Verzen
door Marie Metz-Koning.
Stad van herinnering.
Stad van herinnering, stille stad!
Mat-bleeke wegen langs asch-grijze zerken!
Treurende twijgen om klok-looze kerken!
Weende niet àl wat ik tegentrad?
Dooddelver Leed - van zijn spade spat
Aarde zóó dor, dat geen vlinder zal vlerken,
Bloemen te zoeken langs alle de zerken,
Zerken van die ik heb liefgehad -
Dooddelver Leed - toen ik langs hem trad,
Leek het hem vreemd er mijn aanzijn te merken;
Dooddelver Leed heeft er altijd te werken.
Lijkt niet zijn lach op een tranenbad?
Dooddelver Leed zag mij aan - hij had
Bevende lippen; en bladen van berken
Weenden hem om op de bloem-looze zerken:
Zerken van die ik heb liefgehad.
Dooddelver Leed zag mij aan zoo mat...
‘Hoor je dan wèl tot de trotschen en sterken,’
Sprak hij, en trapte om wat harder te werken
De asch-grauwe grond van zijn spade wat.
Leek niet zijn lach op een tranen-bad?
Sluipend gesluierd langs alle de zerken,
Hoorde ik de torens der klok-looze kerken
Kermen om àl de 'k heb liefgehad.
| |
'k Heb de zon zien zinken...
'k Heb de zon zien zinken achter de stille hei,
In het blauwe dauw-drinken; bij 't kwijnend gevlei
Van wat verre vogels... O, de dag, dood lei
Als een gevallen vrucht rood, open er bij. -
En mijn handen vouwden, of zacht iemand zei:
Bid nu... bid!... Bìd!!.. 't Is anders voorbij...
'k Heb de zon zien zinken over de stille hei.
| |
Aan de zon.
O Zon, onze god, die heen zijt gegaan!
Die de dingen zoo dood-alleen laat staan,
In den bevenden schemer, die alles omtrilt,
Die de waters bewaast, die de lucht doorrilt
Waar uw licht in verzonk, o, gij zon!
O Zon, onze god, langs bermen en bochten
Bukken de boomen tot donkre gedrochten.
Langs het pad staan verangstigd hun steen-stille stammen;
Van het land laait hun loof, of behekste vlammen
Er verstilden in schrik, o zon!
O Zon, onze god, in het dol, waar het hemelt
Nog donkerder, dreiging het alles omwemelt,
Staan gehuld in hun huivenden bladeren-val
De boomen als boetenden overal,
In vreeslijk verwachten, o zon!
O Zon, onze god, van de bergen lijken
De zwaar-zwarte kronen naar u te reiken.
Van wanhoop, van uiterste doodsangst wringen
Ze in bochtige lijnen hun takken, en dringen
Zich op naar ùw hemel, o zon!
O Zon, onze god, aan de hellingen klauwen
De wortel-pezen of reuze-pauwen
Met uit-staande staarten klemmen zich vast
Aan de aarde, vereenzaamd in eigen last
Nu gíj haar alleen liet, o zon!
O Zon, onze god, uit de tuinen streven.
De kleine heesters, als smeekend geheven
Bid-handjes van kinderen, die begroef
Een lievende moeder, wijl naar hun behoef
Het leven te zwart was, o zon!
En langs de wegen, en in de dalen
En op de bergen de menschen dwalen
Verlaten als hadden ze kwaad gedaan.
Ze staamlen en zien elkaars oogen niet aan,
Van eenzaam verwachten, o zon!
En stil in hun oogen, en stil in hun handen
Is angstig reiken, is angstig branden;
Verlangen naar u, die heen zijt gegaan,
Die de dingen zoo dood-alleen laat staan
Is smachten naar ú, o zon!
| |
Witte nacht.
De nàcht... de gansch doorgonsde
De stil-besneeuwde nacht;
De nàcht... de blank-bedonsde,
Welig wisschen wei en wegen,
De heinings, star en zwart,
Staan stil in 't stage suizen,
De nàcht... de gansch-doorgonsde,
De stil-besneeuwde nacht;
De nacht... de blank-bedonsde,
|
|