| |
| |
| |
Heimwee,
door Herman Robbers.
't Was in den vroegen avond van een der laatste Augustusdagen, op den Parijschen grand-boulevard.
Zij kwamen getweeën aan, slank in de lange gekleede-jassen, de gestalten nog verlengd door de glanzende cylinderhoeden; cigaret in den mond, wandelstok onder den arm.
‘Alors... tu ne veux pas m'accompagner?’
‘Non, non, pas ce soir!’
't Geluid van de jonge-mannenstemmen dofte in 't groote gedaver weg, kort, als was er een muur omheen.
‘Eh bien!... J'irai tout seul.... Au revoir!’
‘A demain!...’
Ze reikten elkander de hand en scheidden. De lucht was zwoel, 't licht al verminderend. Koortshaastig draafde een jongen voorbij met ‘Paris-Sport!... complet des courses!’ De bussen dreunden, auto's tè-tè-terden snorrend voorbij; daaronder ging het bestendig geroeroe der andere rijtuigen. Ook waren er roepen rij-geluiden die heel uit de verte schenen te komen.
De hollander had den lachenden blik zijns vriends in het eigen strakke gelaat wel even gevoeld, maar zelf niet op willen zien naar die glijdende, glans-bruine oogen. Nu draaide hij zich, zag de lange, kantig-correcte figuur, een weinig gebogen, voortwiegen, vlug en licht, in den donker-deinenden menschenstroom, tusschen de voorste rij stoelen en tafeltjes, ijzer en steen, van een groot café en de vale, schromplige boomen, de stoffige bloemen- en krantenkiosken, de zware affiche-kolommen.
Zelf bleef hij een oogenblik staan, abstract en besluitloos, dicht aan den rand van het breede trottoir, waar de victoria's langs gemeerd stonden, vlak bij den hangenden kop van een droef oud paard. De koetsier in zijn goor-gele jas, rood vest en glimmigen vuil-witten hoed zat dwars op den vloer van zijn vieze fiacre de Libre Parole te lezen.
De hollander smeet dan, met driftig gebaar, 't cigareteindje weg, tusschen paarden-vuil dat in de straatgoot lag, met bruin-dorre blaren, oranje schillen en krantenpapier, hij stak schielijk een nieuwe op, schijnbaar aandachtig, innerlijk droomend, vér, ver weg. In zijn ooren roesden 't gedurige bromgegons, 't hoefgetrappel, 't jagend getoeter, 't geroep, gekrijsch en stemmengezwatel, het doffe dreunen en snerpende knarsen der bussen-wielen, 't gestamp van de paarden. Maar daar was hij lang aan gewend, dat was het niet wat hem deed suffen. Weg, ver-weg was hij even geweest, aan zee, in den wind langs het strand en een vriend van zijn jeugd had daar naast hem geloopen. En dan weer in-eens die ander, zijn makker van nu, zijn Parijsche ami. Dat was toen hij driftig het eindje weg smeet. En terwijl hij de versche stond op te steken voelde hij zich weer, als straks nog, aan 't restauratie-tafeltje zitten over 't gezicht met de dunne lippen, de glim-bruine oogen, proefde hun praten, den schijnbaar intiem-warmen klank, hoorde de fransche woorden van 't glimlach-gesprek dat zij elken avond opnieuw, altijd eender.... Hij beefde plots van wanhopigen wrevel....
Waarom?... Wat was er dan toch? Wat verlangde hij?...
Verlangde... hij...
Riep daar weer iets uit de verte? Hadden gedachten een echo? Neen, er was niets om hem heen, een leegte, een ijlte...
Tusschen hun hoofden aan tafel was leegte.... Of hing er juist iets?... Want ze zágen elkaar niet.... Onwerkelijk was het.... Nooit echt en waar.... Je werd dol op je zelf van zoo iets.... Och!.. dwaze gedachten...
Nu stapte hij op het café toe. 't Zat er nog lang niet vol. Zeven uur was 't ook pas. Scharrelend tusschen de ijzeren stoeltjes, die piep-knarsten over den stoffigen asfaltvloer, liep hij tot achteraan door, zette zich tegen den muur van het huis. Daar was je het rustigst. Achter je 't breede café-raam - binnen nog leeg, vaag donker en hollig; enkel 't buffet stond er fel begloeid door electrische pitten. En de drie rijen stoelen en tafeltjes vóór je scheidden je rustende lijf van het straatgewemel.
| |
| |
Het was vreemd, zoo onvatbaar vreemd.... 't Hielp je niet of je al dacht, en dacht.... Een fijne, geestige jonge man was zijn vriend, gedistingeerd, een correcte dandy, wat cynisch soms.... Och, dát!... Was 't niet enkel maar schijn?... Iedereen was zoo; 't was een gemaklijke pose.... Een beetje cynisme, dat komt te pas....
En wat kenden ze elkaar nu al lang; al maanden waren ze daaglijks samen; haast iederen avond gingen ze uit, naar theaters of 't Casino de Paris, namen wel eens een vriendinnetje mee, soupeeren, bleven ook vaak zitten praten samen.... Over alles, intiem en vertrouwlijk.... Over de liefde, het leven..., 't bestaan van God....
En toch - in-eens kon hij 't woedend haten, dat lange, strakke, mat-bleeke gezicht met het dunne glanszwarte baardje, die witte langnagetige handen, die hooge, soms schelheesche stem, was hij plotseling vol, tot benauwens toe vol van wrevel, ergernis, afkeer,... en smart.... Ja, dat werd het dan, onverklaarbaar en redeloos..., smart, doffe smart....
Vreemd was het..., vreemd!...
't Kon dat oude gevoel van zijn jongensjaren toch nu niet meer zijn. Toen had hij dat soort van gezichten gewoon niet uit kunnen staan, de oogen vooral niet, die glimmende ballen van zoetelijk bruin, die zoo glad en glijerig dreven in 't matter glanzende wit... O! heelemaal... die fransche gezichten!... Er kwamen bij hun in de zaak wel franschen, en vader bracht ze mee boven, aan tafel of 's avonds in 't geel-rosse gaslicht. Hij kon het nog navoelen, heel precies, hoe hij daar dan bij had gezeten, stroef wantrouwig, schuw en vijandig. 't Waren roovers, die vleiende mannen, ze hadden zijn goeden vader zeker bedrogen. Harde, strakke gezichten. Al lachten ze nog zoo beleefd, zoo zoet-lievig en vriendlijk. Sommigen ook waren week en slap, gloezel-bleek, hun neus en hun wangen. Dat waren de ergsten. Vreeslijk wreed en zelfzuchtig, gemeen en niet te vertrouwen....
Nu ja... een jongen!... Een jongensvooroordeel!... Hij had er zich later om uitgelachen, dikwijls genoeg.... De franschen zijn eenmaal een ander type, een ander ras.... Maar een kind heeft een hekel aan alle menschen, die anders zijn dan zijn huisge-nooten, anders in taal en stem, vreemd in oogen en mond.... Gek toch zoo'n ventje, dat zit dan te droomen, te fantaseeren, en heeft wat van roovers en dieven gehoord.... Maar nú, God, nú!... Die kinderlijke gevoelens en indrukken, naïveteiten, daar was hij waarachtig toch wel overheen!... Genóót hij niet dagelijks 't gemakkelijke leven, de fransche spijzen, het fransche tooneel, genoot hij niet van de boeken vooral waar 't groote Parijs een levende, pracht-illustratie bij was? O! hij kénde 't nu wel, het fransche karakter, wist immers ook dat het slechter noch beter kon zijn dan elk ander, 't Hollandsche, Noorsche....
Hij had koffie besteld, dat was goed als je soesde, koffie en dan een Parijsche krant. Bier scheen wel frisscher maar maakte toch warmer. En 't was al benauwd, 't was een zwaar-zwoele avond. Zijn nauwe dubbele-boord voelde zweterig aan. Hij stak soms even den top van een vinger tusschen zijn hals en zijn boord, voelde dan ook of zijn dasje wel recht zat.
't Werd langzaam-aan vol aan de tafeltjes vóór hem, met koffie en pons'-jes drinkende franschen in zwarte wijde gekleede jassen en bloempjesvesten, dikke met wijngezichten en puisten, paarsroode neuzen en wangen, stoppelbaardjes en onderkinnen, goedige en gemoedelijke, met bezweette koppen - achterover de zwart-strooien hoeden -, fel fanatieke, als uitgedroogde, met mat-geel glanzigen, strak harden huid. Blonde baardjes ook wel, aschblond of rossig als koper, maar verweg de meesten toch zwart, in 't donker gekleed en met portefeuilles van oud zwart zeildoek of leer. Er kwamen ook enkele Engelschen zitten en Amerikanen, met sportpakjes aan, en met houten pijpen, die in de mondhoeken hangen bleven, wibbelende, als ze praatten. En andere vreemden: Spanjaarden, Duitschers, Russen misschien. Een neger, modieus gekleed en met grijs-glacé-handschoenen aan. Ook vrouwen, bleek en donzig-bepoeierd, met glanzende tanden en gloeiende oogen.
Op het breede trottoir was soms bijna gedrang nu. Heele stoeten kwamen uit res- | |
| |
taurants, zochten een plaats om te zitten of trokken al op naar theaters. Arbeiders gingen daaronderdoor, in hun vaalblauwe kielen, en ouvrières blootshoofds in het rouwige zwart. Bedelaars, mand op de rug, speurend met spijkergepunte stokken naar eindjes cigaar. Hun vurig ontstoken oogen puilden tot barstens toe uit de verwezen dronkemanskoppen.
Daarachter, in 't midden der straat, tusschen de rijen verschroeid-vale boomen, ging nimmer eindend het rijtuig-gedaver, het bussengeweld en getetter van auto's, 't paardengestamp op het houten plaveisel. Van den overkant zag je enkel de huizen, den hoogen, grijs-donkeren huizenmuur, met de honderden ramen en zonneschermen, zwart ijzeren hekjes en dikke, oud-gouden reclame-namen; hoog in de hoogste flitste nog zongoud; van onderen op kroop de sombere schemer; en hier en daar, in de donkere diepten, gloeide het vurige kunstlicht aan....
De hollander, over zijn tafel gebukt, waar de krant op lag, deed zijn best wat te lezen. Maar 't ging niet gemaklijk, het licht was te slecht, en zijn wilde gedachten niet te verzamelen. Dwalende waren ze, snel en gejaagd, verweg of dichtbij, en versomberend in die verwildering.
Telkens zich oprichtend, schichtig, liet hij de krant, en keek voor zich, willende zien 't boulevard-gevoel en beluisteren 't roezig gedaver, had schrille momenten van wakker en helder zijn. Eensklaps schoten dan wild naar voren aparte geluiden, hoorde hij 't schorre mannengeschreeuw: v'là le soir, sa dernière edition, le soir! En een schellere vrouwestem gilde: V'là Paris! Toutes ses merveilles, tous ses monuments, cinquante centimes!... En dan, even later, zeer scherp onderscheiden, ofschoon 't uit een jonge-mannengelaat, als een masker zoo strak, gedempt en op éénen toon, onafgebroken werd opgedreund: Voilà pour nettoyer les pipes, fume-cigares, fume-cigarettes, trois pour un sou, quat' sous la douzaine!... Maar telkens, daarboven, en boven het breede stratengeroes, boven al wat daar stond en bewoog, kwamen onkenbare verre galmen, kwam een geroep dat hem smartelijk beroerde, dat zwaarte gaf diep in zijn borst en zijn keel... En het zwol dat gevoel, hij zonk er in weg, met al wat er verder bestond en deinde... Zijn wilde gedachten verdoolden er dwaaslijk in en omheen... Wat was er?... Ze wisten het niet... Toch was het soms of hij herkende, roepen van vroeger, van ginds in zijn land, heel oude geluiden....
En langgeleden avondstonden doorleefde hij haastig, in schokken van weemoed, wijd smartlijke schokken van droevig herinneren... Alles weg, en te loor! Alles verleden... Avonden aan een rivier, of aan zee, of in kamers en straten van hollandsche steden. Snel kwamen en gingen die stemmings-vizioenen, een pijnlijke kwelling; het was als in nachtlijke droomen; herleven moest hij in ijle haast lange uren van vroeger....
De huizen, waarin hij gewoond had en wat je daar uit de vensters zag, de straten waar-door hij naar school ging en later, naar zijn kantoor, hij doorproefde die stemmingen zeldzaam fijn-zuiver, toch hadden ze een bijsmaak van droefheid nu, geur van treurnis om dood en vergaan. De luchten zag hij, de wolken en 't licht, de damp die over de tuinen hing, en de wazige sfeeren boven de vijvers - zwaar werden zijn doove leden gedrukt. - En de zon, de zon in de mist, als de vonk op het hoofd van de fee uit het sprookje, de zon en de regen... goudene sluiers, goudene stralen... tranen in zon....
En de wind... o! hij voelde den hollandschen wind, den holbollen vochtwind, den westen-, den zeewind.... Hij woei er in weg, maar zijn borst was benauwd....
‘V'là l'art et la manière d'attraper les puces, cinq centimes!’ De Hollander keek er verschrikt van op. De schreeuwende jongen een lange scharminkel, stak hem 't geschrift uit de verte toe, met dwaas vertrekken van wenkbrauwen, wangen en scheeven mond, waar boven het schrale kneveltje piekte: ‘Le soir, sa dernière edition, v'là le soir!’ schorde een oude, versleten stem en daar dadelijk achter gilde die andere weer: ‘Voilà Paris! toutes ses merveilles!’....
De Parijzenaars aan het tafeltje voor hem, twee paren, bepraatten luidruchtig de courses.
| |
| |
Een van de mannen, bezweet in zijn drukte, veegde zich voorhoofd en hals. Een kelner was met een trekpot bezig water te sproeien tusschen de tafels en op het trottoir daarvoor; hij teekende cirkels en slingers van druppels, zijn voeten beknarsten het zandige stof. Het was bijna donker geworden, overal gloeiden nu gaspitten aan en electrische lampen, schroeien de roodig of geel-lichte vonken de vale schemering in. Ook de fietsen, tuf-tufs en fiacres hadden hun lichten nu op, die zweefden voorbij, door elkaar krioelend. De avond had weinig koelte gebracht. Er hing zwoelte en zweetlucht, stof en benauwing....
...Maar dan weer liep hij op plassige wegen, langs boerderijen met honden en kippen, in vallenden avond. Vrienden spraken vertrouwlijke woorden, eigene woorden, ze fluisterden soms, hij verstond niet... en ja, toch wel... En thuis, in kamers.... Hij zag zijn vader het baardige hoofd naar hem opheffen, levendig, broers en zusters gebaren en lachen, zijn moeder kwam langs, zel iets liefs; hij ging naast haar zitten, vlak aan haar schoot, op een stoof, en zij streelde hem zachtjes zijn achterhoofd....
O! die hand, de zachtheid en warmte dier hand....
Hij keek op naar haar oogen, haar moeder-oogen....
Toen gingen zijn peinzingen dieper bezinken, waren niet wild meer, maar droef en zwaar gaande. Het leven was wreed en vreemd, 't glipte ijlings en smartelijk heen; niets kon je behouden. Al het goede was in het verleden, was weg, was voorbij en te loor. Het goede, het dierbare lieve, het echte, diep-eigene.... Toekomst?... Een schrale troost, dat wijde, leege en onbekende, angstig enorme. Eenzame velden en kilte van ochtend, 't Verleden was in den avondschemer, in eigenen tuin, en daar gingen de lijven der lieven....
Zat hij nu hier, in Parijs? Waarom? Wat deed hij toch hier, in Parijs, Parijs, Pa-rijs.... Vreemde naam dat opeens! Oneigenlijk, leeg; 't drong niet door tot zijn voelen. Parijs, dat was immers ver in het Zuiden, in Frankrijk. Daar las je van in de krant, aan 't ontbijt, dat er opstootjes waren geweest, of de Mi-carême.... En toch was hij daar nu, 't was geen droom. Wat deed hij er dan? Hij werkte er, op een kantoor, had dat zelf zoo gewild. Gewild, gewenscht,... o ja! hij herinnerde 't zich, naar verlangd.... Verlangd naar Parijs!... In verblinding, dwaas ongeduur, weg-willen, weg uit het eigene, veilige, goede.... O! hij, naar-oppervlakkige, vreemde, vreemde, vluchtige geest zonder diepte van voelen, onbekend in 't eigen gemoed....Hij haatte de franschen?... Zichzelf moest hij haten.... Was hij hier ooit gelukkig geweest?... Uiterlijk ja, uiterlijk leefde hij licht en plezierig, innerlijk duister, angstig en - eenzaam. Hij ging naar theaters en restauraties, kleede zich fattig, coquet, met fijne jassen, met dure dasjes, hoeden en handschoenen. Deed dat maar zoo. Gaf er eigenlijk niets om. Maar hij had altijd gedaan, juist wat hij niet wou doen, 't vreemde, dat wat die anderen deden, niet wat hij zelf wou, zelf in zijn hart, wat hij liefhad....
Je zelf zijn - was 't dan onmooglijk?
Je diep eigen zelf, je diep eigen leven.... Och! dat was in je droomen alleen, in je diepste verlangens....
Haatte je dat... of hield je er van?
Hield hij - hield hij wel van zich zelven?... Met liefde? En als je 't nu wás, zelf wás, kon je 'r dan ook van hóúden?
Neen, neen, dat kon niet, je zelf zijn dat kon niet, je híeld van je zelf, juist omdat je 't niet wás....
En anderen hielden van je....
Die hielden van je, zooals ze je zagen....
Maar was hij niet naar om te zien, een akelig fatje?
Hielden er menschen van hem?
O ja, zijn moeder.... Ver weg was zijn moeder.... Die hield van hem, die verlangde naar hem, zooals hij naar haar....
God, hoe verlangde hij....
God, dat verdriet, die pijn van verlangen, zwaar en diep in je borst....
Nu zaten ze thuis rond de avondtafel, onder de lamp, met hun boeken, kranten en brieven, theelepeltjes tinkten tegen de kopjes....
| |
| |
Als je opkijkt, haar aan kijkt, dan knikt ze je toe, met haar moeie, door-aderde oogen, haar glimlach, haar zachten weemoedigen glimlach.... Haar lieve, ronde gezicht.... Zou zij nu, op dit oogenblik, ook aan hem denken, zou zij....
Hij zag haar....
O God!
Hij schoot recht op zijn stoel, staarde star voor zich uit, staarde zonder te zien dien langen straatventer vlak in 't gezicht....
Ze was ziek, ze was ziek geworden van middag. Van nacht zou ze doodgaan.... God, God, hoe kwam die gedachte! Hij zag dat in-eens! Was 't een voorgevoel? Was hij daarom zoo treurig? Wat was dat? Hoe kwam je aan zulke gedachten?
O! als hij zijn moeder eens nooit meer terugzag... De lieve vrouw die zijn moeder was....
Toen trok die kerel, die camelot, weer dat scheeve, malle gezicht; hij grijnsde hem over de hoofden toe, hield een boekje in de hoogte, en schetterde recht in zijn starre gelaat: ‘V'là l'art et la manière de corriger les femmes, sans les battre, cinq centimes, en voilà, m'sieur!’
Nu wou hij, nu zou hij niet soezen meer, niet aan thuis meer denken, en vroeger. 't Was wreed en 't was vreeslijk. Hij wilde dat niet. Waarom zoo te lijden? Leven maar, trachten te leven, bij 't oogenblik, kijken naar wat om je heen is, niet naar 't verleden, naar 't verre, verloren geluk.
In het avondlicht, dat nu duizendvoud straalde, de duisternissen naar boven drong, naar de boomenkruinen en hoog in de lucht, waar de sterren stonden en pinkten ver, oneindig hoog-ver..., in het avondlicht - o! er bleven toch heimelijk schaduwen hangen onder de tafels en tegen de muren en, schuiflend geluidenloos, tusschen de lijven - in 't avondlicht gingen de heeren en dames, de bussen, fiacres en equipages, de karren, de auto's en fietsen. Menschen, veel menschen vooral, franschen vrouwen en mannen, dandy's en fraaie cocottes met deinende lijven, ruischende rokken, kanten en zij. Hel waterig glimmerde 't licht in de zij, en de hooge hoeden der heeren. Ze blikten loerend, de mooie cocottes, en glimlachten fel in de haar bestarende mannengelaten, ze gingen trotsch, zonder wenden of keeren, ze liepen langzaam in kalmen, kalm-wreeden triomf..., de wanhoops-vrouwen.
Die mooie Parijsche meneeren, hoe vreemd... En de Engelschen, Amerikanen en Russen, de kleine Japanners, de negers en kleurlingen, vreemd, o vreemd, onwezenlijk vreemd, oneigen en angstig....
De drukke straat en het lichte café, het marmeren tafeltje, alles zoo vreemd, kil, droomachtig ver, onverschillig, vijandig, hem hatend, vreeselijk hatend....
Hij rilde soms.... Want die verre galmen van schemeravond, die waren nu weg, dat kon nu niet meer, want er was geen verte meer hier beneden, 't was alles licht en begrensd, een kleine, vlamlichte, schei-goudlichte hel, dat was alles.... Doch hoor, daar waren geluiden als doodsnikken, gillen en kreten, om hem en over hem.... Dieper, dieper zonk hij nu weg in den chaos der smart, in wanhopig verlangen, in de eenzaamheid en de liefde-ontbering.
God, als 't eens waar was, dat zij lag te sterven.... Zijn moeder, de eenige heelemaal goede, de vrouw, de lieve, de moeder-vrouw.... Waar je altijd van weg wou... en levenslang naar terug verlangde....
Toen wrong zich die jongen uit Holland dicht tegen den muur van 't Parijsche café, tot in den hoek waar de schaduw stond van een steenen pilaar; hol bonkte zijn stijve cylinderhoed tegen 't gesteente; hij sloot zijn oogen, vouwde zijn handen onder de krant, de Echo de Paris. Hij hoorde voortdurend het dreunen en roepen, hoorde dien franschman, die opsneed van winst met het wedden op paarden gemaakt....
Goeie God, laat mijn moeder nog leven!... Laat me haar weerzien!...
‘Voila l'art et la manière.... Le Soir - La Lanterne... Paris, toutes ses merveilles, ses monuments, ses plaisirs!’, schrilden de stemmen dooreen....
|
|