Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Van nacht-donkerte en windgedaver.
| |
[pagina 351]
| |
meewiegend. - Zware rookwolken nauwelijks er uit werden door den wind aan flarden gescheurd - flarden, die snel langs 't positielichtGa naar voetnoot*) gleden, gevend tijdelijke verduisteringen. Roodig-gloeiende spijkerkop in zwarte grauwe nevels was zoo 't licht, dat dan plots weer begon te stralen, onverstoorbaar, rustig. En boven dat alles, boven 't bewegende schip, boven de heftig-bruisende nachtwater-woelingen, weefden zich stil-beweegloos, drukkend-laag de zwart-grijze, bewolkte nachtluchten, maan en sterrenloos. - Ik keek weer naar voren, scherp spiedend den horizon, - vage afscheiding tusschen 't egale zwart der zee-in-de-verte en 't tintenloos grijs der lucht: Geen lichtje, niets, absoluut niets was er te zien Om ons was wijd-uit, 't wild-woeste gewir-war der ruw-opgezweepte golven, wier wit-schuimende koppen uitéénstoven door den er-over-heen-gierenden wind. Ruischend, plassend gleden golven met schuimplekken langs 't boord naar achteren om dan opgenomen te worden in de woelende, kolkende, schroefwateren en zich dan te verliezen in 't zwart van den nacht. Om ons wijd-uit was de desolate, eenzame zeewoestenij. En te midden dier gure schijn-oneenigheid stoomden wij steeds maar voort, gedreven door de al maar ronddraaiende machines, die werkten daar diep beneden, en 't schip regelmatig deden schok-dreunen. Je voelde de brug trillen onder je voeten èn door den aanbulderenden wind, èn door den tril-bons der machines. Steeds maar daalde en rees de voorsteven voor de aanrollende golven, voortgezweept, voortgejaagd, voortgewaaid, voortgeblazen door den harden wind. - ‘Wit licht aan stuurboord op drie streken!’ praaide de uitkijk, die bij 't zoeklicht op 't stuurhuis stond. - ‘Ai! Ai!’ riep ik tegen de wind in, ten teeken hem verstaan te hebben. Steeds nog staande in de luwte, keek ik langs 't stuurhuis schuin naar voren, maar zag niets. - ‘Waar?’ riep ik schel omhoog. - ‘Daar meneer, op de kim, aan stuurboord op drie streken!’ Ik zag de schimmige gestalte in donker een armgebaar maken. Ha, ja, daar meende ik ook een lichtje te zien. Om beter te kunnen waarnemen, trad ik wat op zij. Plots nu gierde de wind met helsch gefluit en geflapper langs mijn ooren, drukte al mijne kleeren belemmerend tegen mijn lichaam en deed mijne oogen van pijn sluiten. Een oogenblik stond ik te wankelen, leunend tegen de vluchtstrooming, zoo in 't volle windgedaver, terwijl mijne oogleden gegeeseld werden door voortgezweepte zeespetters. Op een kiertje trachtte ik mijne oogen te openen, 't Gaf niets, ik kon niets zien, verblind door wind, en water. Weer ging ik maar in de luwte staan van 't stuurhuis, nu een eindje achteruitgaande om ruimer gezichtskring te hebben. Nu kon ik duidelijk een lichtschijnsel waarnemen, 't was nog steeds op de kim ongeveer. Ik zette mijn binocle voor oogen, voortdurend gehinderd door windvlagen, die schoten om 't stuurhuis en dan rukten en trokken aan mijn opgeheven armen. Eindelijk had ik de binocle ingesteld. Duidelijk kon ik nu in de nacht-donkerte twee stoomlichten herkennen. 't Schip kwam ons tegemoet, 't duurde niet lang of we hadden 't dwars, veel dichter bij nu. De romp - zwart tegen zwart van zee - was niet waar te nemen, maar wel 't groene boordlicht als 't schip opkwam uit een golfdal. 't Scheen een klein vaartuig te zijn, dat vrij heftig te keer ging, te oordeelen naar de veranderende standen der lichten. Weldra hadden wij 't schip gepasseerd; 't begon weer te vernevelen, om dan te verdwijnen achter den noordelijken horizon. Er was een blij-gerust gevoel in mij te staan op de hooge brug van ons schip, dat zoo kalm zich hield en zoo krachtvol door koerste. Even dacht ik aan de vroegere tijden, toen er nog met zeiltuig gevaren werd, en de jannen, die stoere kerels met zulk weer belangrijke taken hadden te verrichten in 't slingerend want. Hoe anders is 't thans; waar zijn ze die stoere krachtkerels van vroeger?... ...Stil, peinzend, stond ik te luisteren naar 't gebulder van zee en wind, terwijl zwaar stampte 't schip onder mijne voeten, die trilden | |
[pagina 352]
| |
door den monotonen tril-bons der machines. Achter mij, daar beneden, zag ik de in-'t-licht-der-dekhuizen-bewegende figuren tusschen de sloepenstellingen door, daarom heen 't zwart der nachtwateren. Boven mij gierde steeds maar de wind met hoog-uit fluiten in de takelage, onder mij brom-zoemde hij dreunend tusschen stutten en hoekijzers. Voor mij uit de kokende nachtzee in wildwoeste wanorde, vervagend tegen de kim - de zee, die nu uitbulderde zijn daverend lied van kracht-bewuste razernij. Stil stond ik daarbij, scherp uitkijkend, beweegloos, terwijl windvlagen, welke schoten om 't stuurhuis, langs mijne ooren flapperden en telkens deden heen- en wederslaan de einden van mijn regenjas. En de roerganger stond er al maar onveranderlijk met dien aureool van licht, komend van uit 't ovale kijkgat. Onverstoord stoomden wij voort tegen zee en wind in, naar zuidelijker streken. 17 December 1903. |
|