Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
STILLEVEN OLIEVERFSCHILDERIJ EIGENDOM VAN DEN HEER WILLEM MARIS
| |
[pagina 363]
| |
bij de steenfabriek kranenburg
olieverfschilderij Eigendom van den Heer John. C. Bignell. | |
C.F.L. de Wild.
Wie zich een schilder
| |
[pagina 364]
| |
naar een olieverfstudietje van 1890
Eigendom van den Heer H. van Raama. de zeden veranderd. De maatschappij begon langzamerhand een schilder niet meer a priori als een verloren zoon te beschouwen; en ook de artisten naderden toe. De wilde haren werden à la Capoul gekapt of en brosse geknipt, de heeren artisten van heden dragen up-and-downboorden trots den besten dandy en ze gaan op avondbezoek in rok of smoking. Er is ook hier verflauwing der grenzen; het bohémien-type is verdwenen of althans zoo goed als. Ik geef graag toe, dat het bovenstaande alleen loopt over uiterlijkheden, die met het waarachtig kunstenaar-zijn weinig of niets te maken hadden. Een andere vraag is het: hebben de schilders, met het aantrekken van den zwarten rok, die edelman en koffiehuis-jongen, kruidenier en artist zoo bedrieglijk op elkaar doet lijken, eigenschappen ingeboet, die misschien minder salonfähige voorgangers op hun eigen terrein hooger deed staan? Vroeger was het een durf, een waagstuk, schilder te willen worden. Den gezeten burger, wiens zoon de onbedwingbare trek naar verf en borstels was ingeboren, was de ontdekking daarvan een desillusie en hij slaakte de verzuchting: ‘moest ik den jongen nu dáárvoor groot brengen?’ Dat is voorbij. Voor wie gedekt is tegen financieele moeilijkheden is er inderdaad haast geen enkel bezwaar meer. Schilder zijn is tegenwoordig geclassificeerd onder de ‘fatsoenlijke’ beroepen. Er is ook een zekere modieuze belangstelling voor kunst onder het publiek ontstaan. Was het aantal der ridders van Sint Lucas een halve eeuw geleden slechts klein, te strijden als ze hadden tegen vooroordeel zoowel op maatschappelijk als op artistiek gebied, thans | |
[pagina 365]
| |
nu door hen de weg gebaand, het terrein geëffend is, is de kring veel wijder. Na de baanbrekers van toen zijn de volgers van nu gekomen, die met meer of minder talent de voetstappen hunner voorgangers drukken. Een eigenlijk gezegd verschil in richting, opvatting, formule bestaat haast niet. Daarbij we leven in een klein land. Iedereen kent iedereen en weet wat hij kan en zal geven. Verschijnt een nieuweling op de vlakte, dan blijkt al gauw waar zijn plaats is in de rij. Buiten de rij gaan, doet hij meestentijds niet. Verrassingen op artistiek gebied komen op de schilderijen-exposities haast niet voor. Ik generaliseer natuurlijk en verval daarmee vanzelf in een zekere mate van onjuistheid. Er komen gelukkig nog wél eens verrassingen. Het optreden van Carel De Wild, een paar jaar geleden, was zulk een verrassing.
't Was dan ook een min of meer bizonder geval. Toen onze man zich aanmeldde voor het lidmaatschap van het schilderkundig Genootschap Pulchri Studio, wist zoo goed als niemand, dat De Wild schilderde. In ruimeren kring had hij sedert eenige jaren bekendheid als intelligent restaurateur van schilderijen, maar dat hij zelf ook de kunst beoefende was nieuw, zelfs voor het meerendeel van hen, die hem persoonlijk kenden. Zijn werk in het publiek laten zien, deed hij hoogst zelden, zoo goed als nooit. Op aandringen van De Bock, die toevallig met zijn studies had kennis gemaakt, was hij lid geworden van den Haagschen Kunstkring maar op geen der door die vereeniging gehouden tentoonstellingen zond hij in. De Wild zelf was met zijn kunstproducten zóó weinig ingenomen, hij vond het zóó overbodig de exposities met zijn werk aan te vullen, dat hij het lidmaatschap van den Kring maar weer opzei. En zeker zou hij er in 1903 niet aan gedacht hebben zich te laten voorhangen voor werkend lid van Pulchri indien daarop van buiten af geen sterke pressie was uitgeoefend. Zoo gebeurde het dan, dat in de zaal waar de ballotage zou plaats hebben ook van De Wild een groepje werk was neergehangen, ten einde den leden de gelegenheid te geven om te beoordeelen of onze candidaat waardig was in de confrerie te worden opgenomen. Onmiddellijk was er rumor in casa, dat was het grappige ervan. Deze nieuweling was lang niet de eerste de beste, dat zagen de kunstbroeders allen zonder onderscheid. Maar zijn werk liet zich maar niet zoo gemakkelijk etiqueteeren. Niet dat het zocht in evidentie te komen door
pinken op het duin
olieverfstudie | |
[pagina 366]
| |
vreemdsoortigheden in keuze, in opvatting of in uitvoering. Hier was er geen, die, zich zelven wijsmakende: il nous faut du nouveau, was ter jacht gegaan op het bizarre. Ware 't zóó geweest, de afloop van de ballotage zou weinig twijfelachtig geweest zijn en De Wild had als gewogen en te licht bevonden naar huis kunnen gaan.
venetië
krijtschets Wat de gemoederen in beweging bracht, was iets heel anders. Daar kwam er hier op het onvoorwachtst een voor den dag, van wien zoo goed als niemand ooit gehoord had, met dingen van een even fijnen als vasten smaak getuigende en waaruit zulk een kennis van het métier, een zóó volledig onder de knie hebben van het ambachtelijk gedeelte sprak, dat velen - althans zich zelven - moesten bekennen, dat hij in dit opzicht zeker hun meerdere was. Er waren enkele stillevens, een paar dier-studies, een landschapje, een stadsgezichtje. Dat alles was even malsch van peinture als deftig en diep van coloriet en had in voordracht en houding een noblesse, die... ja, die deed denken aan de schilderijen uit de zeventiende eeuw. Geen slecht gezelschap, zou men geneigd zijn te zeggen. En toch, volgens sommigen mag dat niet. Wen u de eigendommelijkheden der penseelvoering van Jacob of Willem Maris aan, kijk het geheimzinnig halfduister van Jozef Israëls af; al hebt ge overigens weinig of niets te vertellen, uw schilderwerk zal vrijwel genade vinden. Maar dat De Wild de stoutigheid had gehad in een andere richting te zoeken, dat wascontrabande voor verscheidenen. Nog iets kwam daarbij. Iets heel nuchters. De Wild werkt heel lang over zijn schilderijen. Zelden of nooit verlaat iets zijn atelier dat niet ruimschoots den tijd heeft gehad om - met een atelierterm gesproken - te besterven. En zooals hij zijn werk onder het schilderen verzorgt, zoo soigneert hij het wanneer het klaar is en onder de oogen van anderen moet komen. Ingeschoten, vertroebelde plekken, hij haat ze hartgrondig. Een vernisdag op tentoonstellingen heeft hij niet noodig, om de eenvoudige reden, dat hij zijn dingen zoo lang bij zich houdt, dat ze zonder gevaar vóór het wegzenden gevernist kunnen worden. Reeds emailachtig door de wijze van schilderen, draagt de glanzende glaslaag van de mastiek er toe bij, ze in al hun rijpheid | |
[pagina 367]
| |
en volheid te doen uitkomen. En dat ook, geeft ze iets ‘ouds’. Ziet ge, daar wrong de schoen. - ‘Hij heeft er een foefje op,’ zei de een. ‘Hij maakt z'n schilderijen kunstmatig oud.’ - ‘Sausjes,’ leeraarde een ander, die dacht aan de bekende Galerieton van antieke museumschilderijen en dit in verband bracht met De Wild's restaureerwerk, ‘allemaal sausen! Ik zou die dingen wel eens willen zien voor ze onder de vernis zaten.’ - ‘Nonsens,’ verklaarde een derde, en als ik namen mocht noemen zou de zijne klinken als een klok. ‘Jullie ziet toch wel de verf, de behandeling, het neerzetten van de kwast? Die kun je toch niet vernissende zoo krijgen? Is zoo'n visch mooi geschilderd? Is de stof uitgedrukt? Is het heele stilleven goed van compositie? Al smeerde hij er ik weet niet wat op, dan zou dat alles toch nooit veranderen, nietwaar?’ - ‘Nu ja, 't is dan ook niet zoozeer de vernis. Maar je kunt toch heel goed zien, dat er over andere kleuren heen is geglaceerd en dat dit er iets aardigs aan geeft, een zekere oppervlakkige charme, maar dat noem ik tricheeren, handigheid, kunstjes’. - ‘M'n hemel, sedert wanneer is het dan verboden, ook met dunne olieverf te schilderen? Omdat Jan met kluiten en klonters tracht te bereiken wat hij zoekt, is Peter er toch niet aan gehouden dat ook te doen? Dat de eerste grijs schildert met grijs, direct, ineens, is toch voor de tweede geen verbod om hetzelfde grijs uit te drukken door eerst wit te schilderen en er later, heel transparant en dun, zwart over heen te smeren? Kom, kom, geen Prinzipienreiterei. Bovendien de grootste meesters van vroeger en later hebben hetzelfde middel niet versmaad.’ En zoo werden De Wild en zijn werk bediscussieerd, meer dan gewoonlijk bij ballotage van candidaat-leden en vooral levendiger dan anders. De uitslag van de stemming was dat hij werd toegelaten.
steegje
olieverf Eigendom van Dr. Edw. B. Koster Ik stond hierbij nog al lang stil, niet omdat ik het lidmaatschap van 't zij dan Pulchri Studio of een andere schildersconfrerie als iets van hoog belang beschouw. Aangenomen of gedeballoteerd, De Wild's schilderijen zouden er geen haar beter of minder om zijn geworden. Maar 't gaf mij gelegenheid op twee dingen te wijzen. Vooreerst dat zelfs onder de schilders, | |
[pagina 368]
| |
strand
olieverfschilderij onder de vaklui, de kennis van het eigenlijke handwerk vaak beperkt is. Dat ze somtijds niet weten, dat er, behalve hun eigene, ook nog andere manieren zijn om tot een gewenscht doel te geraken. En dat er, als het er op aankomt om, bij technisch zoo hoog staand werk als dat van De Wild, te doen wat de dames bij een haakpatroontje ‘uitkijken’ noemen, verscheidenen incapabel zijn de steekjes te tellen. Zoo is die niet meer dan oppervlakkige métierkennis er de oorzaak van geweest, dat zich bij sommigen het vreemde denkbeeld vestigde, De Wild zou iets ‘op’ zijn schilderijen smeren, een soort geheimpje, een pa nacee, in staat al wat leelijk was te vermooien. 't Is haast te dwaas om te vertellen, maar gebeurd is het, dat schilders - geen leeken dus, die van verf en de behandeling ervan niet af behoeven te weten en alleen naar 't resultaat hebben te zien - maar dat schilders onzen man in vertrouwen namen en hem vroegen ook aan hen te leeren de samenstelling van dat wondermiddel waarmee hij zijn werk zoo mooi, zoo diep, zoo warm van toon kreeg. En ten tweede bewees De Wild's ballotage reeds, dat hij een van de weinige schilders onder de jongeren is, over wien nog werkelijk verschil van opinie mogelijk is. Zijn werk is dus blijkbaar niet zoo gezien, zoo beoordeeld. Ik acht het dan ook een buitenkansje, in de gelegenheid te zijn, te dezer plaatse een artist aan te kondigen over wien de meeningen zoowel van kunstbroeders als van critici verdeeld zijn; die door sommigen met evenveel ijver wordt geprezen als door anderen veroordeeld; over wien met vuur is geredeneerd; op wien heftig is gescholden door enkelen, die alleen zijn groote kennis zien... en misschien benijden, en die door anderen - inderdaad niet de minst gezaghebbenden - hooglijk wordt gewaardeerd om echte en groote schildersdeugden. | |
[pagina 369]
| |
paardenstal
olieverfschilderij Eigendom van den Heer H.J. de Rouville En zulk een schilder, om wien men zich reeds bij zijn debuut heeft warm gemaakt, die zonder reclame of marktgeschreeuw, ja eigenlijk zonder het zelf te ambieeren met den eersten stap is op den voorgrond getreden, zulk een schilder - dat is de conclusie die ik er uit meen te kunnen trekken - moet wat in den mars hebben.
Een buitenkansje noemde ik het, De Wild te bespreken. En ik blijf er bij, al plaatst het me ook voor het bezwaar, zoowat voor biograaf te moeten spelen van een schilder... zonder geschiedenis. Want wat ik van zijn levensloop zal kunnen verhalen is al akelig oninteressant en voor liefhebbers van de levensbeschrijvingen van wonderkinderen en -mannen zal het ondervolgende al buitengewoon onbeduidend zijn. Er komt niets in voor van een vermogend kunstliefhebber, die den genialen knaap ‘ontdekt’, zijn schoolboeken en schriften volteekenende; niets van een archi-millionnair die zijn schilderijen met goudstukken wil beleggen. Niets van dat alles. De Wild heeft zijn vader al vroeg verloren, en voor zijn moeder, die vrijwel onbemiddeld achterbleef met vier kinderen, was het een heel ding fatsoenlijk door de wereld te komen en vijf monden te vullen. Toen Carel dan ook een jaar of veertien was geworden, werd besloten hij zou een vak leeren en op die manier trachten zoo spoedig mogelijk te helpen bijdragen in het gezamenlijk levensonderhoud. Zoo kwam hij in de leer bij een timmerman.... Ziet ge, hoe weinig interessant? ...om het later, als het kon, tot architect te brengen. De opleiding tot bouwmeester schijnt middelerwijl te wenschen te hebben overgelaten. Althans De Wild zegt zelf, dat zijn voornaamste bezigheden bestonden in kromme draadnagels recht slaan en driemaal gillen als de baas aankwam, als sein voor de oudere knechts, die lanterfanterden. Dat was niets gedaan. 't Ging zoo niet: de jongen verwilderde maar op die manier. Hij had er geen lust in en wou veel liever schilder worden. | |
[pagina 370]
| |
Want dat zat er al van heel jong af in. Maar ofschoon zijn moeder hem zeer zeker daar niet van zou terug gehouden hebben, een onoverkomelijk bezwaar er tegen was de financieele zij van het vraagstuk. Een aankomend schilder brengt niet alleen niets thuis, maar zijn opleiding kost bovendien nog geld. En dat, helaas, was er niet disponibel. Er zou dus iets anders voor hem gezocht worden. Wat gevonden werd was nog al vrijwel naar zijn smaak. Hij zou namelijk bediende worden in de Haagsche branche van den kunsthandel Goupil & Co. Zou hij dus niet zelf schilderen, den heelen dag en iederen dag, hij zou dan toch althansaltijd met schilderijen omgaan, aldoor andere en mooiere zien. Hij zou al om te beginnen een bagatel verdienen en de heer Tersteeg, de chef van de zaak, zou hem wat privaatlessen in vreemde talen laten geven om zijn opvoeding zoo goed als 't ging te completeeren. En 's avonds, dat was wel het grootste genot, zou hij naar de Academie gaan en daar op de teekenklasse een cursus volgen. Dit is zoowat het eenig eigenlijk vakonderwijs dat De Wild heeft gehad. Als schilder is hij een selfmade man en niemands of iedereens leerling.
studie van een paardenkop
Eigendom van de Heer P.C. Hamburg Onnut zijn de jaren in den kunsthandel doorgebracht voor De Wild in geenen deele geweest. Hij leerde door hunne relatië tot de zaak verschillende groote kunstenaars kennen, hij zag ze dikwijls aan 't werk en was als aankomende jongen op den besten voet met Jacob Maris, die voor iedereen vriendelijk en goedig was. Dezen ook liet hij wel eens wat van zijn studiën zien en, wat meer zegt, deze zag er wat in en moedigde hem aan om voort te gaan. Dat De Wild een model van een bediende was of werd voor een zaak, als waarin hij geplaatst was, zou ik niet graag willen beweren. Aan den omgang met het publiek - en dat was dan toch wel in de eerste plaats zijn bestemming - had hij, naar zijn eigen terminologie, ‘een broertje dood’. Veel beter was hij er voor te vinden om, wanneer dat eens voorkwam, het een of ander ‘materieel’ gebrek aan een schilderij te herstellen. Een krasje, een barstje, een beschadigd plekje, hij wist ze met zijn toen reeds ongewoon groote vaardigheid, uitstekend te retoucheeren. Maar zijn passie was en bleef zelf te schilderen. Zijn vrije dagen, zijn vrije uren waren daarmee geheel in beslag genomen en hoe langer hoe meer rijpte in hem het plan, zich, het kostte wat het wilde, geheel aan de kunst te geven. En ook Jacob Maris gaf hem den raad daartoe. 't Was evenwel geen geringe onderneming, onder De Wild's omstandigheden. Hij was nu om en bij twintig jaren en het eerste | |
[pagina 371]
| |
gevolg van zijn schilder worden zou zijn, dat hij zonder eenige vaste verdienste geraakte. En toch, hij deed het. ‘Hoe ik me den mond open hield’, zegt De Wild, ‘weet ik eigenlijk zelf niet goed. Ik waschte randjes voor opzetcartons van waterverfteekeningen voor een dubbeltje per stuk. Ik maakte schilderijen schoon, restaureerde ze zoo goed en kwaad ik dat toen kon, en was heel blij met een goudtientje. Ik werd zelfs reiziger, commis-voyageur met een uitgave van etsen. En onderwijl al maar schilderen, schilderen, schilderen. Ik heb volgehouden met den moed van de wanhoop, arm als een kerkrat. Want m'n financieele resultaten, ze waren bedroevend klein. Wel had ik meermalen wat van mijn werk kunnen verkoopen, maar dan werden er concessies geëischt die ik niet mocht doen, vond ik. Met mijn handigheid had het me geen groote moeite gekost van die “verkoopbare” schilderijtjes te flikken en ik zou er ook wel een afnemer en een exploitant voor gevonden hebben. Geldelijk had ik het dan zeker een eind gebracht, al was het dan ook even zeker dat ik als kunstenaar zou zijn ondergegaan. 't Eenige waarop ik trotsch ben, is dat ik nimmer, zelfs niet in mijn meest penibele oogenblikken, op die wijze de kunst heb op den nek getrapt’. Vier jaren duurde het, en toen moest De Wild het schilder-worden andermaal opgeven: Il faut vivre pourtant. En zoo kòn hij niet leven. 't Was dus letterlijk een uitkomst, dat hem werd aangeboden opgeleid te worden in het restaureeren van schilderijen. En nu niet maar zoo'n opleiding half en half, als het meerendeel van hen die zich daarmee bezighouden gehad heeft, maar een wetenschappelijk-technische vorming, die hem, geholpen door zijn reeds verkregen vaardigheid als schilder, in staat zou stellen op dit gebied welbeslagen ten ijs te komen. Dr. Hofstede de Groot, de bekende kunst-historicus en kunstkenner interesseerde zich voor den intelligenten, talentvollen jongen man en deed moeite de benoodigde fondsen bijeen te krijgen om De Wild in staat te stellen zich eenigen tijd te Weenen te vestigen, waar hij - hooge uitzondering, en dank zij den invloed van den heer De Groot - aan het Restauriranstalt, behoorende tot de keizerlijke Gemäldegalerie, onder leiding van den Direcetur August Schaeffer zou kunnen studeeren. Allereerst werd getracht een kleine rijkssubsidie te verkrijgen en in dien zin gerequestreerd. Groot was het succes daarvan niet. De Wild presenteerde zich bij den referendaris voor schoone kunsten. Deze vroeg hem - niet bepaald ten onrechte - wat de Staat er toch voor belang bij kon hebben hem in het buitenland een opleiding te verschaffen. Enfin, de Minister wou hem wel eens zien, en met deze boodschap en een kaartje van den referendaris mocht De Wild zich aanmelden bij zijne Excellentie. ‘Ik heb toen zeker een heel mal figuur gemaakt,’ vertelt De Wild me. ‘Ik was toen nog veel minder dan nu gewoon aan de conversatie met zulke autoriteiten en wist niet, dat het reeds heel wat was ontvangen te worden door een Minister, die vermoedelijk wel wat meer aan het hoofd zal gehad hebben dan mijn particuliere belangen. Ik werd aangediend en kon binnen gaan.’ ‘Excellentie, zel ik, ‘U wenscht me te spreken.’ ‘Pardon, jongmensch,’ kreeg ik ten bescheid, ‘niet ik wensch u maar u wenscht mij te spreken. Wat verlangt u?’ ‘Ben ik verbouwereerd geweest, omdat de Minister, die me misschien voor een brutaaltje aanzag, me min of meer op m'n plaats zette? Heb ik m'n zaak daardoor niet goed verdedigd? Ik weet het niet. Misschien woog slechts het bezwaar dat de referendaris al dadelijk geopperd had. Hoe het zij, ik ontving een officieel papier, waarop stond, dat er geen termen aanwezig waren om aan mijn ter requeste gedaan verzoek om een Rijkssubsidie gevolg te geven.’ Gelukkig was H.M. de Koningin-moeder wel genegen den jongen man te steunen, van wiens aanleg zulke gunstige informatiën werden versterkt. En zoo vertrok De Wild naar Weenen. Ik zal omtrent zijn studiën daar, die den schilder slechts zijdelings raken, niet in bijzonderheden treden. Hij werkte er hard, voldeed er blijkbaar goed en ontving tegen het einde van zijn leertijd bij wijze van te- | |
[pagina 372]
| |
strandstudie
olieverf vredenheidsbetuiging de opdracht zelf, persoonlijk en eigenlijk onafhankelijk van het Restauriranstalt eenige der van de keizerlijke kasteelen afkomstige kunstwerken te herstellen. Behalve de onderscheiding, was hieraan dit mooie verbonden, dat hij voor deze herstelling mocht declareeren, hetgeen hem in het bezit stelde van een klein sommetje geld, waardoor het hem mogelijk was een van zijn idealen te verwezenlijken. Hij wou namelijk Italië zien. Welnu, met tweehonderd gulden in den zak ondernam hij de reis, vergezeld van een ook in Weenen vertoevenden broer, een soort pierre qui roule. Van die tweehonderd gulden hebben ze beiden in Italië een maand, een volle maand, weten rond te komen. De Wild van dien Italiaanschen uitstap te hooren vertellen, is op zich zelf een amusement. De heele reis moet om ‘gulden’ redenen natuurlijk gebeuren eerste klasse van achter-af. Hoe de twee trekvogels in den nacht in Venetië arriveeren, weg nog steg wetende. Hoe ze de kanalenstad dwars door sukkelen, langs de groote, prachtige hotels als Bauer en Sandwirth dwalen, begrijpende dat hun beurs daar te spoedig den bodem zou vertoonen. Hoe ze eindelijk verzeilen bij een ouden Duitscher, die, overgelukkig dat hij weer eens zijn landstaal hoort spreken, in het holste van den nacht voor hen opstaat en hen onder dak brengt bij een landgenoote, wonende in een Venetiaansch paleis waar de maan door de muren scheen. Hoe ze eindelijk den slaap vinden, dien eersten nacht, te midden van een helsch concert van muggen en hoe ze den volgenden morgen elkaars tot onkenbaar wordens toe gezwollen koppen bekijken. Hoe ze genieten van al het moois in Florence, Rome zelfs halen, en in Pisa, op de terugreis, wanneer de schatkist een bedenkelijke ruimte begint te vertoonen, op het Campo Santo in het hotel de blauwe lucht logeeren. Dat alles, ik zou het, stond me De Wilds eigenaardige verve ten dienste, in bijzonderheden verhalen. Nu bepaal ik mij tot het vorenstaande en geef dat alleen als bewijs dat er in De Wilds aderen nog een droppeltje van dat Bohémien-bloed vloeit, dat helaas zooveel jonge schilders van tegenwoordig missen. Na zijn leertijd in Weenen vertrekt De Wild naar Berlijn en werkt daar een poos onder leiding van den op zijn gebied een Europeesche vermaardheid genietenden Professor Alois Hauser. In 1896 is hij in den Haag terug, waar hij zich vestigt als schilderijen restaurateur.
Dit alles lijkt eigenlijk al heel weinig op de loopbaan van een schilder, zal men licht opperen. Toegegeven! Maar mijns inziens is het een reden tot verwondering te meer, dat De Wild, onder deze inderdaad niet gunstige omstandigheden als schilder geworden is, wie hij op dit oogenblik reeds is. Er is meer verwonderingwekkends in De Wild. Hier is een jong man, wiens volhouden, ondanks allen tegenspoed, wijst op een echte vocatie. Die de ijdelheid zóózeer onder de | |
[pagina 373]
| |
uit mijn ateliervenster
olieverfschilderij knie heeft, dat hij twintig jaar lang ongeveer schildert, zonder ooit moeite te doen met zijn werk in het publiek te komen. Die begint haast zonder eenige leiding, die voortgaat haast zonder eenige aanmoediging of succes en die in doorgaande ontevredenheid over eigen voortbrengselen, het meerendeel daarvan na zekeren tijd zonder genade weer vernietigt of in zijn atelier zorgvuldig houdt weggesloten. Die aldus, bijna alleen voor zich zelven schilderende, voortgaat met zich als artist te vervolmaken, zóó dat zijn werk bij een eerste deelnemen aan een tentoonstelling in het buitenland - te Sint Louis - een der hoogste onderscheidingen wordt waardig gekeurd. Een schilder in stilte, zou ik bijna zeggen; een amateur in den gunstigsten zin van het woord. En dat wenscht De Wild te blijven. Zijn schilderijen wil hij vrijhouden van elke commercieele bijbedoeling, geen schilderij wil hij verkoopen, wanneer het niet heel en al uitzegt, wat hij er zich mee voorstelt. Zijn kunsthandwerk van restaurateur maakt hem dit mogelijk; zijn kunsthandwerk, dat hem behalve een behoorlijk bestaan, nog het voordeel aanbrengt in bijna onafgebroken aanraking te zijn met meesterstukken van vroeger en later, dat hem ongemerkt dwingt tot een nauwkeuriger, diepgaander bestudeering daarvan dan op eenige andere wijze mogelijk is. Als vanzelf keer ik daarmee ten slotte terug naar De Wild's eigen werk.
Indien ergens, dan zeker is het in de schilderkunst waar, dat het doel de middelen heiligt. Nimmer kan het ‘hoe is het ontstaan’ bij de beoordeeling van een kunstwerk gewicht in de schaal leggen. ‘Wat is bereikt,’ dat alleen telt mee bij de waardeering. Als ik dus in een critiek over De Wild's werk afkeurenderwijze gesproken vind over zijn ‘savante vernissen,’ dan is dit voor mij een bezwaar, dat niet gelden mag. Aangenomen dat het waar was, dat men alleen door kundig aan te brengen vernissen een mooi schilderij kon maken, dan zou hij, die daartoe in staat was, er toch waarlijk niet minder knap om zijn. Maar inderdaad, die savante vernissen, ze doen het niet. Dat ze bij De Wild's schilderijen meewerken is zeker, maar ook alleen omdat zijn ongemeen fraaie, gave schildering daartoe gelegenheid geeft. ‘Geraffineerd technicus’ vind ik hem elders genoemd,Ga naar voetnoot*) terwijl van zijn werk gezegd wordt ‘dat het door het fijn beschaafd aspect telkens, als een mooi Japansch lakwerk te midden van bazar-spullen, zoo bescheiden aantrekt. Het is,’ heet het verder, ‘van een uitgekozen | |
[pagina 374]
| |
smaak en van een aanstekelijk verliefde neiging voor volmaakt gave peinture, waaraan gulweg alles werd geofferd, zooals b.v. een plateelbakker zijn vermogen zou opofferen om een mooi glazuur te vinden.’ Me dunkt met deze karakteristiek van zijn werk en van zijn streven zal De Wild volle vrede hebben. Dat raffinement toch, zijn voornaamste zoeken, doet hem voor het tegenwoordige een geheel eigen plaats innemen onder de moderne Hollandsche schilders. En het hem een en ander maal gedaan verwijt van gebrek aan originaliteit, aan persoonlijkheid in zijn werk, hij kan het rustig over zich heen laten gaan. In het maken van die aanmerking gaat dan ook meestentijds een groote mate van oppervlakkigheid schuil, een niet verder zien dan de voorstelling, het sujet, het minst belangrijke kortom van het kunstwerk. Aan den lust om van deze, laat ik maar geen ander woord bezigen dan oppervlakkigheid, een klein staaltje te geven kan ik geen weerstand bieden. In een bespreking in een der dagbladen van eenige werken door De Wild een tijd geleden te Amsterdam geëxposeerd, wordt allereerst gewag gemaakt van zijn gemis aan ‘eigen kijk op de dingen’. ‘Zijn werk doet in onderwerp en in opvatting (ik cursiveer) meestal sterk aan Breitner, soms aan De Zwart denken, dan weer herinnert zijn palet aan Jacob Maris of in de tentoongestelde strand- en duingezichten aan soortgelijke van Anton Mauve’. Een complete staalkaart alzoo. Dan volgt een quasi-diepzinnigheid, dat kunst als de veraanschouwelijking van een idee eerlijkheid in sluit. En eindelijk besluit het artikel aldus: ‘Toevallig hangt in dit zaaltje een “vischstukje” uit de bloeiperiode onzer zeventiende-eeuwsche schilderschool. Bescheiden van omvang vertoont het slechts een tweetal visschen, maar welk een liefde, eenvoud en deftigheid spreken niet uit dit schilderijtje van zulk een eenvoudig gegeven. Hier in keuze van onderwerp geen zweem van aanstellerij, geen pronken met penseel-vaardigheid, zorgzaam in stille, voortdurende bewondering wilde deze Oud-Hollander de voorname kleurenpracht der visschen tot een voldragen kunstwerk van schoone harmonie en eenvoud opvoeren. Dit is een werk van echt Oud-Hollandsche degelijkheid, van persoonlijken schildertrant en zedige verschijning, voor den ingewijde, die kunst begrijpt en oprecht waardeeren kan, een bron van altijddurend oogengenot. Eerlijk, niet opdringend is dit schilderijtje, daarom houd ik er van; het werk aan De Wild kan mij niet bekoren, omdat ik het niet als het geestelijk eigendom van dezen kunstenaar kan beschouwen’. Dit komt voor in de Amsterdamsche Courant van 31 Januari 1903. Ik zou wel eens willen weten hoe groot de bewondering van den critiekschrijver zou zijn geweest voor dit ‘eenvoudige’, ‘deftige’ schilderijtje ‘van persoonlijken schildertrant en zedige verschijning’, indien hij eens had bevroed, dat hij zich vergaloppeerde en dat ook dit van de hand van De Wild was. Ik eindig met nog een citaat, al zijn citaten dan ook min of meer uit den booze. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 19 April 1904, 1e blad, vind ik: ‘Er is over De Wild in zekeren zin de horoscoop getrokken; men heeft ons gewaarschuwd tegen te groote verwachtingen, men heeft hem alles verweten behalve te veel originaliteit. Nu, dat woord maakt op mij niet meer indruk dan de vele in gebruik zijnde slagwoorden waarmede men allerlei gaten stopt. Wat nu dezen schilder betreft, ik koester van hem geen overdreven verwachting, kondig hem niet aan als een nieuwen bolleboos, maar vraag u in gemoede: Hoe komt het toch, dat men zulk onoorspronkelijk werk zoo uiterst zelden op tentoonstellingen ziet?’ Zeker, Zeker! Laten we geen overdreven verwachtingen koesteren. De bescheiden De Wild zou er niet mee gediend zijn als een nieuwen bolleboos te worden geconsidereerd. Maar een feit, een onloochenbaar feit is het, dat zulk ‘onoorspronkelijk’ werk als het zijne weinig wordt gevonden. Juister, nauwkeuriger uitdrukken wat ik van De Wild denk, ik zou het niet kunnen. Februari 1905. |