Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Vlamingen.
| |
[pagina 355]
| |
‘Ja, al is onze taal dezelfde niet, er is in ons iets dat ons allen gemeen is, wij kunnen, wij kunnen elkaar begrijpen.’ Wij kunnen ons waarlijk niet genoeg verheugen over de aanzienlijke versterking, die onze litteratuur sinds 1890, - want ook Gezelle, Verriest en Rodenbach waren hier niet vroeger bekend -, in steeds breeder stroom uit het zuiden van Groot-Nederland, uit Vlaanderen, toegroeien komt. Het is niet alleen onze rijkdom, het is ook onze macht, die daardoor wast, ik bedoel niet de politieke, nog minder de krijgs-macht - hoe slinkt het aanzien dier mogendheden! - maar die meest reêele en hoogste macht, het overwicht eener volksziel. De tijd schijnt geen lange eeuwen meer ver, waarin het Nederlandsch als een der rijkste en meest ontwikkelde talen - rijk in woorden, rijk ook in litteratuur - zich naast het Engelsch, het Fransch, het Duitsch, het Noorsch, het Italiaansch, aan de volken ter bestudeering opdringen zal. Een nieuw bloeitijdperk, nìet door scherpte van wapenen of uitgebreidheid van handelsrelatièn, maar door volkskracht, zich uitsprekend in ‘het woord’, zal dan aangebroken zijn voor onzen alouden stam. Zou wel ooit Noord-Nederland alleen tot zulk een machtsontwikkeling in staat zijn geweest? Wij mogen het betwijfelen; zijn wij niet al te klein in getal? De opbloei van den Vlaamschen geest was noodig om ons te versterken. Niet Vlaanderen, maar ook niet Holland alleen. Groot-Nederland. ‘Groot-Nederland: zien ze dan niet hoe schoon het daar ligt in Europa, tusschen de grootste naties in, aan den samenloop der Duitsche, Fransche, Engelsche geestesstroomingen?’ Zoo roept Aug. Vermeylen uit in het laatste zijner in ‘eersten bundel’ verzamelde opstellen. En in zijn blijdschap over ‘het zelfstandiger optreden van den Vlaamschen geest, de rijke ontwikkeling onzer nijverheids- en handelskrachten, de groei onzer sterk ingerichte volksbeweging’, vermeit hij zich in de hoopvolste bespiegelingen: ‘Maar wij zouden evenmin als de Hollanders door het Fransch ontaard worden. Wij zouden met meer onderscheidingsvermogen dan nu niet alleen de Fransche denkbeelden in ons opnemen, maar ook nauwere voeling hebben met de letterkunde, de kunst, de wetenschap, het maatschappelijk streven, heel het oorspronkelijk rijk leven van ons Bataafsch “achterland”; en precies-lijk Noord-Nederland, dat ons een altijd steviger ruggesteun moet worden, zouden wij, laat me maar zeggen: zullen wij, door 't makkelijker aanleeren van Engelsch en Duitsch, niet meer doof en blind staan voor de groote Germaansche beschavingen van Oost en West....’ ‘De Noord-Nederlander glimlachte wel eens’, zegt Vermeylen op een andere plaats, als wij hem onze ‘verbroedering’ opdrongen. ‘Want: Wat heb ik aan de Vlamingen, dacht hij, zoolang zij me slechts kongrestoosten en Vlaamsche-Leeuw-gebrul aanbieden, maar met geen zelfstandig werk voor den dag komen? Nu staat de zaak al veel beter...’ Inderdaad, bij den aanvang dezer eeuw, toen het intellectueele hoofd der Vlaamsche Litteratuurbeweging, toen de zeer fijne denker en stilist Vermeylen dit schreef, stond ‘de zaak’ al veel beter. En de laatste vijf zijn jaren geweest van toenemenden groei en bloei, thans, in 1905, behoeven de Vlamingen ons ‘de verbroedering’ waarachtig niet meer op te dringen; wij reiken beide handen hun toe, verheugd en vereerd door hun waardeering en genegenheid, hun gemeenschapsgevoel met ons. Want het Vlaamsche ‘zelfstandige werk’, het is er nu. Wel verre van ons enkel ‘kongrestoosten en Vlaamsche-Leeuw-gebrul’ te herinneren, zien we de stapels hunner mooie boeken voor ons liggen. En het was stellig om den band nog te verinnigen, 't begrijpen gemakkelijker te maken, om ons den weg te wijzen in dien snel groeienden rijkdom, ons te toonen, niet zonder trots al, de groote verscheidenheid, waar toch eenheid in is, de diepte en wijdte, de innerlijkheid en de kleurige pracht van dien hedendaagsch-Vlaamsche kunst van het woord, dat Ad. Herckenrath zijn bloemlezing, de ‘Vlaamsche Oogst’ heeft uitgegeven.
Vlaamsche Oogst, de titel is wat zwaar. | |
[pagina 356]
| |
Het is inderdaad maar een zeer klein deel van een éérste oogst, die ons hier wordt geboden; hetzelfde seizoen gaf nog een rijken napluk; ik hoop er u straks wat van te toonen. Met u welnemen, Herman Teirlinck! ‘Men heeft nu ginder hooge al veel gesproken over deze bloemlezing en meerendeels in vleiende woorden,’ zoo begint deze voortreflijke schrijver en redacteur van ‘Vlaanderen’ zijn bespreking in het tijdschrift der jonge Viaamsche schrijversGa naar voetnoot*). Doch voortgaande blijkt hij met die ‘vleiende woorden’ niet onverdeeld ingenomen te zijn; hij vindt ze heel hartelijk, maar mist er iets in, en dat is ‘het begrijpen.’ Zélf deze bloemlezing nog maar als zeer voorloopig, als niet veel meer dan ‘een aardigheid’ beschouwend, wenschte hij wel dat wij er in Holland wat minder om juichten, wat dieper in keken. ‘De Hollandsche kritiek,’ zegt hij, ‘houdt zich over 't algemeen verwijderd van onze duurbaarste inzichten’ en ‘kan nog niet naspeuren de bronnen van ons herkomen leven en... waar 't eens uitslaan zal in ganschelijke heerlijkheid.’ Doch ‘de tijd zal alles tot zijn recht brengen,’ vertrouwt hij, ‘en daarom treur ik niet, en daarom verheug ik mij niet.’ Het komt mij voor dat de heer Teirlinck met deze, zijn woorden, eenigszins onbillijk is geweest, dat hij wel degelijk reden had zich te verheugen, evenals zijn collega-redacteur Vermeylen, over Boekens opstel b.v. in de ‘Twintigste Eeuw.’ In hetzelfde nummer van Vlaanderen wijst Vermeylen op dat artikel en schrijft: ‘Het verheugende in dit opstel van Boeken is dat hier, voor de eerste maal misschien, een Hollandsche dichter met echt gevoelde ‘Vlaamsche geestdrift’ over Vlaamsche schoonheid schrijft, met eene liefde die begrijpen kan, omdat zij in die schoonheid niet zichzelf zoekt, maar de ziel van anderen. ‘Hier spreekt niet die bewondering alleen voor wat, als zuiverlijnige beelding van sensatie, overeenstemt met wat de Noord-Nederlander lief heeft in zijn eigen literatuur, maar een heerlijk onbedachtzame genegenheid voor dat leven zelf, geniaal, dat wij in een vers van Rodenbach voelen kloppen.’ De liefde die begrijpen kan, ik cursiveerde die woorden, Herman Teirlinck, want zoo is het, en gij weet het zelf zoo goed: niet enkel met kennis, maar ook met liefde kan men begrijpen, en al zijn wij niet zoo thuis als gij in de geschiedenis van het ontstaan uwer beweging - uw andere collega, de nobele Prosper van Langendonck hielp ons in zijn Historische Inleiding een heel eind op weg - wij staan toch voor uw werk geenszins als voor een ten eenenmale onverklaarbaar wonder, een schoon geheim. Wij houden van uw werk. ‘Waar 't eens uitslaan zal in ganschelijke heerlijkheid...,’ ja, dat zult ge zelf ook wel niet met zekerheid kunnen profeteeren, maar zooals het nu al is hebben wij het lief, en er is ook wel Hollandsche geestdrift, August Vermeylen, en er is nog wel meer dat wij hier bewonderen dan enkel de ‘zuiverlijnige beelding van sensatie,’ wij proeven haar wel, de eenheid, die niet in den vorm is te vinden, en - andermaal tot u, Herman Teirlinck - wij zijn hier gewóón ‘kunstig werk’ te wegen ‘naar de zwaarte der menschelijkheid.’ Geen zuiver individualistische (ze spreken hier van ‘ikkige’) kunst wilt ge meer, een nieuwe ‘volkskunst’ verlangt ge te stichten. Nu dadelijk al? Voorwaar, hadt ge minder talent, ik zou uw streven gevaarlijk achten. Volkskunst - populaire kunst - het schrijven voor publiek, voor de massa - nog een schakel en ge zijt aan de grenspalen der litteratuur, daar waar het rijk der kunstlooze nijverheid zich opent! Maar gelukkig, bij u is geen gevaar. Daarvoor zijt ge te gevoelige artiesten-naturen, te krachtige poëten. Gij wilt u meer en meer één gaan voelen met het gansche volk? Omgekeerd! Het gansche volk zal zich opheffen, het zal zich emancipeeren, het zal den tijd winnen aan zichzelf te arbeiden, het zal komen tot de aanschouwing en tot de vreugde der dingen en dan zal het zich één voelen met u. Dan zal uw kunst, zeer zuiver individueel, diep uit uw | |
[pagina 357]
| |
eigen, eigen wezen voortkomend, die ziel van Vlaanderen vertolken. Andere volkskunst is er niet. ‘Onze kunst is het verbeelden van ons eigen innige voelen,’ herinnert Streuvels in den laatsten Nieuwe Gids. Ook Vermeylen heeft het, in dat artikel van 1895: ‘De Kunst en de Vrije Gemeenschap’, zoo prachtig gezegd: ‘Wanneer, uit een nieuw geloof, uit de nieuwe gevoelde waarheid die ons met God kan verbinden, uit de erkenning, door allen, van den naar buiten werkenden natuurwil, de eenheid der maatschappij zal ontstaan, zal het kunstwerk het puurste beeld der eenheid weergeven, het monumentaal gewrocht waarin alle kunsten hand aan hand samenstreven naar een grootsche verwezenlijking van 't bewustworden der gemeenschap, synthesis van kunst en religie, die eenzelfden oorsprong hadden en weer ineenvloeien, hoogste wetenschap en metaphysiek, ritus van vreugde, waarin alle geheimenissen die den mensch omringen hem spiegels zijn van zijn eigen goddelijk-geheimzinnig wezen, zuiverste uitdrukking van 't levensmysterie zelf. En als de dichter, verheiligd door het herboren leven, dat zijn oorsprongrein gevoel vatbaar maakt voor de ontvangenis van wat geen noemen kan, als hij, de priester, opgewassen uit het lijf van het geheele volk, naar de diepten van zijn eigen zelf zal luisteren en het echtste en innigste in zich, zijn rythmus, zal uitzingen, dan zal hij tevens het levensmysterie der gansche gemeenschap uitgezongen hebben. Maar ditmaal zal het kunstwerk niet meer alleen het symbool zijn des grondigsten zelfs van een nationaliteit, maar van heel een opkomend menschdom’.
Nog een enkel woord over de ‘Vlaamsche Oogst’. Het kan mijn doel niet zijn te trachten in deze korte bespreking recht te doen weervaren aan de zoo verscheiden talenten, waarvan in dit boek proeven gegeven worden, noch zelfs ieders karakteriseering in enkele, wel overwogen woorden te beproeven. Daarenboven, met alle waardeering voor den pieuzen verzamelaar, ik ben lang niet overtuigd dat voor een dergelijke ingaande kritiek voldoende materiaal, en het réchte, voorhanden is in deze bloemlezing. Ik meen van verschillende schrijvers mooier, van sommigen karakteristieker arbeid gezien te hebben. Ook brengt een bloemlezing als deze - en als de meeste, kan ik er bijvoegen - de verhoudingen eenigszins in de war. De keuze is al te democratisch, zij schijnt het ‘suum cuique’ averechts op te vatten. Noch Streuvels' veelzijdig talent, noch dat van Buysse, Teirlinck, Van de Woestijne, Langendonck schijnt mij hier eenigszins voldoende vertegenwoordigd. Daarentegen lijkt het mij dat de gaven van Stijns, D'Hondt, de Bom, Sabbe, de Meijere, Baekelmans op hun voordeeligst uitkomen. Doch om zoo iets met eenige verwachting van juistheid te beoordeelen dient men al de werken dier schrijvers te kennen, en zoover zijn we hier nog niet - ik weet zelfs niet of het in dezen tijd voor iemand mógelijk is ál het werk zelfs van land- en tijdgenooten te kennen. Ook ik las met een bizonder genot het geestdriftige proza van Hugo Verriest over Albrecht Rodenbach, een genot alleen telkens overtroffen door lectuur der ingevoegde verzen van den jonggestorven dichter. Ik kende Rodenbach al. Willem Royaards had mij voorgelezen uit zijn werk en ik had er ook toen van genoten. Maar Verriest gaf mij een dieper, inniger kijk op dat talent, zoo ‘veelvoudig in zijn eenvoudigheid’. Hij doet zoo heelemaal niet wijs in dat stuk, de goede priester. Hij ‘weet niet waarom’, als hij uit Freier geciteerd heeft, De Zwane hem ‘in de oogen komt spiegelen’, waarom het hem ‘schijnt, dat de Zwane de diepten volledigt van dien geest, en de diepte latend, er stilte in dalen doet, ingetogen stilte en eindeloos avondgenot’. Hij aanvaardt de geheimzinnigheid der kunst, bekent zich agnost waar het de diepe werkingen van rythme, klank, toon en accent geldt. Dus schrijft hij het gedichtje eenvoudig over, en wij willen het hem nadoen; en scheiden van de ‘Vlaamsche Oogst’ met een weemoedigen groet aan den gestorven zanger. De Zwane.
Des hemels spiegel, mild en frisch
de lucht in 't ronde lavend,
daar ligt de vijver maagdelik schoon
in stillen zomeravond.
| |
[pagina 358]
| |
En kalm in haren avondlust,
bij 't zoet gesching der mane,
ligt langzaam drijvend op het meer
de droomerige Zwane.
De dichterlike vogel mint
het maagdelike water,
en baadt wellustig, spiegelt, drinkt,
aanhoort het lief geklater.
En onbewust bemint hem 't meer
en streelt zijn blanke veder,
En klatert zacht en spiegelt hem
zoo teer zijn beeldnis weder.
Doch weiger en bescheiden in
bewondering verslonden,
Nooit heeft des vogels reine min
die maagdelikheid geschonden.
Nog een andere bloemlezing werd mij toegezonden, een, die meer met het oog op zekere schoolpraktijk vervaardigd, dan uit ideëele overwegingen geboren schijnt. De titel is Keus van Nederlandsche Leesstukken, de inhoud waarlijk verwarrend verscheiden, en ik zou er misschien van gezwegen hebben, wilde ik niet wijzen op een feit, dat mij kenschetsend lijkt en niet zonder verheuging: Naast ‘leesstukken’ uit Schaepman, Van der Palm, Des Amorie van der Hoeven, om van meer onbekende predikheeren te zwijgen, naast werk van Justus van Maurik en A.J. de Bull, vindt men hier niet alleen moderne Vlamingen, Streuvels, Teirlinck, maar ook onzen Jac. van Looy, Willem Kloos, Louis Couperus vertegenwoordigd. Dit wijst, zou ik zeggen, op een erkennen van deze schrijvers in Vlaamsche kringen, waarvan men dat misschien nog niet verwacht zou hebben.
Reeds gewaagde ik, en met bewondering van ‘Aug. Vermeylens' Eerste Bundel Verzamelde Opstellen.’ In geen tijden herlas ik essais van dezen aard met grooter genoegen. Wie verlangt te genieten van heldere, diepe gedachten, van echte geestdrift en innigste bezieling, uitgezegd in de fraaie, rustige volzinnen eens fier overtuigden, hij leze dit boek. De heer Vermeylen heeft, zegt hij, bij de uitgaaf van dezen bundel geen enkel ‘idee’ gewijzigd, al spreekt het vanzelf dat menige opvatting van negen of tien jaar geleden met zijn tegenwoordige zienswijze niet meer strookt. ‘Maar de vroegere opstellen leeren later geschrijf beter begrijpen, en dan - ik hecht meer aan den toon, dan aan de onfeilbaarheid der gedachte.’ Hoe artistiek is deze opvatting, en tevens hoe breed en ruim klinkt dat ‘spreekt het vanzelf’. Geen twijfel of de heer Vermeylen kent ook aan zijn tegenwoordige meeningen geen onfeilbaarheid toe, en hij zal wellicht menigmaal in twijfel verkeeren, of zijn vroegere opvattingen wel zooveel minder reden van bestaan hadden, dan die waarvan hij thans getuigt. Maar hij weet, dat iedere gedachte zooveel waard is als er kracht van overtuiging spreekt uit den toon waarop zij gezegd is. Hij ‘hecht’ meer aan den toon. Want hij weet dat in dien toon zijn aandoening ligt bewaard, en dat wij van die aandoening genieten zouden, zelfs al achtten we de idee ten eenenmale verwerpelijk. Maar dit doen we in verweg de meeste gevallen geenszins, en het is niet énkel kunstgenot, het is nog daarenboven intellectueele verrijking, wat zijn werk ons schenkt. Uit Vermeylen's werk heeft Ad. Herckenrath in zijn ‘Vlaamsche Oogst’ stellig een goede keuze gedaan. ‘Eene Jeugd’ is een prachtig stuk proza en de diepste menschelijke dingen worden er in aangeraakt.
Stijn Streuvels is toch een wonder van een kerel! Hoe hij, bij zijn groote vruchtbaarheid kans ziet zijn boeken zoo litterair te verzorgen, hoe hij daarbij nog tijd vindt... als ‘Jantje Verdure’..., neen, misschien niet zoo goed en licht als Verduurke, maar dan toch ook met zorg en vlijt ‘muizekes’ te blijven bakken, 't is mij een raadsel! Wat een heerlijkheid was het weer, zijn Dorpsgeheimen te lezen. Zes nieuwe verhalen, alle min-of-meer realistisch, alle min-of-meer romantisch, alle min-of-meer fantastisch, alle min-of-meer symbolisch, zooals we dat van Streuvels, ja bijna van alle Vlamingen gewoon zijn. Het absolute realisme (noteering van werkelijkheid) en het absolute symbool zijn de polen der kunst. En de meeste schrijvers neigen naar het absolute, zij zijn realisten of symbolisten; toch is er geen realistische kunst of zij houdt symboliek in, | |
[pagina 359]
| |
toch grondt zich het zuiverst symbool op de werkelijkheid, of - is geen kunst meer. De Vlamingen, Streuvels vooral, ze weten het wel, of - misschien ook niet, 't zijn ruim en zinnelijk levende menschen, zij hechten niet zeer aan de theorie, en het absolute laat hen met vrede. Zij grijpen hier en zij grijpen daar, geven het heele leven met zijn stemming, die somtijds verijlt tot het sprokige of spokige, verpoëtiseert tot het idyllische, met zijn dramatiek die soms melo zou worden, als de humor er niet was. Zij hebben het leven lief onder alle aspecten. Dorpsgeheimen. Al naar uw stemming is, klinkt u die titel ironisch of fantastisch. Soms worden die aardige dorpsmenschen in Streuvels' handen bijna tot speelgoed, ziet ge ze als gesneden uit hout en geverfd met frischvroolijke kleurtjes, of ze lijken u weggeloopen van oude prenten of schilderijtjes, waar ge ze net zoo karikaturig of zoo fel karakteristiek op hebt zien staan, een andermaal voelt ge hun groote ontroeringen, vreugden of smarten, zoo zwaar en diep mee, alsof ze vlak naast u stonden, alsof ze uw broers en zusters waren, zóó dichtbij levende menschen. ‘De Lawine’ heeft dadelijk al iets geheimzinnig-fantastisch, maar leeft toch te druk om u lang aan een fantasie te doen denken; net zoudt ge aan 't mijmeren gaan, daar krijgt ge een sneeuwbal in 't gezicht en ge hoort de lui lachen. ‘Bertken en de Moordenaars alle twaalf’ is veel meer verstrakt tot een sprookje, 't is ons oude verhaal van ‘Het huis met de hoofden.’ Maar een kindervertelsel is 't lang niet, 't heeft een mooien toon van ballade, 't is een winternachtfantasie. ‘Maneglans lag over de zuivere sneeuw...’ Dan volgt ‘Jantje Verdure,’ het prachtig levende bakkertje, een grootendeels scherp realistisch gehouden verhaal met een slot dat er daarom, voor mijn gevoel, niet best aan past, al te fantastisch, zonder voldoende reden. ‘Kinderzieltje’ heeft - ondanks 't geheim van Alientje, 't geheim waar ze niet aan gelooft, dat haar moeder haar moeder niet zijn zou! - niets geheimzinnigs. Behalve de teerheid dan en de liefde, het leven zelf, dat er dartel in tintelt! 't Is eenvoudig een diep bekorend gevalletje, door den gevoeligen schrijver zoo voor de voet weg gegrepen en beschreven eens en voor goed. Maar daarna komt wat voor mij van de zes wel het allermooiste verhaal is: ‘Martje Maertens en de Misdadige Grafmaker.’ Hoort hoe het begint, en bewondert de meesterlijke zekerheid waarmee Martje, het aardige schoenlappertje, dadelijk neergezet is:‘ ‘Van alles wat er op Gods wijde wereld roerde en bestond kende Martje enkel de helderheid van den dag en de donkerte van den avond. Zijn huizeke stond aan den uithoek van 't dorp, een boogschieten ver van alle andere woningen verwijderd. Het was een toegetakeld leemen ding, tegen den hoogen aardbarm geschoord met een deur om erin te kruipen en een enkel venstertje, als een keldergat zoo laag bij den grond; en het euzie, de jongens konden er aan reiken met de handen en de bouwvallige schouw stak boven het strooien dak, niet hooger dan de aarden barm zelf. Maar 't stond er goed beschut tegen wind en weer en Martje zat er bij dage veilig en warm bachten dat ééne venstertje, gerust aan zijne werkbank te loeren over den weg al kloppend en kleunend aan de schoenen die de dorpelingen versleten hadden. Al de menschen kenden hem, gelijk hij daar altijd gezeten had, bachten zijn venstertje aan de werkbank: zijn hoofd en zijn bovenlijf bloot tegen de zwarte inwendigheid van het huizeken: - Martje in zijn hemdsmouwen, altijd gelijk, met 't glimmende schootvel voor zijne borst, zijn wezen over de knieën gebogen, dat glimmend, donkervellig wezen met rimpels diepe en zwart, als waren ze met pek ingewreven; en de de vinnig zwarte oogbollen, die onrustig keerden bachten de groote, ronde glazen van den ijzeren bril die op zijn grooten neus hing. Zijn haar had Martje nog als in zijn jongde: een verwerrelde stekelbos die in noesche en rechte tressen, dikke dooreen stond als een zwarte helm, over zijn voorhoofd, over zijn ooren, over zijn hals. En dat hoofd was in gedurige beweging, vlug en koortsig, mede met elk gebaar van zijn grove knoestige handen, die nepen en bonden | |
[pagina 360]
| |
en klopten aan 't leder op den leest. En bij 't minste geruchte hief zijn hoofd met de verwonderde nieuwsgierigheid, en al wat er voorbijging of gebeurde, Martje was er bij en loerde of bezag het.’ Martje Maertens is, behalve schoenlapper, de ‘lanteernman’ van 't dorp en - hij houdt van zijn lanteernpalen. Zij hadden ‘iets eigens.’ Als ‘heel heimelijk en afzonderlijk, diepzinnige wezens stonden ze in Martje's gedacht’... ‘Van 's morgens vroeg, binst den helderen dag waar hij te werken zat, wist hij ze staan, alle zes, - als onnuttige dingen nu - in den zonneschijn, maar hij verlangde reeds om er 's avonds naar toe te gaan, ze weer te zien, en er tegen te kouten van heel dichte bij.’ Ik zou wel aan 't citeeren willen blijven, 'k zou het heele verhaaltje wel af willen schrijven; 't is overal even mooi en bij 't oververtellen gaat bijna alles verloren. Maar dan kreeg ik den uitgever Veen aan mijn hals... In 't kort dus: Martjes wijf, de oude Siska, komt binnen weinige dagen te sterven. Hij ‘had er nooit aan gedacht dat ze sterven zou, want hij wist schier niet dat ze leefde, zoo eigen, zoo één waren ze met malkander geweest,’ maar nu heeft hij verdriet. Hij gaat er weer op uit met de ladder, maar ‘zijn lanteerns hadden al het belang en eigenheid verloren - ze stonden er als doode dingen.’ Dienzelfden dag, toen Siska stierf, is ook boer Vanneste's wijf overleden en vooraan op 't deel van 't kerkhof waar enkel de ‘betalende menschen’ begraven worden is een versch gedolven graf; Martje ziet het, als hij de lantaarn opsteekt die daar vlak bij staat. En hij is jaloersch op Vanneste. Als hij bij zijn vriend Sander, den grafmaker, aanloopt, om hem te vragen de maat te komen nemen, zucht hij 't uit: ‘Dat ik rijk ware, ik zou Siska al vooren doen begraven - als zij daar kon liggen, 'k zou haar alle avonden zien, onder mijn lanteern.’ Nu rijpt er een plan in Sanders hoofd. Hij heeft iets gewichtigs aan Martje te danken, een dienst die hij hem vergelden wil. Martje wil er eerst niet aan, is bang, maar ze doen het toch samen, in den nacht na de begrafenis; ze graven de beide kisten op en leggen Siska in 't graf, bestemd voor de renteniersvrouw. Maar Sander die 't plan met zooveel animo gemaakt had, schrikt nu telkens bij de herinnering van zijn eigen daad. Hij is bang, op zijn beurt, bang dat het uitkomen zal, maar Martje, de vroolijke Martje, plaagt hem er vaak mee: ze weten 't! En dat loopt heel tragisch af. Sander kan zijn booze droomen niet verjagen, hij ontvlucht ze in een strop; de schoenlapper en Ko, de timmerman begraven hem 's nachts in het moordenaarshoekje. En als Martje dan thuis komt vraagt hij in zijn eigen: ‘Wie geeft er ons gedachten in, die zulk een sleep van rampen meebrengen?’ Ziet ge, in dit eenvoudige verhaaltje lijkt mij nu bijna alles bijeen te zijn wat Streuvels' kunst zoo rijk en zoo vol maakt: gevoelige opmerking, milde menschenliefde, fantasie en de huivering voor het duistere en het onkenbare, de aanvoeling van 't noodlot. Men kan het lezen als realisme zonder meer, men kan er een zinnebeeld van leven en menschheid in zien, altijd is 't even mooi. Ziedaar een kenmerk van 't groote, dunkt me. Het laatste der zes verhalen: ‘Op het Kasteel,’ valt er wat bij af - voor mij tenminste. Hier was wel eenigszins de bedoeling - zoo wil het mij schijnen - gróót, fantastisch-symbolisch te doen. En het lijkt soms wel of het diepe symbool zich bij voorkeur laat vinden door hem, die er niet bewust naar zocht met zijn denkend verstand, maar wiens kunstenaarsziel als vanzelf in symbolen spreekt, onbewust, uit eigen diepte en ruimte van menschelijkheid. Ik genoot ook weer volop van Streuvels' taal. Ik weet wel, wij Hollanders hebben er weinig contrôle op, wij weten niet wat ‘schurdig vertij’ is, wij begrijpen de woorden niet precies als wij lezen over de ‘twaalf zwarte ventjes’, die Bertken ziet in den nacht: ‘Ze waren vernukkeld en katijverig, dobbeltoe en krom.’ Maar de klank doet vaak al genoeg, en dan... ons, juist ons, Hollanders en veellezers, bekoren ze zoo, die nieuwe, die frissche woorden, als ongerepte karakters zoo pittig en mooi. (Wordt vervolgd.) |
|