Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe schrijvers van ‘Het Leven’.
| |
[pagina 282]
| |
tuurde opnieuw.... Toen kwam het naar voren... zeilende, zwevende.... Ik hoorde, ja, 'k hóórde den wiekslag.... Wat ik u bidden mag, lezer, verwacht er niet te veel van. Bereid u voor op een teleurstelling. Ook ik ondervond die. Het was geen nieuwe visie op ‘het leven’, schitterend als de ochtendzon, geen onverwachte richting in de kunst, stijgend, als de leeuwerik, recht naar boven, het was eigenlijk heelemaal niets nieuws - niet eens een nieuwe mode; integendeel, zou ik bijna zeggen, bakers en kleine kinderen lachen er om tegenwoordig! -, het was óók geen ‘verneinend’ duiveltje, cynische negatie van bestaande visies, bekende richtingen, noch een donkere wolk van somberen ommekeer, dreigend verzet, uit de verte aanrollenden donder.... Het was eigenlijk ook niet iets zeer litterairs, geen bij al deze auteurs in heviger of geringer mate terugkeerende passie of ziekelijke neiging, voor de schitterende periode bijvoorbeeld, denzwierigen volzin of 't grijpende woord, niets, niets van dit alles!... Niets zoo positiefs, en niets zoo negatiefs!... Ik zou het wellicht een symbool kunnen noemen, verouderd en veel belachen, maar tóch, een symbool..., wanneer het niet énkel was een gelijkenis, nog minder misschien, een reminiscentie, een spook! En, lezer, ik kan mij vergissen. Men ziet soms spoken waar ze niet zijn. Ik hoop, o ik hoop dat ik mij vergis! Gij weet hoe het gaat met gelijkenissen. Ook gij zijt wel eens tegengekomen een vriendlijken kennis met vrouw en kroost, hebt minzaam het oudste zoontje beknikt, gezegd: precies zijn oom Piet (die commissionnair is in manufacturen) en u met dat onschuldig en goed-bedoeld woord de vijandschap der lieftallige moeder, voor eeuwig misschien, op de hals gehaald - immers haar trots en glorie is 's knaapjes gelijkenis, sprekend, o nee maar heusch sprékend op pa, den beroemden schilder - ziet u die oogen maar eens, en die lip... die lip!... En verlegen hebt ge getracht u er uit te redden met de snedige opmerking, dat het zoo tochtte daar, op dien hoek, of door, met talentvol-gespeelde blijdschap, levendig uit te roepen: Maar lieve mevrouw, des te beter, niewaar, des te beter!... Of neen, inderdaad, gij hébt u verheugd, voor 't jonge mensch zoowel als zijn moeder; is het niet duizendmaal aangenamer een groot, beroemd man te getijken dan... zoomaar een commissionnair in manufacturen! En dus, lezer, hoop ik het ook maar zóó, dat ik me vergist heb, leelijk vergist, en dat Victor de Meijere 't weet, die - in het tijdschrift Vlaanderen onlangs - zei dat de schrijvers van Het Leven, - in hun boeken dan, wel te verstaan - met Zola overeenkomen, dat hij Steynen ‘niet beter kan vergelijken’ dan met Guy de Maupassant, dat Baekelmans hem aan Flaubert deed denken!... 't Voorname driemanschap!... Inderdaad dat is heel wat anders dan een.... Héél wat anders dat wat voor mijn turenden blik daar kwam aanzweven, lezer! Aanzweven, ja, 't is het rechte woord. Het zweefde, het scheerde, langwerpig, de puntige snavel vooruit, de roode lijn van de takkige pooten naar achter gestrekt, nu eens wiekend het witte geveerte, dan zeilende, stil... Geen twijfel meer. 't Was de Ooievaar!
Wat kan men er aan doen? Ik was volkomen passief. Het was een visioen. Daar vóór mij ‘luidloosde’ (zou v.d. Meer zeggen) het spichtig gevogelte over den weg en ik herinnerde mij, met pijnlijke duidelijkheid, van Deyssels hartlijken welkomstgroet: ‘Servaas van Rooyen, Bram van Dam, Koos Kluiver, Plox en Estor waren vijf flinke kerels, flink, weet je, hartelijk en degelijk met mekaâr, frisch in het dagelijksch leven en stevig in de letterkunde, want zij waren letterkundigen, deden aan ferme letterkunde, frissche en gezonde letterkunde, opgeruimd een realistisch. Zij waren joviale bliksems onder mekaâr, fideele kerels, met een hart, een hart begrijp-je, de eerste was een flinke vent en de tweede was een fiksche vent en de derde was een ferme vent en de vierde was stevige vent en de vijfde was een degelijke vent. En allen met mekaâr waren ze echte hollandsche jongens en met behalve een hart in hun lijf ook een open zin voor het leven...’ Ik heb het u wel gezegd, ik verheel 't het | |
[pagina 283]
| |
mijzelven volstrekt niet, de zaak is pijnlijk. Dat stukje van van Deyssel is van 1888, 't bestaat al zeventien jaren. En in die jaren welk een actie in litteratuur! Hoe hebben we onze kunst bekeken van alle kanten! En heusch, we verbeeldden ons er wat meer van te zijn gaan begrijpen. Je hadt de Nieuwe Gids (en de Oude, die mee ging doen met de Nieuwe), de Twintigste Eeuw, en, o ja, de Arbeid, zeker mijnheer Tersteeg, u kunt het ook weten!... De Arbeid, en de Nieuwe Arbeid, die streden voor, pardon, die arbeidden aan den stijl, den volzin, nietwaar (nu ja, je kon 't wel een beetje erg merken hè, al, die arbeid, er liep ook van tijd tot tijd wat rhetorica onderdoor, maar daar was toch een litterair streven, ontwikkeling, verfijning in zeker opzicht, distinctie... Is het niet zoo?) En de Nieuwe Tijd verscheen. Weer werden nieuwe idealen geopend. Een nieuwe kijk op de heele historie, ook die der litteratuur. De toekomst scheen uiterst belangrijk, werd diep aandachtig verbeid.... Daar kwamen ze, komen ze aan, de jonge schrijvers, 't nieuwe geslacht.... En er is een, die vraagt: zijn dat niet de zoontjes van Bram van Dam, of van Dordt, of dien anderen Bram, ze kijken zoo opgeruimd, je hoort ze -, neen, het zijn andere woorden, maar toch, die toon, - is dat niet die hartelijk-flink-joviale, van mekaar op de stevige ruggen kloppen en vragen: ‘Hoe staat 't nou met de schrijverij,’ die open en ronde van je hart er 'es lucht geven, lekker, en van - onder een borrel, een kwast of nergens onder - zitten foeteren op de maatschappij, die voos is, en rot, waar heelemaal niets meer in zit van het léven, hét leven, het groote, blijde, heerlijke, goddelijke, het daverende, het rumoerende leven, hiep, hiep, hoera!... Je krijgt de koorts als je 't enkel maar zegt: Het Leven! Silentium, heeren, luistert eens even, een oogenblik! Ja, ik weet wel, gij meent het goed, en gelijk, zeker gij hebt gelijk! Die toestanden tegenwoordig! Het kapitalisme, de bourgeoisie!... Maar, begrijpt eens, er zijn er een paar hier, die weten dat al!... Houdt u dus liever een beetje bedaard!... Bedaard, ja, al vindt ge 't ook nog zoo verschrikkelijk.... Geloof me, nooit kunt ge mooi leeren zingen uit kelen zoo schor geschreeuwd!...
Heeren, ge moet mij niet voor een ouwe pruik of een nijdas verslijten. Ik houd van de jeugd, ben ook eigenlijk zelf nog zoo schrikkelijk oud niet. Krasse beweringen, groote woorden, 't hoort er zoo bij, 't is dikwijls zoo echt, en ik kan er best tegen. Maar... daar is een ander begrip: vulgariteit! Dat hoeft er niet bij te hooren, volstrekt niet, 't heeft niets te maken met jeugd. Ik ben overtuigd, men kan alles zeggen, maar hoe! En dan, wat men zegt, moet men meenen, heelemaal meenen, 't moet wáár zijn, niet minder, maar ook niet méér, geen ‘verhevigde’ waarheid, 't Hoeft ook niet zoo vlak voor je voeten te liggen - die waarheden kennen we! - 't Moet op zijn gedolven, met aandacht en kracht, 't moet zijn gevonden met diepe emotie, en dat moet je dan kunnen hooren aan 't rythme der taal, aan den toon, het accent. Niet ‘hevigheid’ is het voornaamste.Ga naar voetnoot*) Als iemand ontroerd en in hartstocht spreekt met grijpende, nijpende woorden, met schokkende, hakkende, snijdende zinnen, waar de bittertafeltjes van omvallen, theekransjes voor op de vlucht slaan, ik zal hem bewonderen, dankbaar. Maar niet juich ik toe wie de (zoogenaamd) vieze of schokkende woorden moeizaam heeft zitten bedenken om ze uit te brullen vervolgens, om u en mij te doen schrikken, ons uit te lachen daarna. Dat is geen kunst, dat zijn jongensstreken!... Wat zegt ge? Zoo erg niet?... Wel neen! Maar... het oprichten van een nieuw tijdschrift ‘voor literatuur, wetenschap en kunst,’ dat dient toch wat anders te zijn dan een jongensstreek! De schrijvers van Het Leven.... Maar, laat ik eerst wat juister bepalen. Het tijdschrift publiceert de namen van zeventien medewerkers. Daar is Henri van Booven bij, de fantastische droomer, Van Campen, den man van Bikoerim, de innig-stemmingsgevoelige, Everts, de sobere, nooit zich forceerende | |
[pagina 284]
| |
realist, Nico van Suchtelen, dichter van nog niet bepaald sterke, maar goed-eenvoudige verzen. Daar zijn Apol, die ons ééns voor zich innam met Phaeton en de Dwaas, (zijn Gouden Poort sloot ik verdrietig, nog voor ik er doorheen was), Jan Eelen, de zoetgevooisde zanger van Lentelinde - die op moet passen, dat hij niet, vóór zijn tijd, simpel, onnoozel wordt -Ga naar voetnoot*) Anna van Gogh, sympathieke schrijfster van aangenaam-eenvoudig gestelde verhalen, verdienstelijk, juist door pretensieloosheid en leuk-bedaarde typeering.... Daar zijn er nog anderen, met de redacteuren verbonden, wellicht door persoonlijke sympathie, zeker niet door een groote overeenkomst in litterair streven. Maar als ik de schrijvers van Het Leven noem, dan bedoel ik niet alle die medewerkers, maar in de eerste plaats de beide redacteuren, Steynen en Van der Meer, en dan L.H.A. Drabbe en Lode Baekelmans. Zij zijn het die 't eerste nummer met hun bijdragen vulden, zij zijn het wier litteraire physionomieën die zekere trekken vertoonden, het ik-en-weet-niet-wat, waardoor bij mij dat visioen... enfin... gij herinnert u wel... Het beest heeft zijn plicht nu gedaan. Wij zullen het weer laten vliegen.... Deze vier dan - zij meenen het goed met de litteratuur, en zij hebben talent, Baekelmans 't meest zou ik zeggen - 't zit ze in 'r vingers, die duivelsche Vlamingen! - maar Steynen is ook stellig iemand; de anderen lijken mij zwakker; toch ook niet zonder de gave.... Maar 't is waarachtig hun tijdschrift niet, althans geenszins 't Januari-nummer, waaruit ik bewijzen putte voor deze bewering. Hun boeken zijn het, hun boeken alleen. Laat ons dus die wat nader beschouwen. De grootste verdienste van Steynen's roman - Maagdlijkheid is de ouders-en-voogden waarschuwende titelGa naar voetnoot†) - verdienste waardoor deze jonge auteur van zijn gebreken veel vergeven, vooruitgang van zich verwachten doet, is in zijn ruimte van hart en de kracht van zijn toewijding, is in de liefde voor drie van zijn hoofdpersonen gelegen. Hij, de sociaal-democratische schrijver toont voor den innig-vromen pastoor, die van het socialisme een heilige afschuw heeft, een even groote genegenheid als voor de domme dienstmeid Til en het jongentje Frits, ja klaarblijkelijk doet hij den eenigen socialist in zijn boek, Jan, den zoon van den dronkaard Harfst, lang niet zoozeer in zijn liefde deelen, anders had hij hem niet onverschillig-weg neergekwakt, daar waar hij even zoo'n vent kon gebruiken, om hem een beetje te laten razen - woorden en zinnen, die hij hem grootendeels voorpraten moet, die de jongen niet kan begrijpen, - hem dadelijk dan weer congé te geven.... Steynen is socialist, door begrip van zijn tijd, uit rechtvaardigheidszin, maar zijn liefde hebben ook ándere menschen; zijn denken over de maatschappij deed aan de inspraken van zijn gemoed tot nog toe geen schade. En toch overheerscht nog zoo dikwijls 't werkend verstand bij dezen auteur het passieve gevoel, vult hij er vaak de noties mee aan van zijn vluchtig waarnemende zinnen; zelfs in momenten van hevigsten hartstocht en daar waar hij louter bewogenheid geven moest, worden wij telkens gehinderd door zuiver verstandelijke taal. Hij heeft nog geen diepte van aandacht genoeg. Hij houdt van de menschen, maar... nog niet voldoende. Zijn werk heeft dikwijls iets kouds en wreeds, of vulgair-onverschilligs, ondanks de telkens door kleine trekjes duidlijk blijkende neiging voor bijna al zijn personen. Naar mijn meening zoekt hij zijn kracht nog waar die niet is, deze knappe auteur. Tot menschenmin is hij in staat, tot zijn ‘naasten’ begrijpen, tot voelen voor ál wat menschelijk is. Groot voorrecht; hij maakt er nog veel te weinig gebruik van; hij wil overbluffen, zich toeleggen, dát voor alles, op schittering, zoogenaamd hevig zijn, in hartstocht niet enkel, ook in de uiting, in licht en kleuren, taal en gebaar. Inplaats van bescheiden, stil en geduldig, alléén te blijven met zijn personen, liefdevol met hen om te gaan, in hun harten te dringen en na te speuren wat hij bewegen ziet daar, 't allerin- | |
[pagina 285]
| |
nigste leven, met diepe liefde, heiligen schroom. O zeker, hij is al een goed eind op weg, heeft van zijn vooroordeelen veel overwonnen, - die overwinning is dan ook duidelijk, hij schijnt er wel min of meer prat op te gaan! 't Is nobel van u, geachte heer, dat ge van al die domme menschen wilt houden, maar zie, in uw zelf-ingenomenheid, hoofd in de lucht, hebt ge ze toch nog wat ruw bejegend, uw lievelingen. Kijk, die pastoor nu van u bijvoorbeeld, dien hadt ge zóó moeten geven, dat tot aan de innigst geloovige roomsch-katholiek uw liefde gevoeld had, en hém vergeven zijn zwakheid, zijn zonden.... Hij leed, uw pastoor, en gij zégt dat hij leed, maar wij voelen nog niet genoeg.... dat gij hebt méégeleden.
Pieter van der Meer, die den roman: Van Licht en Duisternis schreef,Ga naar voetnoot*) schijnt wel louter bij ongeluk onder naturalisten verzeild. Schrijf zijn boek over in den taal van omstreeks 1860, en ge hebt een grogje van J.J. Cremer, een goedig romantisch verhaal van ongelukken bij noodweer, moord in een stormnacht, valsche verdenking, zelfs van de blonde, blauwoogige braafheid, de zwarte, valsch-blikkende moordlust. ‘Zijn oogen waren licht-blauw, van 'n kinderlijke klaarte, al hadden ze nooit anders gezien dan ruime horizon van land en luchten,’ zoo schrijft hij over den goeden Job, maar van neef Gerrit, den vreeslijken moorrdenaarr.... ‘In de venijnige zwarte kraal-oogjes die diep in de kassen flikkerden, in gansch 't gelaat met 't beestachtige van laag op 't voorhoofd beginnenden zwarten haar-groei, lag 'n wreedheid, iets fel-loerends dat denken deed aan 'n roofvogel.’ Hoe is 't godsmogelijk, niet waar, in één zelfde familie! 't Is wel jammer, ja, deze auteur is 'n jaar-of-vijftig te laat geboren. Hij moet nu wel schrijven in den taal van zijn tijd, maar hij voelt er zich heel niet in thuis, vergist zich telkens, schrijft: ‘ie praatte’ en ‘hij boende,’ zegt dat ‘zijn schreden klónken,’ maar dat op een schoorsteenmantel een marmeren garnituur ‘parvenuude’, een pet op een boerenkop ‘boerde’ - waarde heer, geloof mij, dat gaat niet, zoo makkelijk mogen we 't ons nú nog niet maken. Wie weet, de tijd komt misschien!... Pieter van der Meer, de mensch in het werk, maakt een prettigen indruk, zijn goed eenvoudig gemoed komt tot z'n recht, geeft aan dat werk iets innemends. Ongetwijfeld bezit hij ook eenig talent van personen typeeren. Zijn boek zit niet kwaad in elkaar, en hij kan wel vertellen. Maar nu moest hij zich niet zoo willen forceeren, niet mee willen doen, geweldige dingen, met Steynen en Baekelmans, niet óók al den sterken, zinnelijken duivel uit willen hangen. Liever maar eens wat lezen in andere Vlamingen, Streuvels vooral. Die kent ze even goed, de romantische neiging, de moorderigheid, maar wat maakt hij er aardige dingen van, sprookjes, balladen, spokig, toch hevig-reëel en niet idealistisch. Evenwel, hebt gij, Van der Meer, de behoefte, de deugd te doen zegevieren, de braafheid te loonen, goed, wees u zelf, tracht in uw eigen sfeer uw talent tot ontwikkeling te brengen.
Dan hebben we L.H.A. Drabbe, die ook onlangs weer een lijvig romandeel heeft uitgegeven, Ernst Gronins, romantisch tijdbeeld.Ga naar voetnoot*) 't Verhaal van een Hoogere-Burgerschool-jongen, zijn rampen thuis en zijn rampjes op school. Zijn lieve, gevoelige moeder gaat dood, maar Pa, die vervelende hark van een Pa, broer Niko, een minne pedant en die nare nicht Boll blijven bestaan, maken, met zijn docenten, Ernst Gronins het leven ondraaglijk. Eindlijk dan ook houdt hij 't niet langer uit, schrijft op een advertentie voor jongste-be-diende, gaat in z'n eentje naar Amsterdam om zich aan te bieden. En 't lukt. Pa, op raad van nicht Boll, vindt het goed! De heerlijke Hoogere-Burgerschool heeft afgedaan in zijn leven! Hoezee! 't Kantoor is ook wel niet alles... maar Doorweerd is er, de ferme sociaal-democratische schrijver (een echte flinkerd! hij verdiende waarachtig medewerker aan 't tijdschrift: Het Leven te zijn); Ernst Gronins, praat 's avonds met hem en met Cora, zijn meisje, erg prettig intiem - als je | |
[pagina 286]
| |
't praten wilt noemen ten minste, luisteren ware wel juister gezegd. En dan komt Marietje, het winkel-juffrouwtje, volgt er, in eer en deugd, een lief vrijerijtje.... Waarlijk, die Gronins, zoo'n sukkel op school, blijkt toch het noodige in zich te hebben om een accurate kantoorman te worden, een liefhebbend echtgenoot, ééns wellicht vader! - én - last not least - iemand met frisschen en flinken kijk op de maatschappij, die zijn steunpenning ook aan de S.D.A.P. wel niet... spoedig onthouden zal.... Nou ja, later misschien, als hij zelf eens patroon wordt!... Een hypotheekbank!... Je mot wat voorzichtig zijn met de klanten.... Och, dit boek..., érg kwaad is 't ook al weer niet, wel onderhoudend, ten minste het eerste gedeelte. Maar 't is toch curieus dat ook deze auteur niet goed weet wat hij kan, wat hij moet doen en wat laten. - Ten duidelijkste blijkt dat uit 's mans ordinaire geklodder, in no. 1 van Het Leven. - Drabbe is een opmerker, hij ziet en hoort aardige dingen, kan ze leuk weergeven; zijn realisme is nuchter, niet sterk, ietwat schoolmeesterlijk-nuchter soms; oppassen moet hij niet al te vlak en... vervelend te worden. Hij moest misschien liever maar niet zulke dikke boeken meer schrijven. Daar wil je dan levensvisie in geven, niet waar, en een diepen blik in de samenleving. En dat is nu eenmaal zoo ieder zijn werk niet. Met speechen, fraaie tirades, bereik je niet veel; socialistisch of libberaal... vervelen doen ze toch alle!
Het beste wat er in dat eerste nummer van Het Leven staat lijkt mij ‘De Kaaizot’ van Lode Baekelmans, en 't is een fragment uit zijn boek: De Dolaar en de Weidsche Stad.Ga naar voetnoot*) Van een roman kan men hier niet spreken, zelfs van een verhaal niet. ‘De Dolaar’ schijnt wel het eerste deel van een serie te zijn, die ‘Het Hommelnest’ heet. Misschien dat die reeks, eenmaal afgerond, een geheel vormen zal, een werk met een kop en een staart. Maar dit boek is het niet 't Is een verzameling schetsen, van het Antwerpsche armeluis-leven, meerendeels vrij realistisch gehouden, voorzoover dat een Vlaming dan mogelijk is; alleen aan het slot, waar een van de zwervers verbeeldt te doen het verhaal van dien Kaaizot, slaat de schrijver genoegelijk gansch en-al uit den toon van realistisch beschrijven, geeft hij een soort fantasie op het gulle drinkebroers leven, een beetje bombastisch, toch nog genietbaar.... Altijd de klank van die Vlaamsche taal, die smijdigheid, woorden als vettige verf, zoo glanzig en sappig! 't Is me een wilde, die Baekelmans; voor jonge dames (en preutsche oude) zal 't niet precies de gezochte lectuur zijn! Bij hem geen schijn van forceeren, van overhalen of aandikkerij, geen kiezen, weloverdacht, van woorden, die moeten doen schrikken. Het zit hem in 't bloed, de brutaal-rake zegging; zijn werk schijnt louter natuur; afstammeling lijkt hij van Uilenspiegel, of Lamme, zijn vriend, van den Boeren-Breughel misschien. Edoch, ontbreekt hier gelukkigerwijs de ‘verheviging’, innigheid is er helaas evenmin. ‘Zijn geloof bloeide uit,’ vertelt hij droogweg van Lieven, den doolaar, maar hoe dat gebeurt, hij geeft het te raden! Vlaamsch zinnelijk, Vlaamsch oppervlakkig; de buitenkant van het leven.
Eén klein boekje heb ik nog hier, het kleinste, het dunste van den stapel; 't hoort er alleen bij omdat de auteur ook onder de talrijke ‘medewerkers’ aan het tijdschrift Het Leven genoemd wordt. Die auteur is Erits Leonhard, zijn boekje heet Kleine Bandeloozen.Ga naar voetnoot*) Zeven schetsen van kinderleven, straatkinderenleven, met weinig trachten naar stijl, maar ook zonder ‘verheviging’ neergeschreven. - Wat zijn ze aardig, wat is dat een leuke beginner! - Ik houd van dit kleine boekje meer dan van dien heelen hoogen stapel romans van Steynen dn Van der Meer, Drabbe en Baekelmans samen, - om in het taaltje van Toos, kleine bandelooze, te spreken, die immers zooveel van haar moeder hield ‘als van hier tot de muur!’ Of Leonhard ‘groote beloften’ geeft, of hij een ‘artiest van den eersten rang’, of zoo iets, zal worden, ik kan het u heusch niet zeggen. In beschrijvingen is hij geen held. | |
[pagina 287]
| |
Maar wat zijn die kinderen prachtig echt, hoe door-en-door levend, wat zijn ze beestig ondeugend, wreed en slim-berekenend soms, maar - wat zijn ze natuurlijk! Om te zoenen op hun vuile snuitjes, om mee te gaan dansen, hand-in-hand, in een kringetje. Als Leonhard schrijft (bl. 71): ‘De zon stond al hoog aan den hemel, van onder opgegroeid tot een volrijpe vrucht, een dik pret-lachend oog,’ dan denken we: nou ja, hij met z'n dik oog dat nog pret-lachte, hij was zeker al vol van de kinderpret waar hij 't weer over zou hebben; iets wat beschrijving zou moeten zijn, van zon aan den hemel, vindt je niet in dat zinnetje. En iets verder lezen we nog, over de kermis, dat ‘het leken kaartenhuisjes, ergens opgenomen door den wind en neêrgewaaid naar het plein in de stad, voor één dagje feest. Een opgebroken mierennest, bevolkt met 't krioelend beweeg van de kinderen.’ En 't is ons niet helder hoe zoo'n kermis, om zoo te zeggen tegelijk, aan kaartenhuisjes en aan een mierennest kan doen denken, ceci tue cela..., maar we denken: nou ja, 't is mooi, Leonhard, begin nou maar over je kinderen.... 't Duurt ditmaal wat lang, maar hij dóét het toch weer, vertelt van den draaimolen en dan van een troepje dat voor een poffertjeskraam staat: ‘Baas,’ vroeg de jongen weifelend, ‘hoeveel krijg-je voor een cent?’ De man draaide even zijn rood verzengd hoofd van het vuur, grauwde grimmig kort naar de kinderen ‘mot jelui wat, hè?’ Ze bleven staan, brutaal lach-kijkend naar het grimmig gezicht. ‘Wat geef je voor een cent,’ herhaalde er een. ‘Wat een karhengst hè,’ mompelden ze tegelijk, toen de man zweeg, ‘geen bek doet-ie open.’ Een klein vernietigend lachje kwam op de vroeg-rijpe gezichtjes, een minachtend trekje voor menschen van buiten. ‘Wat een kaffer,’ smaalden ze sarrend. Moeilijk gebukt voor het verzengende vuur, snauwde de man dreigend terug: ‘Als ik opkom, ransel ik een eind hout op je stuk.’ Brutaal-grinnekend bleven ze staan, begonnen tartend een aftellend schimpliedje op boertjes-van-buiten,... boerekool, savooije kool... rooiekool met slakool, bloemkool met....’ Heet geprikkeld rukte de man overeind, stootte in drift zijn hoofd tegen een ijzeren stang. In zijn pezige hand schroefde dreigend een talhout. Maar de kinderen tuimelden al weg tusschen kraampjes en luierende menschen.’ Ik heb er nu zoo maar wat uitgepikt, niet het mooiste gekozen. ‘Zoo de ouden zongen...’ heet het zesde schetsje, dat lijkt mij het best. In het heele eerste nummer van Het Leven komt niet zoo iets levends voor! |
|