Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMiguel de Cervantes de Saavedra.
| |
[pagina 327]
| |
gaven, waarvan de eerste, een van de voornaamste Don-Quichotte-edities onder de vele die er in alle landen ter wereld het licht hebben gezien. Die uitgaaf was namelijk de eerste geïllustreerde. De allereerste Hollandsche vertaling verscheen in 1657 te Dordrecht ‘bij Jacobus Savry, wonende in 't kasteel van Gent.’ Het Hollandsch was van den conrector der ‘Illustre school’ te Dordrecht, Lambert van den Bos; Simon Stijl roemde die vertaling zeer. De titel ging als volgt: ‘Den verstandigen, vroomen Ridder Don Quichot de la Mancha, geschreven door Miguel de Servantes Saavedra, en nu uyt de Spaensche in onze Nederlandsche Tale overgeset.’ In zijn voorbericht zeide de conrector o.a.: ‘Meest al de volkeren van Christenrijk hebben het selve met hunne moederlijke tale vereert, en wij souden te groote onbeleeftheijt toonen, indien wij U dit stuk wilden onthouden.’ In 1670 werd L.v.d.B. als conrector ontslagen wegens dronkenschap; hij koesterde sindsdien een heftige vijandschap jegens Cornelis de Witt, broeder van Jan de Witt en Pensionaris van Dordt. Na den moord in 1672 gaf hij een bitter pamflet uit tegen Cornelis de Witt en den Raadpensionaris, waarop een scherpe aanval volgde van Joachim Oudaen, tegen hem en ter verdediging van de de Witten. Hij schijnt in 1697 overleden te zijn. Hij heeft ook treurspelen geschreven, maar zij worden als van weinig waarde beschouwd. Een tweede geïllustreerde uitgave kwam in 1669 te Amsterdam uit bij Baltes Boeckholt ‘Boekverkooper, in 't midden van de Niesel.’ Het boek was ‘met 25 kopere figuren verciert.’ De verdere uitgaven volgden elkander regelmatig. In 1677 de derde, een vertaling van Jacob Campo Weyerman, de vierde in 1696, de vijfde in 1699 ‘door S. van Broekhuysen, van vele misstellingen gesuivert en met een nauwkeurig register verrijkt’, wanneer de zesde verscheen is niet bekend, maar die zesde editie bestaat toch en werd bezorgd door den uitgever Jan Graal te Amsterdam. De zevende druk kwam in 1732. Een zeer mooie achtste in het Fransch en het Hollandsch gedrukte prachtuitgave, werd in 1746 door Pieter de Hondt in den Haag ondernomen; vooral voor iconografen is dit boek van belang, daar het alleen Don Quichotte's voornaamste avonturen beschrijft, met tusschen den tekst zeer mooie kopergravures naar het werk van Coypel, Picart le Romain en anderen. De negende zag het licht in 1802 en verder verschenen er nog in 1808, 1819 en 1859. Dit is de bijna letterlijke, maar toch heel goed in den aard van het werk gedachte vertaling van mr. Schuller tot Peursum,Ga naar voetnoot*) en eindelijk die met de platen van Doré in 1870, de geïllustreerde uitgave van Noothoven van Goor in 1877, de kinder-boeken door Goeverneur en Titia van der Tuuk bewerkt in 1871 en '89, en eindelijk de allerlaatste in het najaar van 1904 uitgekomen editie, die klaarblijkelijk naar de vertaling van mr. Schuller bewerkt is. De lezers die meer mochten willen weten van de Spaansche en de andere buitenlandsche edities van den Don Quichotte, raad ik aan de bibliografie van Leopoldo Rius in te kijken, een vrij volledige opgave vinden zij ook in Fitzmaurice-Kelly's boek: ‘The Life of Cervantes’, en zij die belang stellen in al wat er aan oud prentwerkGa naar voetnoot†) naar aanleiding van het boek is vervaardigd, kunnen geen beter en mooier iconografie raadplegen dan die van den Engelschman H.S. Ashbee. Veel keus onder de iconografieën bestaat er niet, er zijn er mij slechts twee bekend: bedoelde Engelsche die in 1895 te Londen verscheen en de eerste Spaansche uit 1879 te Barcelona. Ashbee's verzameling was de tweede. Het komt mij echter niet onwaarschijnlijk voor, dat er nu gelijkertijd met het in Spanje verschijnende, groote prachtwerk, een fraaie, nieuwe Spaansche iconografie het licht zal zien. Vele tooneelstukken zijn er naar aanleiding van den Don Quichotte verschenen. In Nederland kent iedereen Langendijk's: ‘Don Quichotte op de bruiloft van Kamacho’ 1699. Minder bekend is het werk van Soolmans 1681 en van Cornelis Wils in 1682. | |
[pagina 328]
| |
Langen tijd is het een onuitgemaakte zaak gebleven waar en wanneer Cervantes geboren werd. Aan het einde van den Don Quichotte verhaalt de schrijver, dat Cid Hamet niet juist de plaats verkoos aan te duiden waar zijn held vandaan gekomen is, opdat alle steden en dorpen van Spanje onderling zouden kunnen beweren dat de eer, zulk een groot man te hebben voortgebracht, aan hen toekomt. In zooverre schijnt Cervantes nog een laatste blijk van ironie te hebben willen geven, alsof hij er misschien een voorgevoel van heeft gehad, dat de wereld eenmaal gedurende vele jaren datum en plaats van zijn geboorte zou vergeten. Bijna honderdvijftig jaren na Cervantes' beroemd worden, ontdekte men eerst waar hij geboren werd. Die ontdekking is gedaan in 1752 door Augustin de Montiano y Luyando. In Alcazar de Henares wist hij Cervantes' geboorteacte van 7 October 1547 te vinden. Al dien tijd hadden de bewoners van Madrid, Sevilla, Toledo, Esquivias, Lucena, Consuegra en Alcazar de San Juan graag gewenscht dat hun stad beschouwd zou worden als de plaats die eens Spanje's vermaardsten schrijver voortbracht. Miguel de Cervantes was de zoon van Rodrigo de Cervantes en Leonor de Cortinas. Don Rodrigo had zes kinderen: Andrés, Andrea, Luisa, Miguel die te Alcala, en Rodrigo en Magdalena die te Madrid geboren zijn. De eerste stierf spoedig, men veronderstelt het ten minste, want nergens wordt van hem gesproken, en hieruit heeft men besloten dat er dáárom zooveel zorg aan de opvoeding van Miguel besteed geweest is. Rodrigo na zijn bevrijding uit Algiers, sneuvelde in Holland gedurende Alva's bewind, met den graad van kapitein. In die dagen bloeiden er te Madrid twee scholen, een waar de zonen van de ‘grandes van Spanje’ werden opgevoed en de andere de ‘Estudio’ genoemd, waar de kleine adel en de rijke burgers hun kinderen heen stuurden. Miguel volgde de colleges van de ‘Estudio’ en schijnt heel jong nog reeds een bizondere voorliefde voor de schoone letteren aan den dag te hebben gelegd. Een van de leeraren die er het meest toe hebben bijgedragen Miguel's talenten te ontwikkelen, is doctor Lopez de Hoyos geweest, waarschijnlijk werd zijn onderwijzerstaak wel vergemakkelijkt door het feit dat op het rooster van werkzaamheden in de ‘Estudio’ ook vermeld stond, dat de leerlingen zich moesten oefenen in het maken van gedichten in de Spaansche taal.
portret van cervantes, naar de marmerbuste van den catalaanschen beeldhouwer rosendo nobas, in het bezit van don isidro bonsoms.
Toch schijnt de schrijver van den ‘Don’ als knaap een bizonder lastig en dikwijls ongehoorzaam en ondeugend kind te zijn geweest. Hij werd meermalen om onhandelbaarheid afgerost en in zijn werken kunnen wij wel tusschen de regels door lezen hoe overtuigd hij er van was, dat ‘el detras era el fiador de los muchachos’, dat ‘het achterste der knapen voor hen aansprakelijk is’. Sancho zegt zelfs dat de bestraffing nogal gestreng was en dat ‘la letra con la sangre entra’, de les er met het bloed inging. Zeer weinig bizonderheden zijn er uit het leven van den jongen Miguel bekend; wij moeten zijn latere werken oplettend lezen om bij benadering iets omtrent zijn persoon | |
[pagina 329]
| |
te weten te komen. Een oogenblik raken wij in de war, wanneer hij zich (overigens zonder persoonlijke aanwijzingen) voorstelt onder den naam van Saavedra in ‘El Trato de Argel’ en ‘El Gallardo Español.’ Wij bezitten echter een kostbare beschrijving van Cervantes op twintigjarigen leeftijd in de page uit de ‘Gitanilla’: De page heeft een innemend uiterlijk en een bekoorlijke gestalte. Hij spreekt goed. Ofschoon hij ‘noch rijk, noch arm’ is, is hij edelmoedig, en hij heeft altijd een goudstuk of twee over voor een vriend. Hij beschouwt zich niet als een dichter; maar het is het jaargetijde van de liefde, en hij maakt zelf zijn verzen. Hij is ook van meening dat men geene der menschelijke wetenschappen moet minachten, ‘zonder de Muzen te willen vernederen.’ Dit gezegde typeert Cervantes, hij stelde zich werkelijk voor dat de kunst zich aan alle wetenschap moet verbinden. Cervantes' ouders schijnen betrekkelijk eenvoudige menschen te zijn geweest, niet buitengewoon gefortuneerd, maar ook niet zonder middelen, in elk geval was Miguel's vader edelman, zij het dan ook slechts hidalgo. Zooals ik reeds zeide, omtrent veel uit het leven van Cervantes doet de geschiedenis het zwijgen, slechts bij stukjes en brokjes kunnen wij van hem verhalen. Zoo moet hij omstreeks 1568 in dienst van den koning geweest zijn en wel nu eens als page, dan weer als gewoon soldaat. Toen na den dood van den Infant Don Carlos, het hof van Rome den cardinaal Acquaviva als buitengewoon gevolmachtigde naar Madrid zond, om Philips de Tweede te begroeten, kwam Cervantes zeer in genade bij dien cardinaal, die zijn verzen wist te waardeeren. In 1569 nadat de Mooren gepoogd hadden zich van Granada meester te maken, belastte de koning Don Jan van Oostenrijk met de taak, de Mooren geheel uit Spanje te verdrijven. Cervantes zou zonder twijfel mee onder de wapenen geroepen zijn om naar het Zuiden te trekken, wanneer een duel met zekeren Antonio de Sigura niet de oorzaak geweest ware van een zeer strenge veroordeeling. Waarschijnlijk heeft hij den edelman Sigura gedood, want anders had men hem niet zóó zwaar willen straffen als toen het geval was. Nu luidde het vonnis: dat Cervantes te kiezen had tusschen het afkappen van zijn rechterhand òf een verbanningvoortienjaren. In de ‘Gallardo Español’ spreekt Cervantes van die straf. Het voorjaar van 1569 zocht Cervantes een goed heenkomen naar Italië. Hij nam zijn weg over Barcelona en Toulon tot Genua, van daar reisde hij naar Luca, naar Venetië, hij bezocht Florence, daarna Sienna, maar het meest trok Rome hem. Die stad moet op hem een geweldigen indruk gemaakt hebben. Het zonderlinge in het leven van Cervantes is dat hij de schoone letteren bijna nooit als bezigheid of levenswerk heeft genomen. In tegenstelling met onze tegenwoordige opvattingen gold iemand die zich alleen kunstenaar wenschte noemen, in die tijden voor een nul, een verachtelijk mensch. Altijd heeft Cervantes zich tot de wapenen aangetrokken gevoeld en zijn vurigste verlangen was als soldaat of officier zijn koning en vaderland te dienen. In Rome vervulde Cervantes eenigen tijd het ambt van kamerheer in het paleis van den cardinaal Acquaviva die den jongen Madrileenschen dichter niet vergeten had. Het kleine hof van den prelaat, dat bijna uitsluitend uit geleerden, letterkundigen en enkele edellieden bestond, was een school voor de zonen van den Italiaanschen adel. Miguel vond in Rome de zelfde omgeving terug van Madrid, maar hoeveel malen superieur? In die jaren maakten de Turken de wateren van de Middellandsche zee onveilig, soms in vereeniging met de roovers uit de Noord-Afrikaansche staten. Vooral Selim de IIde Sultan van Constantinopel nam een zeer dreigende houding aan, hij scheen zich meester te willen maken van Kypros dat toen aan de Republiek Venetië toebehoorde. Onderhandelingen werden gevoerd door den paus, Venetië en Philip II om den gemeenschappelijken vijand te bestrijden, want de Turken lieten het niet bij zeeschuimerij maar landden dikwijls op de Italiaansche en Spaansche kusten en voerden massa's Christenen als slaven mee. Kardinaal Acquaviva stond in nauwe betrekkingen tot de familie Colonna, waarin Marco Antonio toen een van de beroemdste | |
[pagina 330]
| |
nakomelingen was, het hoofd van de pauselijke vloot en van het leger. Miguel noemde hem: ‘el sol de la guerra,’ de zon van den oorlog. In het jaar 1570 toen er tot een tuchtiging van de Turken besloten was, verkreeg Cervantes van den kardinaal verlof dienst te nemen in het leger van Colonna. In 1571 nam hij deel aan den roemrijken zeeslag van Lepanto. Door de vereenigde eskaders werden de Turken den morgen van den 7den October, (Cervantes' geboortedag dus) aangevallen. De Christenen hadden een vloot van 250 schepen, de Turken in het geheel 157. Cervantes lag met een hevigen koorts te bed op het schip genaamd de ‘Marquesa’. Na herhaald aandringen verkreeg hij de toestemming bij den slag tegenwoordig te zijn. De ‘Marquesa’ werd vele malen aangevallen en meer dan eens kwamen er gevechten op voor van man tegen man, Cervantes werd daarbij twee keeren in de linkerhand geschoten, een derde kogel schampte op zijn harnas af. Toch bleef hij tot het einde toe doorvechten. Na een verwoeden strijdwaarbij 7000 christenen en 30000 Turken sneuvelden en waarin de vereenigde eskaders 12000 christenslaven, die op de vijandelijke schepen roeiden, hadden bevrijd, bleven de Italianen en Spanjaarden meester van de zee, verscheidene duizenden Turken in gevangenschap meevoerend. Langen tijd lag Cervantes te Messina ziek aan zijn wonden. Toen hij eindelijk herstelde, was hij ongeschikt voor den militairen dienst geworden. Hij bleef nog vier jaren in Italië, en er is nagenoeg niets van bekend welke betrekkingen of welke bezigheid hij dien tijd heeft vervuld. Hij moet gedongen hebben naar het kapiteinschap over een compagnie infantrie, want ondanks zijn invaliditeit voelde hij zich nog altijd krachtig en volhardend genoeg om opnieuw den oorlog in te gaan. Natuurlijk werd hij afgewezen, wat hem veel verdriet bezorgde. Niettegenstaande zijn liefde voor het militaire leven, erkende hij dat de oorlog een der vreeselijkste onheilen is die de volken en koningen kunnen treffen. Toch zeide hij trotsch te zijn op de wonden die hij in den strijd ontvangen had, en dat hij in het leven de eer het hoogst schatte. Cervantes schijnt in het algemeen lang geen vrouwenhater te zijn geweest, in Italie moet hij menig galant avontuur beleefd hebben, de vrouwen waren er geen ‘modelos de piedra’, beelden van marmer. Soms heeft hij ze zeldzaam fijn ironisch geteekend o.a. ook in den Don Quichotte: (Hoofdstuk XXXIII Deel I).
Es de vidrio la mujer; Pero no se ha de probar Si se puede ó no quebrar Porque todo podria ser.Ga naar voetnoot*)
titel van het eerste deel der eerste nederlandsche, tevens eerste geïllustreerde, uitgave.
* * *
In 1575 besloot Cer vantes naar zijn vaderland terug te gaan, de zaak van het duel was vergeten, hij kon dus zonder gevaar voor verminking weerkeeren. Hij scheepte zich met zijn broeder Rodrigo te Napels in op het schip ‘El Sol’. In het gezicht van Genua werd de ‘Sol’ door Algerijnsche zeeroovers aangevallen. In boek V van de Galatea wordt over deze gebeurtenis gesproken. De kapitein van het zeeroovers-eskader Dali-Mami meende dat hem een zeer hooggeplaatst persoon in handen gevallen | |
[pagina 331]
| |
was, daar Cervantes aanbevelingsbrieven voor den Spaanschen koning had meegekregen van Don Juan en den Hertog van Sessa. Miguel en Rodrigo werden in Afrika met veel wreedheid behandeld opdat zij bij hun bloedverwanten op een hoog losgeld zouden aandringen. Hij hongerde geketend langen tijd in een donker en vochtig hol. Daarna gebruikte Dali-Mami hem als slaaf, Cervantes moest mais malen en allerlei vernederende diensten verrichten. Rondom zich zag hij andere gevangenen wier neus en ooren waren afgesneden.Ga naar voetnoot*) Zonder zich te laten ontmoedigen ontwikkelde Cervantes integendeel een geweldige geest- en zielskracht. Hij droeg zijn lijden geduldig en gedwee en wist, omdat hij zeer scherpzinnig was, spoedig de zwakke punten in een individu te ontdekken en te treffen, en zijn beulen minder hard voor hem te stemmen. Hij slaagde volkomen. Kostbare documenten, dezen reuzenstrijd beschrijvende, bezitten wij in de aanteekeningen van monnikken uit Algiers en uit het werk van Cervantes zelf, zooals de novelle ‘De gevangene’ in ‘Don Quichotto’ en de tooneelstukken: ‘El Trato de Argel’ en ‘Los Baños de Argel.’ Bijna vijf lange, droeve jaren waarin hij honderdmalen aan den dood ontsnapte, bracht hij in die ontzettende gevangenschap door. Meermalen poogde hij te ontvluchten maar telkens mislukte het en telkens werd hij na zijn terugvoering wreed en bloedig, dikwijls met stokslagen gestraft. Hij had echter dit geluk dat zijn gelaat nooit geschonden geworden is, zooals dat het geval was met de andere rampzaligen die hun vlucht moesten opgeven. In die vijf jaren heeft Cervantes tientallen van menschen op de meest afschuwelijke wijze zien ombrengen, hij zag vluchtelingen en ongehoorzamen doodslaan, ophangen aan de voeten, verhongeren en wurgen. Eenige keeren heeft hij moeite gedaan bij den koning om hem uit die hel te verlossen maar op zijn smeken is geen acht geslagen.
titelplaat van het tweede deel der eerste nederlandsche, tevens eerste geïllustreerde, uitgave.
Intusschen hadden zijn bloedverwanten in Spanje toch niet gerust voor zij een som gelds bijeen hadden, naar hun meening groot genoeg om den schrijver los te koopen. Het was nu de hoogste tijd, want in het najaar van 1580 liep Cervantes gevaar, ingedeeld te worden als roeier op een Turksche vloot die naar Constantinopel terug zou varen. Cervantes wist dat er gelden voor hem in Spanje gezameld werden en hij beidde de komst van de priesters die den prijs zouden brengen in een martelende ongerustheid. Twee zusters van Cervantes die ongetrouwd waren gebleven offerden beiden haar bruidsschat op, eene andere, gehuwd te Alcala droeg eveneens een groote som bij, verscheidene particulieren voegden er het hunne aan toe; onder hen vinden wij den naam van een huisknecht, Thomas Carabanchel, die vijftig ‘doblas’ schonk. Op deze wijze bracht men het tot ongeveer vierhonderd Spaansche matten die aan de goede zorgen van de geestelijken Juan Gil en Antonio della Bella werden toevertrouwd. Den 29en Mei 1580 voeren die mannen de haven van | |
[pagina 332]
| |
Algiers binnen. Asan-Baja eischte duizend goudstukken, de meegebrachte som was dus niet groot genoeg. In de maand September maakten de slaven van den Dij zich voor de reis gereed. Cervantes leed ontzettend, honderd goudstukken ontbraken; zonder die zou hij zijn vaderland waarschijnlijk nooit terugzien. Toen boden de geestelijken aan het ontbrekende geld uit de kas der broederschap te betalen, de Dij ging nog juist bijtijds op hun voorstel in, en den 19den September 1580 toen Cervantes reeds geketend op een der galleien aan de riemen zat, herkreeg hij zijn vrijheid, na een afschuwelijke gevangenschap van bijnaGa naar voetnoot*) vijf jaren. In het begin van 1581 zeilde hij naar Spanje terug en ontscheepte te Valencia. Volgens het gebruik van de bevrijde gevangenen wierp hij zich op de knieën op den heiligen Spaanschen bodem en kuste die, toen ging hij barrevoets naar een kerk aan welker muren hij zijn ketenen bevestigde. Hij had den leeftijd van eenentwintig jaren toen hij naar Italië reisde, nu was hij eenendertig jaren oud. Tot 1584 beleefde Cervantes moeilijke tijden, de landsbetrekkingen waarnaar hij solliciteerde waren in die dagen verbazend lastig te verkrijgen. Toch schreef hij ook en in dat jaar verscheen de ‘Galatea’ te Madrid, te Alcala en Lissabon. Ook in Parijs kwamen er twee drukken van uit, een in 1591 en in 1611. Den 12den December van hetzelfde jaar waarin de ‘Galatea’ werd uitgegeven, toen de schrijver zevenendertig jaren oud was, huwde hij met een meisje van zeer oude en deftige familie, met Doña Catalina de Palacios de Salazar y Vozmediano. Er brak toen een tijdperk van welverdienden rust voor Cervantes aan. Hij leefde kalm te Esquivias van het geld dat zijn werken hem opbrachten, doña Catalina schonk hem een dochter, hij was zeer gelukkig, en toonde zich in gesprekken altijd dankbaar om dien voor hem zoo ongewonen, rustigen voorspoed. Later, waarschijnlijk toen de inkomsten, hem door zijn letterkundigen arbeid verschaft, niet meer in zoo ruime mate toevloeiden, beproefde hij opnieuw een plaats als staatsambtenaar te verkrijgen. Onder den schijnbaar gewichtig klinkenden titel van commissaris des konings, werd hem ten slotte opgedragen in de provincie Andalusië de belastingen te innen. Hij werd benoemd in 1588. Dit ambt van ontvanger heeft Cervantes meermalen in de grootste onaangenaamheden en moeilijkheden gebracht. Zoo zien wij hem in 1592 tot gevangenisstraf veroordeelen. In 1594 had hij een boete van zevenduizend vierhonderd realen te betalen en in '97 ontdekte men een tekort in zijn kas wat hem opnieuw gevangenisstraf kostte. Het grootste gedeelte van den tijd die Cervantes in Andalusië doorbracht, heeft hij in Sevilla gewoond, wanneer hij niet in des konings dienst het land afreisde. Het is meermalen voorgekomen dat het talent van een schrijver zich eerst in zijn ware gedaante vermag te toonen, nadat groote levensgebeurtenissen, een diepe, plotseling ondervonden smart, een zware ziekte, bijvoorbeeld, zijn persoonlijkheid hebben bevestigd. Cervantes schijnt voorbeschikt geweest te zijn eindelooze physieke en moreele kwellingen te doorstaan vóór hij in staat was een meesterwerk als den ‘Don Quichotte’ te scheppen. Reeds de ‘Galatea’ in 1584 was éen enorme vooruitgang, hoewel niet te vergelijken met het 1e deel van den Don van 1605. Dikwijls is beweerd geworden dat Cervantes het grootste deel zijns levens in armoede heeft doorgebracht. Dit is een legende. Hij heeft nu en dan zeer moeilijke tijden gekend, o.a. toen hij in '94 na betaling van zijn boete bijna geruïneerd was, maar in het algemeen heeft Cervantes in betrekkelijk goeden doen geleefd, vooral na de verschijning van den ‘Don Quichotte’, toen hij welgesteld en overgelukkig door zijn ongehoord succès in hetzelfde huis woonde als de weduwe van Garibé, ‘coronista’, chroniqueur des konings, en Pedro Lainez, thesaurier van het hof. Het is licht te begrijpen dat die woning niet die van zeer behoeftige menschen is geweest. In Valadolid waar het hof toen vertoefde, was het tevens zeer duur leven en er viel een groote | |
[pagina 333]
| |
familie te onderhouden: Doña Catalina, en haar dochtertje Isabel, Cervantes' zusters Andrea, Doña Magdalena, met haar dochter en Doña Costanza. Cervantes was op dat oogenblik de meest gevierde man van Spanje. Vele Spanjaarden en vreemdelingen brachten hem bezoeken, letterkundigen en hooggeplaatste personen wilden om zijn vermaardheid met hem in kennis gebracht worden. Hieraan is het waarschijnlijk ook te danken dat Cervantes' dochter Isabel zulke goede en rijke huwelijken heeft gedaan: In 1606 verliet het hof Valadolid om zich te Madrid te vestigen. Cervantes ging toen eveneens in de hoofdstad wonen. Isabel de Saavedra huwde daar in Februari of Maart 1607. Zij trouwde met den hidalgo Diego Sanz. Als bruidsschat ontving zij verscheidene huizen in de voorsteden, waarvoor haar vader vierhonderd ducaten betaalde; in December kreeg zij een dochtertje dat Isabel gedoopt werd. D. Diego Sanz stierf nog vóór de geboorte van zijn kind en den 28sten September 1608 huwde Cervantes' dochter voor de tweede maal, met den hidalgo Don Luïs de Molina, uit Cuenca. Ditmaal ontving zij een bruidsschat van tweeduizend ducaten. Deze gebeurtenissen zijn van groot belang, zij bewijzen ten stelligste, dat de bewering als zoude Cervantes altijd in behoefte geleefd hebben, van allen grond ontbloot is. Bekend is ook geworden, dat hij een vaste, jaarlijksche geldelijke bijdrage ontving van den graaf van Lemos en van den kardinaal-aartsbisschop van Toledo, Don Bernardo de Sandoval y Rojas. Van 1605 tot 1613 heeft Cervantes niets aan het Spaansche volk geschonken. In 1613 en 1614 verschenen de zeer bekende en populair geworden ‘Novellas Ejempleras’ en ‘El Viaje al Parnaso’. Van belang is het dunkt mij te weten welke ongeveer de winsten geweest zijn die Cervantes met zijn ‘Don Quichotte’ gemaakt heeft. Wanneer het ons bekend is dat Cervantes zelf den ‘Don’ als kunstwerk verre beneden het prozadicht ‘Bernardo’ en zijn ‘Persiles y Sigismunda’ stelde, dan besluiten wij er al spoedig toe geloof te slaan aan een geschiedenis, volgens welke Cervantes zou gezegd hebben, dat hij het tweede deel van zijn roman schreef alléén om er eventueel geldelijk voordeel van te trekken, en dat hij zelfs het recht verkregen heeft om onwettelijk nadrukken te verhinderen, eerst in Portugal en Aragon alléén en later in geheel Spanje. Ernstig gewag is er echter van bedoelde winsten nooit gemaakt, en het is bij enkele vage berekeningen gebleven. Ginès de Passamonte, in zijn onderhoud met Don Quichotte, zegt, dat hij het boek dat zijn geschiedenis behelst, in de gevangenis verpandde voor tweehonderd realen en dat hij het zou terugnemen al zou hem dat ook tweehonderd ducaten kosten. ‘Is het een zeer goed boek?’, vraagt de ridder. Men heeft hieruit nog willen bewijzen dat een ‘zeer goed’ boek als Cervantes' werk wel met tweehonderd ducaten betaald geworden is. Iets later stond Espinel zijn ‘Marcos Obregon’ voor ‘honderd goudstukken’ aan den boekhandelaar af. Uit deze inlichtingen is wel opgemaakt geworden dat elk dier boekdeelen tegen acht of negen realen verkocht werd. Iedere oplaag telde tweeduizend exemplaren; per uitgave zou dat den auteur dus ongeveer zevenduizend realen hebben opgebracht.
* * *
In 1615 toen Cervantes acht en zestig jaren oud was begon zijn gezondheid minder te worden. Hij bewoonde toen een huis in de Calle del Leon te Madrid, welk huis heden ten dage met nummer 20 aangeduid is. De ziekte nam zeer snel in hevigheid toe, hij werd door een altijd durende, onleschbare dorst gekweld; toch bleef hij opgeruimd en zijn lust tot arbeiden verminderde niet. Hij was in die dagen lid van de Broederschap van Het Zeer Heilig Sacrament waartoe ook Filips de Derde, de Hertog van Lerma, Espinel en Lope de Vega behoorden. Getrouw is hij de verplichtingen nagekomen die zijn verbintenis hem oplegde, en die o.m. bestonden uit het dagelijks bijwonen van de mis, het biechten, het maandelijks bezoeken van het Heilig Avondmaal en van ziekenhuizen. Hij was tevens lidmaat van de derde-orde van den Heiligen Franciscus. | |
[pagina 334]
| |
Aan het slot van dit opstel vestig ik de aandacht op de eigenaardige overeenkomst die er bestaat tusschen den aard der levenservaringen van Cervantes en die van den grooten Portugeeschen dichter Camoens (1517? 1524?-1580). Toen Cervantes zijn onvrijwillige tocht naar Italië begon, werd CamoensGa naar voetnoot*) in een gevecht met zeeroovers bij Gibraltar zwaar gekwetst en hij verloor het rechter oog. Een generatie later werd Cervantes in den slag bij Lepanto verminkt. Camoens diende als soldaat in Noord-Afrika en ook Cervantes heeft bijgedragen tot het bezetten van Tunis en La Goletta. Camoens onbevorderd naar Portugal terugkeerend, wondde in een straatgevecht Gonçalo Borges en werd tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. Cervantes naar Spanje huiswaarts reizend werd vijf jaren lang door Algerijnsche roovers gevangen gehouden. Het zou niet moeilijk zijn de parallel nog verder door te trekken, maar dit zij voldoende. In de maand Januari van het jaar 1616 reisde Cervantes naar Esquivias om er voor zijn kwaal genezing te zoeken, hij kwam spoedig in Madrid terug er was geen beterschap mogelijk. Hij vertelt dat hij, met twee zijner vrienden uit Esquivias naar huis rijdend, onderweg aangesproken werd door een student, die later op zijn ezel hen vergezellen mocht. Toen een der reizigers Cervantes' naam zeide, toonde de student zich verbaasd en verwonderd en, terwijl hij den linker arm des schrijvers nauwkeurig bezag, riep hij uit: ‘Ja! Ja! Dat is de vermaarde man met één hand!... De aangename schrijver, die de troost der muzen is!’ Cervantes die niet onverschillig voor dergelijke loftuitingen was, antwoordde hem: ‘Gij vergist u, zooals anderen dat ook wel doen; zéker, ik ben Cervantes, maar de troost der muzen ben ik niet, en ik verdien geen enkele van uwe complimenten.... laat ons maar wat praten en onzen weg vervolgen.’ Cervantes sprak hem over zijn ziekte, en de student maakte de opmerking dat het de waterzucht was waaraan hij leed en dat al het water uit den Oceaan, hem nog geen verlichting zou kunnen geven. ‘Neem u in acht met het drinken en vergeet het eten niet, dan zult gij zonder eenig ander middel genezen’, zeide de student. Cervantes antwoordde dat men hem dien raad al had gegeven, maar dat het hem onmogelijk was niet te drinken wanneer hij er behoefte aan had, en hij voegde er later nog aan toe: ‘Ik ga zachtjes aan heen, en naar mijn polsslag te oordeelen zal ik reeds Zondag niet meer leven. Gij zijt op een slecht oogenblik gekomen om met mij kennis te maken; ik heb nog maar weinig tijd over om u te danken voor de goede gezindheid die gij mij toont’. En Cervantes besluit zijn verhaal met het volgende: ‘Wij kwamen aan de brug van Toledo, die ging ik over en de student wilde het pad naar Segovia inslaan. Ik omhelsde hem. Hij bood mij zijn diensten aan, toen gaf hij zijn ezel de sporen en vervolgde zijn weg, flink doorgaloppeerend, terwijl hij mij zoo droevig liet en slecht gestemd om van de gelegenheid gebruik te maken die grappen op te schrijven. Vaarwel scherts, vaarwel vroolijkheid, vaarwel opgeruimde vrienden; ik ga sterven, en ik wensch dat ik u allen weldra tevreden weer mag zien in het andere leven’. Dit is de proloog voor ‘Persiles y Sigusmunda’ dat later verschijnen zou. Den 2de April toen zijn toestand snel begon te verergeren, liet Cervantes zich kleeden in het gewaad der broeders van de Heilige Franciscusorde. Dag en nacht waakten de broeders bij hem. Toch is langen tijd als historisch aangenomen dat hij verlaten gestorven is, ‘als een bedelaar!’ Hij ontving den 18den de Heilige Sacramenten der Stervenden en maakte zijn testament. Den 23sten April stierf hij. Cervantes' lijk werd met groot eerbetoon door de broeders der orde bijgezet in het klooster van Trinitarias Descalzas, maar de tombe bleef zonder opschrift zooals de broederschap dat wenschte. Toch is naderhand de tekst van twee grafschriften ontdekt geworden, en wel een door een der leden van de orde gesteld en | |
[pagina 335]
| |
een ander vervaardigd door Calderon. Het klooster Trinitarias Descalzas werd vele jaren later verwoest, in ook van Cervantes' graftombe is niets overgebleven. De familie Cervantes is in het einde der achttiende eeuw uitgestorven.
* * *
Wij zijn zoo gelukkig geweest enkele weinigbekende portretten van Cervantes te vinden, waarvan wij er één geplaatst hebben tusschen de regels van dit artikel; de lezer zal de beschrijving die Cervantes van zich zelf geeft zeker niet onbelangrijk vinden: De schrijver heeft ook voor de ‘Novellas ejempleras’ een proloog gegeven, dit is zoo gesteld, dat als zeker mag aangenomen worden dat een afbeelding van den auteur op het titelblad gegraveerd geweest is. Ik laat hier het voornaamste gedeelte van bedoelden proloog, bijna letterlijk vertaald, volgen: ‘Die gij hier ziet, met het arendsvoorkomen, de kastanjebruine haren, het ongerimpelde en hooge voorhoofd, de opgewekte oogen, de gebogen maar welgemaakte neus, de zilverwitte baard, die goudig was, twintig jaren geleden; de lange snorren, de kleine mond, de weinige tanden, want er zijn er nog maar zes, in slechten staat, en niet goed gerangschikt, want zij staan van elkander af; het lichaam niet groot, niet klein; de frissche gelaatskleur, eerder licht dan donker; de wat hooge schouders, en de niet kleine voeten; dit portret... stelt het gelaat voor van den vader van de “Galatea” en den “Don Quichotte van de Mancha,” van “De Reis naar den Parnassus”... en verscheidene werken die hierheen verdwaald zijn, (descarriadas por ahi) en wellicht zonder den naam van hunnen schrijver. Men noemt hem gewoonlijk Miguel de Cervantes de Saavedra. Hij is gedurende vijf jaren gevangen geweekt, toen leerde hij geduld oefenen in de tegenspoed. Hij heeft de linkerhand in den slag bij Lepanto verloren door een schot uit een vuurroer; deze verminking die leelijk lijkt, beschouwt hij als zeer schoon omdat hij haar kreeg in de vermaardste gebeurtenis die de voorbije eeuwen gezien hebben en die de komende eeuwen zullen zien onder de banieren van den zoon van dien oorlogsheld Karel de Vijfde, gelukkiger gedachtenis.’ In enkele trekken, aanduidingen heb ik getracht den lezer een beknopt-zakelijke levensschets van Don Quichotte's schepper te geven. Er bestaat een kolossaal uitgebreide literatuur over Cervantes, de eene auteur is ernstiger te werk gegaan dan de andere, sommigen zooals Navarrete, Calderon, Merimée, Watt, Fitzmaurice-Kelly en Luïs Carreras hebben zeer nauwkeurig werk gegeven, anderen hebben met minder enthousiasme, met onverschilligheid, sommigen met een lichte geringschatting gearbeid. Geen enkel auteur echter heeft een volledige, heldere biografie gemaakt, (volledigheid was trouwens niet mogelijk) en het is bij een aandachtig verzamelen en rangschikken van voornaamste levensgebeurtenissen gebleven. Behalve Fitzmaurice-Kelly dient onder de schrijvers van onzen tijd voorat opgemerkt Luïs Carreras, die van allen misschien wel het meest en met de grootste geestdrift over Cervantes heeft geschreven. Dit werk van Carreras is nog onuitgegeven, en bevindt zich te Parijs. Het is een levensarbeid, gedeelten er van zijn van 1867 tot 1868 geplaatst in het te Barcelona verschijnend blad, El Principado. Het manuscript bestaat uit drie duizend pagina's, ineengedrongen schrift, vol doorhalingen, renvooien en tusschenvoegingen die wel van de innigste toewijding des schrijvers getuigen. Naar aanleiding van dit werk heb ik mijn aanteekeningen gemaakt om ze in dit opstel bij elkaar te brengen. Nog enkele weken en Spanje zal feest vieren, een algemeen, groot feest, waarin wellicht een verre gloring, een even oprillende, blijde atmosfeer, uit gouden verganen tijd, zal neerhuiveren, en de menigte doorgloeien. En nog eenmaal zal Spanje groot zijn, sterk en dringend naar zich toe lokkend de heerlijkheid en den roem van rijke en edele tijden, en zich koesteren in de luisterrijke onvergankelijke schittering van Cervantes' wondermooi boek. 9 April 1905. |
|