Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
plantenvormen uit den ‘hortus malabaricus’
| |
De Maecenas van Malabar.
| |
[pagina 313]
| |
plantenvormen uit den ‘hortus malabaricus’
creaturen, Alexander Hendriksz, in de plaats gesteld: maar, verhaalt Valentijn met zinspeling op den naam: Koning, ‘die maakte het nog veel Koninglyker, weshalve hy (Van Reede) hem opontbood en zyne Kisten verzegelen dede; dog Hendriksz had vóór dit verzegelen al zyne schriften van belang al aan een vriend in de Engelze Logie gegeven, die hem dezelve op zyn vertrek netjes ter hand stelde, en dat er de heer van Rheede niets aan had, schoon hij een vetten haas bij den staart meynde te hebben.’ Met dat al vermocht hij het kwaad niet uit te roeien. De wortel daarvan zat minder bij personen, dan bij stelsels en beginselen. Het Bengalen-kantoor bleef een vette brok, nog een eeuw na Van Reede's optreden, en volgde, op de onbeschreven prijslijst der Comp. kantoren, dicht op het gouverneurschap van Java's N.-O. kust, het gouverneurschap van de Molukken en het residentschap van Cheribon. Toen in 1786 graaf Dirk van Hogendorp met zijne jonge vrouw als secunde van het Patna-kantoor naar Bengalen vertrok, was dit een gunstbewijs dat hem 40,000 ropijen 's jaars moest opbrengen, en als zoodanig werd hem de post, door protectie van den prins-stadhouder, gegeven. Hij zou dan de aangewezen persoon zijn om ter zijner tijd resident van dat kantoor te worden; een ambt waarvan de voordeelen op 100,000 ropijen 's jaars geschat werden. Eerst gedurende zijn verblijf begon hier de voornaamste bron der stille winsten op te drogen, doordien de Engelschen, sedert het bestuur van Robert Clive heer en meester in Bengalen, den uitvoer van opium aan zich trokken en den hollandschen concurrent zijn licht betimmerden. Van Reede maakte zich door zijne gestreng- | |
[pagina 314]
| |
heid meer en meer gehaat. Hij vond voor zijn streven bij niemand bijval; de uitkomst van zijne forsche maatregelen was dikwijls alleen deze, dat hij de parasieten der Comp. welke reeds doorvoed waren en een zekere gematigdheid in hun morshandel betrachtten, verving door hongerige nieuwelingen, die de eersten in begeerigheid nog overtroffen. In dien zin liet ook Nicolaas de Graaff zich uit, scheepsheelmeester in dienst der Comp. en schrijver van de Oost-Indise Spiegel, welke de vernietiging van den bijzonderen handel, de onderkruiping der Comp. door hare eigene dienaren, kortweg voor onmogelijk verklaarde. ‘Want’;, schreef hij, ‘niemand sou sig in gevaar willen inwikkelen en de oneindelose wydte der ongestuime golven bevaren, nog sig aan de ligte Eolus betrouwen, indien niet de winst en voordeel hem deed verstouten so verre Gewesten op te soeken, en sig voor alle gevaar bloot stellen. d'Heer van Reden, 't bevel op Cocchin seven agtereenvolgende jaren gehad hebbende, voor hy tot de bedieninge van Commissaris Generalis gekomen, wierd hem aldaar van de Hoge Regeringe op Batavia een Acte van verbod toegesonden, dat hy de Stad en 't Guarnisoen met geen onnoodig timmeren (gelyk hy beschuldigd wierd gedaan te hebben) soud beswaren, maar van 't selve afstaan, als onnut en schadelyk voor de Compagnie. Dog in Bengale komende, wat heeft hy met al syn afsetten, ontslaan, verbeurt verklaren en versenden uitgewrogt? Heeft hy niet Jan Pit, die 20 jaren in Bengale gelegen had, en tweemaal provisioneel Gesaghebber was geweest, afgeset en over Ceilon naar Holland gesonden; en Mesdag na Batavia? Sullen Pieter Willebords met syn Spaanse Lea en Swarte Slavin, daar hy, na 't seggen is, nog vier levendige kinderen by heeft, en Kasarus, die om syn dievery en andere grove misslagen van Kananor is gebannen, dewyl hy de Koopman Jonker syn kisten en 't Pakhuis van de Compagnie had bestolen, en die sonder voorspraak van syn broeder, dies tyd Predikant op Cocchin, sonder openbaar schandaal niet vry soud geraakt syn, de handel en Compagniessaken beter waarnemen en bevorderen? Soo van Reeden dese geheime Schriften (nl. die door den pakhuismeester Hendriksen in veiligheid waren gebracht) als ook die van de Fiscaal Mesdag waren ter hand gekomen, dat weinig verscheelde, soud hy eerst gesien hebben hoe de bysondere handel in Bengale toegaat, en wie de voornaamste van die bysondere handelaars waren; namelyk de sodanige die hem 't meeste wisten te vleyen, en die, die sig selve, met andere menschen te verklikken en te bederven, sogten te verryken en groot te maken’. In het jaar 1687 vertoefde de gevreesde commissaris op de kust van Koromandel, ten einde ook daar schoon schip te maken. Hier bezat de Comp. een snoer van factorijen, waaronder versterkte. De handel was er van veel beteekenis; er was invoer van arak, suiker, specerijen, japansch koper en andere waren, terwijl onder de uitvoerartikelen de lijnwaden en katoensoorten de voornaamste waren. Een fraaie gevelsteen te Amsterdam bewaarde nog lang de heugenis aan dien ‘kleedenhandel’, nl. in het gebouw van de drukkerij der Gebr. Binger, waar in 't laatst der 17e eeuw een katoenhandel gevestigd was. Die steen stelde den nederlandschen koopman voor, welke te midden der katoenbosschen van Koromandel onderhandelde met een inlandschen notabele, wien door een knaap het zonnescherm boven het hoofd werd gehouden als teeken van rang of aanzien. Het onderschrift luidde: D'Cormandelse Catoenbaalen. En de dichter Antonides herdacht in zijn werk De Ystroom een ander product van deze kust, nl. de suiker, welke eveneens deel uitmaakte van de retourlading der Comp. schepen. Nl. met de regels: De Kormandeller schenkt het merg van suikerrieten, Een hemelsch manne, niet als dankbaer te genieten, Dat yder tong vernoegt, den lekkren honger wet, En alle spijzen maekt een aangenaem banket. Enz. Het hoofdkantoor op deze kust was Paleacatte, waar reeds ten jare 1609 het fort Gelria werd gesticht. Van Reede bracht den zetel der Comp. evenwel naar Negapatnam over. Hier was de haven slecht, maar de schoone rivier kon een handelsweg worden tot diep in 't binnenland. De Portugeezen | |
[pagina 315]
| |
hadden de ruime straten versierd met fraaie huizen en kerken, de geografische ligging was gunstig en wees de plaats aan als een middenpunt voor de bezittingen der Comp. in westelijk Indië, gelijk Batavia dat reeds was voor het oostelijk deel. Hij besloot hier een kasteel te bouwen, dat alle andere versterkingen der Comp. zou overtreffen; zijn voorliefde tot ‘timmeren’ ging zich weer eens botvieren. Inderdaad bracht hij dit ontwerp ook ten uitvoer, waarbij hij zich de vestingwerken van Naarden, door den vermaarden Coehoorn aangelegd, ten voorbeeld stelde. De uitgestrekte fortificatie had vijf punten of bolwerken, naar de vijf zinnen genoemd en besloot binnen hare wallen een prachtige woning voor den gouverneur en verblijven voor de meeste bedienden. Om het kasteel heen lagen de binnen- en buitenstad. De eerste was versterkt met een glacis en eenige bolwerken, en had een tweede woning voor den gouverneur waar hij frisscher lucht kon genieten, evenals de landvoogden van Ned.-Indië aan hunne oficieele woning in het kasteel van Batavia al spoedig een huis op de Tijgersgracht, het Molenvliet en elders toevoegden. De buitenstad was omgeven door aarden wallen met eenige bolwerken, maar met droge grachten. Hier woonden nog enkele Comp. dienaren en eenige Europeesche weduwen; overigens mohamedanen, heidenen en een aantal roomsche christenen. In hetzelfde kwartier stonden hier bijeen de roomsche kerk en de heidensche pagode, bien étonnés de se trouver ensemble. De omvangrijke versterkingswerken maakten als van zelf een groot garnizoen noodzakelijk om ze voldoende te bezetten, en dit groot garnizoen vorderde groote uitgaven. De winsten, met den handel behaald, konden die uitgaven op verre na niet dekken. Nog een eeuw na Van Reede was dit kantoor een last- en verliespost voor de Comp.; zeker gouverneur was gewoon te zeggen dat ‘als de muuren van Nagapatnam van zilver waren, dezelve egter in waarde niet konden opweegen teegen de ongelden die daar aan successivelyk verspilt geworden zyn’. Die ‘muuren’ hadden dan ook aan de Comp. 10 à 12, volgens sommigen zelfs 15 à 16 ton gouds gekost. Had Rijklof van Goens destijds nog geleefd, hij zou in dit maritieme bolwerk ongetwijfeld een nieuw exempel gevonden hebben van de kostbare liefhebberijen des gouverneurs, van die zucht tot ‘timmeren’, tot het grootsche en schitterende, welke hij reeds vroeger in zake de verfraaiingen van Cochin en Cranganore zoo streng in Van Reede veroordeeld had. Maar anderen deden het voor hem. Het was een nieuw wapen in de hand van zooveel vijanden, heimelijke en openbare, die niets liever wenschten dan den gehaten commissaris-generaal bij Heeren Meesters het beentje te lichten. Het sterke Negapatnam zou slechts eenmaal den aanval van een Europeeschen vijand te verduren hebben, nl. in 1780, toen het tegelijk te land en ter zee door de Engelschen werd aangevallen. 't Waren er hoogstens 3000, volgens Jacob Haafner, terwijl de stad wel 8000 man binnen hare muren had, met inbegrip van de troepen van den inlandschen bondgenoot der Comp., Hyder Ali. De verdediging was echter in slechte handen bij een gouverneur (v. Vlissingen) die slechts de vermaken beminde, en een garnizoenskommandant die in Europa kleermakersknecht geweest, sedert in Indië van soldaat was opgeklommen door geen andere verdienste dan het bezit van een schoone vrouw. ‘De sterke plaats, aan wier versterking door Van Reede tonnen gouds waren besteed, werd thans zonder slag of stoot den vijand overgegeven. ‘De Engelschen zelve’, verhaalt Haafner, ‘waren over de gemakkelijkheid dezer zegepraal verwonderd; want de kwade mousson was op het punt van in te vallen, en drie dagen later zouden zij verpligt geweest zijn het beleg op te breken. Door een hevigen wind, die tegelijk met den regentijd opkwam, werd de Admiraal Hughes, die de operatiën der landtroepen met zijn eskader ondersteunde, genoodzaakt de reede van Nagapatnam te verlaten. Hyder Ali was woedend over de lafheid van den Hollandschen Gouverneur en den val van deze plaats’.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 316]
| |
Deze overgave bewees intusschen niets tegen de weerbaarheid van het kostbare kasteel en de deugdelijkheid van de door Van Reede opgerichte muren; alleen tegen die van de regenten, welke er achter zaten. Het ging hun als in de fabel van den herder, die zijne kudde moed insprak tegen den tijd dat de wolf zou komen, behalve dat het hier juist die herders waren welke reeds voor de schaduw van den wolf op de vlucht togen Haranguez de méchants soldats; Het administratieve zuiveringswerk op de kantoren van Koromandel liet Van Reede hoofdzakelijk over aan de hem toegevoegde secundi, terwijl hijzelf te Negapatnam bleef om op den bouw der grootsche stichting het toezicht te houden. Maar van tijd tot tijd maakte hij inspectiereizen langs de kust, en iedere inspectie beteekende den ondergang van een of meer ambtenaren. Met meedoogenlooze gestrengheid, somtijds met tirannieke willekeur ging hij te werk, en wee dengene dien zijn toorn trof. Aldus de verdienstelijke gezaghebber van Tegnapatnam, Nikolaas Clement, dien hij met zijn gezin geheel ruïneerde en tot wanhoop bracht. Aldus het opperhoofd van het Golconda-kantoor, Michel Jansz en zijn secunde Carstensz, welke hij drie jaren lang onverhoord in de gevangenis van het kasteel Gelria liet verzuchten alvorens hen op te zenden naar Batavia. Waar evenmin recht voor hen te krijgen was; zoozeer zat de schrik voor den machtigen man er in. ‘Men mijdde haar als ofse melaatschen waren’, getuigde Havard, ‘omdat ze van den groten Commissaris waren opgezonden... hoewel wij bewijsen zouden konnen datse onschuldig zijn aan alles, dat haar te laste geleyd word, en dat zij met het spit worden gesmeten daarse niet, of ten minsten zeer weynig van het gebraad hebben gegeten; maar wat raad: ‘Die gevild word, moet stil leggen’. En al deze ‘ongehoorde proceduren’, al de forsche, somtijds onbesuisde en wreede maatregelen van den commissaris generaal brachten aan de kust van Koromandel geen voordeel. Integendeel, de groote allemansgading der E. Maatschappij geraakte hier zoozeer in 't achterschip dat er spoedig slechts verlies instede van winst te boeken viel en | |
[pagina 317]
| |
GEZICHT OP SURATTE.
| |
[pagina 318]
| |
de schippers, die van deze kust te Batavia kwamen, hunne goederen met 20 pCt. verlies een ieder aanboden. Met zijn oude landvoogdij, de kust van Malabar, bemoeide Van Reede zich in zooverre, dat hij in 1690 het plan ontwierp voor het theologisch seminarie voor de malabaarsche taal, dat te Nelour bij Jafnapatnam werd opgericht. Deze kweekschool voor indische predikanten, schoolmeesters, tolken, enz. beleefde een zoo grooten en zoo snellen bloei, dat reeds in 't volgend jaar de latere gouverneur generaal Hendrik Zwaardecroon, destijds secretaris der Generale Commissie te Suratte - waar P.v.d. Broecke de eerste directeur was, dezelfde die bij de verovering van Jacatra ten onrechte als ‘de Nederlandsche Regulus’ poseerde-, aan bewindhebbers schreef: ‘Het concept met het Seminarium ofte queeckschool, tot Jaffana-patnam opgerigt, gaet overwenschelyk, en blyckt merckelyk God de Heere daerover sijnen zegen geevd, want de kinderen in hetzelve g'adopteerd leeren soo admirabel en advanceeren soo schielyck dat men byna seggen mag de Nederlantsche kinderen in andere schoolen daerover moeten wycken’. Doch op dien schielijken bloei volgde een schielijk verval. Deze ‘queeckschool’ bestond slechts tot het jaar 1723, toen ze zich oploste in die te Colombo. De geschiedenis van dit malabaarsche seminarie was zeer ontmoedigend. Het was eene aaneenschakeling van teleurstellingen en tegenspoeden: onkunde en tweedracht der docenten, gedurige veranderingen in het onderwijs, gebrek aan orde en tucht, onvatbare en trage scholieren, waarvan de meesten heidenen bleven in hun hart. Men moest karwats en plak gebruiken om dit onbekeerlijk geslacht in toom te houden. Petrus Hofstede schreef er van in zijne Oost-Indische Kerkzaken: ‘de tweedragt overmande alles en werd ten laatste tegelijk Rector, Binnenvader en Schoolmeester. De meeste (scholieren) reeds bedorven in het Seminarium gekomen zijnde, bleven er bedorven; sommige hielden ligte vrouwlieden en meer kwade zaken aan de hand’. Enz. In zoover hier de schuld voor een deel ook lag aan den grondslag, waarop Van Reede deze kerkelijke instelling gevestigd had, mocht gezegd worden dat hij gelukkiger was in 't bijeenzamelen der bouwstoffen voor een plantkundig standaardwerk, of in 't ontwerpen van een uitgebreid vestingplan, dan in het stichten van ‘queeckscholen’. In 't laatst van 1691 bevond hij zich op Ceylon en maakte zich gereed zijn administratief beulswerk te voleindigen. Hij had nog af te rekenen met de kantoren op dat kaneelrijke eiland, en met de factorijen in het rijk van Guzeratte, waarvan Suratte de | |
[pagina 319]
| |
voornaamste was. Echter geen van de voordeeligste, in vergelijking met zooveel andere Comp. kantoren; het leverde nauwelijks een paar ton winst. Hetgeen wel anders geweest zou zijn, stond men hier niet gestadig bloot aan de vexaties en afpersingen van de inlandsche regenten, met den stadhouder van den Groeten Mogol vooraan. Aan dien strijkstok bleef veel hangen, en evenwel zat de Comp. voortdurend onder dien druk, omdat zij hier slechts als vreemde handelsvennootschap geduld werd. De schippers harer vaartuigen wisten vreemde dingen te verhalen omtrent de handelstoestanden op deze plaats. En ook omtrent de toestanden aan het inlandsche hof, waar de vorst somtijds handelde naar het welbehagen eener sultane favorite, en deze haren invloed weder ontleende aan een geheimzinnigen gouden keten, die haar fluks door een mededingster ontfutseld werd. Daarmee ging de passie van den inlandschen regent ook subiet op de ‘hoofse maeght’ over, en kwam eerst weder bij rechthebbende terecht toen zij hare medeminnares heimelijk het licht had laten uitblazen, en haar eigendom hernomen. Vader Cats maakte zich dit verhaal ten nutte door er, in zijne Tachtighjarige Bedenckingen, een reeks langwijlige verzen aan te wijden; en daaraan toe te voegen, als kwam de zaak hem zelf apocryf voor: Maer dat ick hier verhael komt uyt een vreemde kust. De Nederlanders, welke hier reeds sedert 1617 gevestigd waren, hadden er een versterkte loge, onder den rook van het kasteel des inlandschen gouverneurs; en zoo 't al waar mocht zijn dat Suratte, gelijk Ary Huysers zich uitdrukte, was ‘een speelpop van wispelturigheid der Moorsche Regenten’, Van Reede wist wel, dat niet alleen deze invloed voor de Comp. de spoeling dun maakte. Vermoedelijk had hij reeds eenige harer dienaren in het oog, bij welke hij nog een ham in 't zout had. In December 1691 vertrok hij van Ceylon en scheepte met zijn gevolg zich in aan boord van het schip Drechterland, koers zettend naar de westkust van Hindostan - die hij echter nimmer zou bereiken. Want onderweg ontmoette hem de Dood, en maakte aan zijn loopbaan plotseling een einde. Hij stierf in een scheepskajuit, bijna 55 jaren oud, aan eene ziekte welke niet genoemd wordt. De lijkopening (het lichaam werd gebalsemd) vertoonde een begin van ontsteking in het groote gedarmte, doch deze daadzaak voerde niet tot verdere gevolgtrekkingen. Toch werd er aanstonds gemompeld dat hier vergif in het spel kon wezen; dat ambtenaren, welke zich gecompromitteerd wisten, den gehaten man een ‘spaanse vyg’ gekookt hadden, waaraan hij was komen te verongelukken. En ofschoon noch Havart, noch Valentijn deze lezing volgen, het was zeker opmerkelijk dat nog twee andere commissarissen, nl. Paulus de Roo en Pieter Ketting, die na Van Reede belast werden met het onderzoek der indische kantoren, weinige jaren later ook zoo plotseling kwamen te overlijden. Voor een zoo hooggeplaatst ambtenaar als Van Reede was een statieuse begrafenis te verwachten, en deze had dan ook te Suratte met ongemeenen luister plaats. Ze kostte niet minder dan veertienduizend gulden, waarbij nog conscientieus de schellingen en de stuivers in rekening werden gebracht, De staatsie bij deze uitvaart deed maar weinig onder voor die bij de begrafenis van een gouverneur-generaal. De trein werd geopend door vijftig inlandsche soldaten, gevolgd door vier stokkedragers met zilveren stokken, vier Comp. vlaggen en kleinere dito, de standaarden met krip omwoeld; voorts door vier veldstukken welke door inlanders getrokken werden en twee compagniën soldaten met hunne officieren. Achter een drietal trompetters zag men daarna verschijnen Abraham van Helsdingen, die een Comp. vlag droeg met den wimpel daarboven, en gevolgd werd door een handpaard gehuld in rouw, evenals de beide militairen welke het aan den teugel leidden. Een tweede paard volgde het eerste, doch met den drager van een rouwstandaard tusschen beiden in. Vervolgens zag men een groot blazoen en daarachter een vijftal ambtenaren, welke de sporen, de handschoenen, den helm, | |
[pagina 320]
| |
den wapenrok en den vergulden degen in de schede droegen. Nog twee paarden, het een ‘tot Tornoyen toegerust’, het ander onder een zwart fluweelen dekkleed, stapten achter de dragers der insigniën en werden zelve gevolgd door een geharnast persoon met een regimentsstok in de hand, wien een ontbloot zwaard werd nagedragen. Ware de overledene niet van adelijken geslachte geweest, beschreven in de ridderschap van Utrecht, deze symbolische verschijning van een geharnast ridder ware allicht achterwege gebleven. Eerst na dezen voortroep kwam het ‘waerde lyck’. De kist stond op een wagen, die door vier ossen getrokken werd; eene bespanning welke zonderling zou schijnen, ware men hier niet in een land waar het rund in een reuk van heiligheid stond als aan Buddha gewijd. Dit vierspan was met rouwkleeden overdekt, evenals de kist zelf, en op dit laatste waren de kwartieren van den overledene gehecht. Achter de vier slippedragers kwamen nu de twaalf lijkdragers, en dan een rouwkoets met degenen, welke de bloedvrienden van Zijn Hoog Edelheid representeerden. Een groot gevolg van verschillende personen, notabelen, ambtenaren, burgers, zeevarenden inlanders, enz. besloot den langen stoet, die zijn weg nam buiten de stad om naar het kerkhof. En wellicht evenveel geld als aan deze uitvaart legden Van Reede's erfgenamen ten koste aan zijn praalgraf. Hier werd een tombe gebouwd, weidscher en schooner dan ooit voor een gouverneur-generaal van Ned. Indië werd opgericht. Stavorinus, die in 1775 Suratte bezocht, verhaalt dat in zijn tijd aan de Comp. ongeveer 6000 ropyen (f 9000) in rekening waren gebracht alleen voor het onderhoud van dit graf. Verder dat zich op het hollandsche kerkhof bijna geen enkel graf bevond, of het droeg een met spitsen en kanteelen versierde tombe. Daaronder bevond zich ook dat van zekeren bottelier, die levenslang broeder van de lik was geweest en op wiens uitdrukkelijk begeeren drie groote punchkommen op de hoeken van zijn grafteeken, en een vierde op de spits daarvan waren opgesteld. Van Reede's monument werd uitvoerig beschreven door den reiziger J.A.B. Wiselius, die in 1883 of 1884 het hollandsche kerkhof te Suratte bezocht. Ofschoon de hooge achthoekige koepeltempel toen bijna twee eeuwen oud was en sedert lang niet meer onderhouden werd, zoo was alles nog vrij goed in orde; | |
[pagina 321]
| |
ook het marmeren wapenbord met de namen en titels van den overledene. Behalve de f 14697-8-7, welke de begrafenis had gekost, reclameerden Van Reede's erfgenamen ook de kosten van dit praalgraaf van Heeren Meesters in 't vaderland. Maar deze waren blijkbaar van meening, dat de dure commissaris-generaal tijdeus zijn leven hun reeds geld genoeg had gekost, en waren van eene post mortem-vordering niet gediend. Ten slotte werd de zaak daarmede afgedaan, dat aan de familie een gouden kop of beker ter waarde van f 5000 werd geschonken. Door zijn dood ontging Van Reede, die zooveel Comp. dienaren vervolgd en geschorst had, de kans om zelf geschorst te worden, en ter verantwoording opgeroepen naar het vaderland. Allengs bekend geworden met de verbazende sommen, door hem in zijne commissie verbruikt; met de ‘zilveren muuren’, die hij op de kusten van Hindostan had opgetrokken, en met zijne handelingen, of liever mishandelingen ten aanzien van zooveel Comp. dienaren, besloten bewindhebbers in 1692 de zending van den commissaris-generaal op te heffen, ofschoon de visitatie der verschillende kantoren nog bij lange na niet was volbracht. ‘Het is zeer waarnschijnelijk (aldus Valentijn), dat zij hun ongenoegen hierover - nl. over de schatten aan het kasteel van Negapatnam besteed - niet kragtiger konden uytdrukken, dan met hem die zelve eere aan te doen, welke die van Athenen Codrus om zijne groote verdiensten aangedaan hebben, dat is, noit een ander in zijn plaats aan te stellen, of te laten volgen.’ De indische samenleving, van ouds vruchtbaar in 't opstellen van pamfletten en paskwillen, bedacht voor dezen wreker der Comp. een grafschrift dat naar de zienswijze van den rijmelaar-auteur geschikt zou zijn om op de zerk van dezen doode gegrift te worden. De schrijver Havart, wiens Op- en Ondergang wemelt van grafschriften, heeft het bewaard als het werk van ‘de holbollige Oost- Indische Poëten’, als eene proeve van indische versificatie welke lof en blaam dooreenmengt, en aan deze ziel slechts onder voorbehoud hare zaligheid gunt: Geef antwoord duydelyk en kort, wie rust hier onder?
praalgraf van van reede.
De gevoelens over zijn overlijden, ten deele vertolkt in dit concept van een grafschrift, worden aldus door Havart aangevuld: ‘Die van hem uyt hare bedieningen verstoten, met vrouw en kinderen naar 't vaderland gezonden zyn en niet veel hebben om van te konnen bestaan, verfoeyen zijn gedachtenis, en verblyden zich in zyn dood als in die van haren alderbittersten vijand. Andere daarentegen, die door hem ten top van het geluk gevyzeld zyn en met merkelyke voordelen begonstigd, beweenen zyn dood | |
[pagina 322]
| |
en haar eigen verlies, vrezende dat zy op het minste fautje uyt hare plaatzen zullen gedimoveerd worden, maar wie kan het alle menschen zo juyst van passe maken? Ne Jupiter omnibus idem’. Zoo moest allicht de tijdgenoot zich uitspreken over den kolonialen staatsman, die 't inderdaad, uithoofde van zijn gestreng officie, niet iedereen kon ‘van passe maken’; die zich in een maatschappij als de toenmalige indische noodwendig veler vijandschap, veler vloek zelfs op den hals moest halen, en die zich bovendien schuldig maakte aan sommige onverschoonbare daden van dwingelandij en onmenschelijkheid. Maar naast - neen boven den harden meester van bedorven ambtenaren staat de getrouwe dienaar der wetenschap en vordert van het nageslacht den cijns der erkentelijkheid voor zijn groot botanisch standaardwerk. Dat is inderdaad zijn gedenkteeken geweest, duurzamer dan metaal, en schooner dan het praalgraf op het kerkhof te Suratte. De man, die eenmaal het bestuur voerde over een van de buitencomptoiren der Comp., sedert lang voor Nederland verloren gegaan, is tot een verbleekte historische figuur geworden, wegzwijmend in den drom van zooveel andere koloniale regenten der 17e eeuw; en evenzoo de ontwerper van een indisch seminarie, de tuchtmeester van een corrupte ambtelijke hierarchie, de stichter van een sterke vesting, bestemd een bolwerk te worden voor Hollands handelsgrootheid, maar waar eerlang de prinsenvlag in het stof zou zinken om plaats te maken voor den britschen Union Jack. Doch ieder vriend der botanische wetenschap, staande voor de openbaring eener tropische plantenwereld te voren onontdekt, huldigt de onverdroten toewijding, het ‘neerstig’ onderzoek, de blinkende gave van combinatie, de geduldige waarneming en 't rusteloos bijeenzamelen van den buit der oerwouden, welke het aanzijn gaven aan den Malabaarse Kruydhof. En acht dat de ‘Maecenas van Malabar’ staat hoog boven den Commissaris Generaal der Vereenigde Oostindische Compagnie. |