't openbaar schavot te sterven door
Het zwaard des beuls, tot zijn gerechte straf!
(zij wil zich oprichten, als om te spreken, doch zakt weer in haar zetel terug; ter zijde:)
O, onrecht... onrecht... onrecht....
Het smart ons diep, dat onder ons bestier
Zoo eerloos werd gezondigd en zoo streng
Geoordeeld worden moest, en 't stemt ons droef,
Dat we ons verplicht zien, op 't geweten af,
Naardien de wet ons hier geen twijfel laat,
't Gewezen vonnis te bekrachtigen,
Gelastend, dat met alle middelen,
Die ons ten dienste zijn, en onverwijld,
Beschuldigde - zoo hij niet willig is -
Gedwongen worde tot het ondergaan
Der tegen hem door u gevraagde straf! -
En nu, dewijl wij niet ongaarne 't oog
Des geestes wenden van 't onguur gezicht,
Dat God-vergeten trouweloosheid biedt,
Ten einde ons dankbaar te vermeiden in
't Beloonen van gebleken ridderdeugd, -
Beleenen wij den graaf van Caesaraea
Met Joppe, dat, vervallen aan den Kroon,
Ons ter beschikking staat, en vord'ren hem
In onze hand den plecht'gen leeneed af. -
Kniel neder, Walter, graaf van Caesaraea,
Voor onzen troon en zeg den eed ons na:
(Fulco opstaande, steekt de drie vingers der rechterhand omhoog).
(den troon naderend en een knie buigend met trillende stem):
O, deze gunst, mijn vorst...
(Hij steekt de drie vingers der rechterhand omhoog).
(opstaande, heftig; hartstochtelijk. - Walter staat op en wankelt terrug; algemeene belangstelling).
Niet langer hoor ik dezen leugen aan!
En spreken zal ik en vergeten alles
En werpen mij de schaamte van het lijf.
En tuigen, hoe verdoemde schurkenlist
Het broedsel werd van snoode hebzucht, die
Op 't eerlijk eigendom eens and'ren azend,
Zich met den Duivel tegen God verbond!
(hevig ontsteld tot Melisenda).
| |
| |
(op niets achtend).
Graaf Hugo, 'k roep u voor!
(Hugo treedt terstond achter de draperie te voorschijn, en blijft er voor staan, met de beide handen op sijn zwaard geleund en steeds den somberen blik op Walter richtende; in deze houding volhardt hij tot men het woord tot hem richt).
(zinkt op zijn zetel neer).
(in opgewondenheid).
Mijn koning, Raden, allen hoort mij aan;
Ik zeg u: t Godsgericht heeft niet beslist
En moet nog spreken, en het vonnis dus
Gewezen en bekrachtigd, steunt op niets
Dan ijd'len schijn en Satan's overleg.
Het moet herroepen, naar het Gód beveelt,
Door mij, wier mond Hij open breekt met kracht
En tot getuigen onweerstaanbaar dringt! -
Onttrekt zich Hugo aan het Godsgericht?
Neen! Want hier staat hij, tot den kamp bereid!
Heeft Walter, die gevloekte lasteraar,
Gepoogd aan 't Godsgericht te ontkomen? Ja!
Want door zijn echtgenoote heeft hij sluw,
En op de macht der liefde bouwend, die
Mijn hart aan dat van Hugo... zondig bindt...
(Ze houdt op in plotseling schaamtegevoel)
O, eeuw'ge schande ontwijdt den heil'gen troon!
(fier tot den Raad:)
Want gij vergeet, dat ik mijn schuld beken,
Gedreven door God's heil'gen Rechterswil!
Vervolg! Wij hooren tot het einde u aan!
'k Herhaal hier dan, dat Walter's pogen was
Met Satan's hulp op God te zegevieren,
Mij, die niet wist van de aanklacht, overredend
Met Lucia's geslepen tong, dit uur
Graaf Hugo tot een samenkomst te roepen,
En tot hier toe stond hem de Helvorst bij!
God straf' hem! Zulk een schurk!
'k Eisch het Godsgericht!
(opstaande; hij duwt met de hand Melisenda van den troon).
Wég van dezen troon!
(Melisenda wankelt den troon af en valt op de knieën naast den troonstijl links, dien zij omklemt, het gelaat verborgen houdend; Fulco vervolgt met ontdane stem tot den Raad).
Wat vordert hier de Raad?
(a.v.).
Wij bewill'gen in dien eisch;
Herroepen vonnis en bekrachtiging
En vorderen beklaagde en klager op,
In naam van God, tot een gerechten tweestrijd!
Ontslaat mij van veel woorden! - Tot den kamp!
(gaat zitten.)
(plechtig).
Graaf Walter trede voor!
(Walter staat op en treedt wankelend en verslagen voor den Raad.)
Bleek staat de schuld hem op 't ontsteld gelaat!
(a.v.).
Graaf Hugo trede voor!
(Hugo treedt met vasten schred nader; zijn blik blijft op Walter gevestigd).
(zich vermannend; terzijde).
Mijn kracht zij ootmoed en mijn troost in Hem!
(tot een page:)
Spoor wachten op, die Walter's weeuw hier voeren,
Is straks de strijd beslist.
(Hugo en Walter trekken hun zwaarden; de Woordvoerder bepaalt den afstand).
(tot Hugo).
Ge hebt geen schild, graaf.
(ernstig en somber).
Het is onzichtbaar, doch weert elken slag!
De strijd vange aan op 't derde teeken... Eén...
(Bij de derde maal, dat de Woordvoerder een teeken. geeft, begint het gevecht. Waltert pareert aanvankelijk de slagen van Hugo met zijn schild, doch slaat zelf telkens in de ijle lucht, laat het zwaard telkens tot op den grond vallen, alsoj hij het nauwelijks torsen kan, wankelt, en geeft zich eindelijk, als machteloos van uitputting. Bloot).
| |
| |
| |
| |
| |
| |
(a.v.)
Ge valt niet uit, schoft!
(op de knie vallend, laat het schild zinken).
(brengt hem den doodelijken houw toe).
(stervend).
Verdoemenis!... Het nadert... Help mij!...
'k Sterf!...
(Sterft; Woordvoerder neemt van den arm van een der fakkeldragers een zwart kleed, dat hij over het lijk heen werpt).
(plechtig; het hoofd ontbloot).
God heeft gericht! Geprezen zij Zijn Naam!
(Hugo staat op zijn zwaard gesteund roerloos bij Walter's lijk).
| |
Vierde Tooneel.
De vorigen.> De page met twee wapenknechten en Lucia op.
(Lucia wordt voor Fulco gebracht; de page neemt zijn plaats weer bij den troon in).
(met schrik zich oprichtend).
(tot Fulca; somber).
De koning het mij roepen!
Een dienares van Satan deden wij 't...
Nu zie, hoe ge u een meester koost, wiens wegen
In de Oppermacht van God een einde vinden,
Dat u voor 't offer uwer ziel zelfs niet
Het aardsche loon, door u bedongen, schenkt!...
Daar ligt een doode, die met stommen mond
fj dat betoogt welsprekender dan wij!
(met sinistere geslotenheid).
(tot den Raad).
Dat voor ons allen Satan's onmacht bleek.
Hier grijp' geen Aardsche rechter verder in. -
Wij dragen nu de wonde voor u bloot,
Die ons door 't hart vlijmt en wij buigen 't hoofd,
Erkennend: 't Is Gods wil!... Ook onze gade
Zien wij, en voor uw aller óog, bezoedeld
Om 's Heeren Wil alleen... Ons rest tot plicht
Berouwvol te getuigen: Dwaling was 't,
Te meenen, dat om de eere Gods dit kwaad
Verholen blijven moest... Gods eere blinkt
Door 't zwarste helleduister als een Zon!...
Zoo gaan wij allen onzen weg!...
(tot Lucia).
Uw doode naar uw woning laten voeren...
(heftig).
Hij ging vóór mij ter helle... Sleur hem heen!
Werp ergens in een ongewijden kuil
Dit aas voor honden!... Lafheid was zijn ziel!...
Hij is mijn doode niet!... Ik heb geen doode,
Want Húgo lééft en 'k heb zijn dólk niet meer!
(ontsteld).
Wat heeft die taal voor zin?
(toont een dolk).
Sloop zij met dezen dolk, dien 'k haar ontnam!
(grijpt den dolk; tot Lucia).
Wat was uw doel met dezen dolk?
(zeer luid; tot Hugo).
Omdat gij levend mij ontstolen waart,
Wilde ik u dood bezitten,... tot mijn dood!
(steekt zijn zwaard op).
Kom, volg mij dan... ik maak dat werk u licht.
(gaat langzaam met gebogen hoofd tusschen de baronnen door naar den uitgang).
(vol triomf).
Zoo zegeviert dus Satan!
(wachten houden haar tegen).
(vol overtuiging).
Laat haar vrij!
(men laat haar door).
Zij lastert God!... Haar hand zal eer verlammen
Dan dat zij Hugo treft... (Lucia af).
(die als wezenloos alles heeft aangehoord, plotseling ineenzinkend).
De straf... de straf...
(Fulco buigt zich over haar heen; zij komt in zijn armen tot zich zelf; het scherm valt snel).
Einde van het Derde Bedrijf.
|
|