| |
| |
| |
Stroeber's tragédie.
Door L. Klaver.
(Slot.)
Nu was de zonne gereed met het stoven van den oogst, ditmaal al ruim voor zulken stuggen grond. In 't ronde stond het akkerland met geelwit graan en 't dor verfletste loof van rijpe aardvrucht, heel de streek met overvloedig ooft door 't stadig-felle licht en warmte zooveel dagen lang.
Maar Sjoert zag op zijn veld een schaal onrijp gewas, niet waard den arbeid van het winnen; stikken zou het vast in onvoltooiden groei en rotten in den guren wind en regen van den herfst.
Voor het venster zat Femme, vochtig de oogen, nou ze zag naar dat ellendige land, waar maar niet groeien wou, dacht dan aan Sjoert, zijn ongeluk, den dood van Lien.
O! Wat een lij-en die eerste dagen na der sterven, as Sjoert heel den dag niet sprak, geen slag kon doen.
Huilen moest ze van dat droevig kijken, 't strakke staren uit die groote open oogen. Wat had ze een angsten uitgestaan om 't vreemde in zijn bleek gezicht, was dan zoo bang voor ziekte en dat 't niet goed zou wezen in zijn hoofd.
En wat 't haar zeer dee, dat ie al maar onverschillig rondliep, naar zijn land niet omkeek, heel niet wiedde en sproeide, de distels groeien liet.
Toen kwam het beter worden.
Begonnen was 't den morgen, dat ie hardop lachte om de kat, die speelde met der staart; toen was teruggekomen de ouwe vroolijklieid en was ie weer de Sjoert van vroeger, maar toch het werken wou niet vlotten, 't land gebleven zoo het was. 't Waren enkel vleugen, dat ie driftig aan den slag ging. Een veertien dagen had ie hout gekapt voor 't Sulleboertje, opeens maar weggebleven, zonder wat te zeggen, dan een weekje plaggen gestoken voor de Bonker, uit was 't weer. Zoo ging 't van 't een op 't ander, maar zijn lachen was toch gebleven, maar ook zijn triestige buien, die 'r zoo benauwden. Dan was 't gebeurd een avond, dat ie dronken thuis kwam, dan nog een keer en nog eens. Wat ze daarvan was geschrokken!
De eerste maal kwam Minke van de hei 't haar zeggen:
Femme! Sjoert leit op de steenhoop an den weg, hij is vast dronken en ie zit aldoor te grienen. Gauw was ze er heengegaan. Och God! Het was zoo, zat er aan den weg, te huilen. Dan had ze hem opgeholpen en was ie met 'r meegegaan, gewillig als een kind en ook de andere keeren, dat ie dronken was, gaf 't grienen.
Ach Jezus! 't Was de ellende, die ie vast eruit mos huilen, ach God, wat had ze dan met hem te doen.
Sjoert! had ze, als ie nuchter was, gezeid. Sjoert! Waarom is dat zoo? Is dat om Lien, dat drinken en dat huilen? En heel verwonderd had ie naar der opgezien. Hij? Huilen? Ach Jezus, wist ie dat dan niet?
En dan dat drinken Sjoert? Hoe komt dat zoo?
En hij weer: 'k Mot wel Femme. Als er die beroerdigheid weer komt, dan sta 'k te rille en te beve op de beene, of 'k de koorts heb; dan ga ik drinke, om er gauw een end an te make, 'k zou anders in mekaar zakke en as 'k dan een borrel op heb, voel 'k me lekker en dan komt al 't andere zoo vanzelf. Maar huilen? Hij wist niet, dat ie 't dee. Toen had ze hem nooit weer over 't dronken wezen en dat huilen gesproken. Nou wist ze er alles van, begreep ook, hoe het wezen kon, dat ie dagen achtereen niet werkte. En as ie nou eens weer een keertje aan den slag ging en haar zijn verdienste gaf, dan had ze 't altijd op een plek gelegd, dat ie stillekeus ervan kon nemen en der eigen overgespaarde geld en dat, wat Sjoert nog over had, bleef achter slot.
Ook was ze er op uitgetrokken, om er wat bij te verdienen.
En al maar bleef ze soezen over Sjoert en dacht dan ook aan Stroeber, die nou ook zijn ongeluk tegemoet ging.
Een week was ie erg ziek geweest, dan weer zoetjes aan op geknapt, maar had gehouden een zware reumatiek, die nooit heelemaal zou overgaan en 't werken zou zoo goed als niet meer geven.
| |
| |
Dan zag ze Sjoert aankomen, 't weggetje langs naar de hoeve, haastig voortduwend een kar.
Wat zel dat nou geven? Wat mot ie met die kar?
In spanning wachtte ze.
Dan kwam ie 't erf op, zette de kar voor het huis.
Nu stond ze op, benieuwd te weten, wat er nou wel wezen zou.
Wat mot dat Sjoert? Wat zel je met die kar?
Die kar? Van Toon, de neef van Lien. Zijn honde heb ik ook gekocht. Ik zel er mee rij-e op Gunteren en Heiveld en Sparrendaal, heel zijn zaakje heb ik overgenomen. Nou zel je wat zien. We zelle er rijk worde Femme, dat geeft er vast zeve gulde in de week. Zeg nou eens, of er Sjoert niet het geboft?
Met een blij gezicht wreef ie zich de handen.
Ach God, nou zel ie met de hondekar rij-e!
Weemoedig schudde zij der hoofd.
Vochte-sneeuwlaag, groezelig-grijs van lauwe dooilucht, dekte de hei, die wijd rondom zich strekte als grenzeloos onder grauwen hemel. Effen nu door weggezonken belten en gevulde kuilen, 't ruiggewassen kruid al lange weggeteerd, lag nu eentonig vlak het onafzienbaar veld in enge stille atmosfeer, - ontdooid het heesterbosch, nog wit-gevlekt, van kloeders sneeuw, star-klevend aan de twijgen, - de dunne stammen, glanzend-zwart van neergedropen vocht, - de sparren, loom de pruikerige koppen beurend naar beklemmend-vale lucht, - de beek een trage kronkel vinnig donkerend tegen 't soepelig wit van lagen oever.
Over den grintweg, grijzig-bruin van klebberig slijk, ging Stroeber, 't hoofd gedoken in de scheefgetrokken schouders, den rug gekromd, nasleepend 't stijve linkerbeen, ten halve 't aangezicht verwrongen, 't voorhoofd diep-gerimpeld, droeve rest van stoere kracht.
Traag-sukkelend ging hij voort met starend oog, stond dan weer stil, gebogen-leunend op den doornstok, hijgend-moe van 't zware gaan of grijpend naar zijn arm van plotse pijn. Dan snerpte een kort au-au in 't eenzaam stille, schrok hij van den schrillen klank van eigen stem, benauwend-eng in 't drukkend leege van den weg.
En somber drupte en klikte het om hem heen van zware droppels, bobbelend naar omlaag in 't doode hout of smakte dof een kloeder sneeuw, die losliet van den tak en stadig klonk het sjoeksen van zijn stap in 't mieserig slijk. En 't waasde voor zijn oog van 't zware vocht, dat hing in verre lucht, als lag de heele streek te huilen in dien wee en droeven dooi.
Nü voelde Stroeber zich gebroken, suf van hoofd, als was een zwaar ding op zijn hersens neergesmakt en al de dagen na zijn ziekte bleef in hem dat moe-e, voelde hij 't matte in zijn vooze lijf met pijnen overal van die verdoemde rheumatiek, die als een valsch venijnig beest hem zoo geniepig knauwde, hem sarde al den dag.
Hallo! Hij zel het motten drage.
Maar 't andere. O! O! Nu was de slag gevallen, de zwaarte voortgevoeld al weken lang: zijn boeltje aan de paal. De rente van zijn hypotheek al tweemaal niet betaald. Nou was het uit, had notaris gezeid. Dat was nog 't ergst. Ze zou-en het uit gaan schreeuwen in de buurt: Stroeber is naar de weerlich, hij mot zijn spul verkoopen, Stroeber is op. O! O! Met zijn ellendig lijf was 't uit met boeren, 't was afgedaan. Dan maar een huisje aan de beek betrokken, maar òp, dat was hij niet. Hallo! Hij zal een heelen tijd nog kunnen leven van zijn geld, dat over wezen zou en als het op was, ingeteerd tot op de laatste cent, dan.... wat dan? Dan doodgaan maar En als ie niet doodgaan kon? Wat dan?
En in verbeelding zag hij de armoed', zag 't gebrek op d' ouwen dag. Een ander motten vragen brood? Hij, Stroeber? Dat zal ie vast niet kunnen dragen, liever zich verzuipen in de beek. Au, au! Gods Christus, wat geniepige scheut! En even stond ie stijf met krommen rug, verwrongen trek van lij-en op 't gezicht.
Ging dan weer zoetjes voort.
Wat beroerde leven zou er voor hem kommen! En niemand om er eens zijn nood te klagen! Zijn jongens heengegaan met booze harten en Femme ook al weg en in de buurt geen mensch, die om hem gaf. En dat
| |
| |
zou blijven tot ie dood ging, dan was er Stroeber heen, vergeten door de buurt, vergeten door zijn eigen kinder.
Starend voor zich uit in open verte, zag hij op den weg iets streperig zwarts, dat stijf scheen stil te staan, maar nu hij dichterbij kwam, bleek 't een kar te wezen, naast die kar een man, die morrelde aan het rad en honden zag ie ook, drie honden in 't gespan.
Sjoert met de hondekar!
Een zijweg kon ie inslaan, om hem uit 't gezicht te blijven, maar 't was Stroeber, of er iets hem naar die kar dreef. Hij hoorde 't blaften van de honden, kwam al dichterbij, zijn handen beefden, dan stond ie na een oogenblik van haastig voortgaan plots bij Sjoert, die zat te peuteren aan het rad.
Nu stonden ze een oogenblik malkander zwijgend aan te zien; Sjoert ineen gedoken naast de kar, verbaasd de oogen, van het plotse ontmoeten, Stroeber strak-verlegen, en beiden was 't, of alle herinnering nu was weggevaagd van 't vroeger gebeurde, - geen wrok meer voelend, nou ze elkander tegenover stonden: Stroeber, lichamelijk-lijdend, Sjoert de sjofele Sjoert, geslagen keer op keer en die van zijn laatste geld zijn armelijk zaakje had gekocht.
In Stroeber kwam een drang tot spreken over al zijn lij-en, over al zijn ongeluk, een drang tot klagen van zijn leed, al opgekropt zoovele dagen, maar nou zou Sjoert het weten, Sjoert, die ook geleden had als hij.
Sjoert! Hallo! Nou kenne we same gaan, je ouwe is naar de weerlich, net as jij: Ik ben er krom van rheumatiek, ze kenne me nou wel in de kist legge, der zou er niemand gek van staan te kijke, ik ken er toch niks meer. 'k Ben er beroerd an toe met al die pijne.
Getroffen zag Sjoert naar 't verwrongen lijdend gezicht van den ouwe, 't kromme ineengedoken van dat vroeger zoo krachtig lijf.
Dat is leelijk vadertje, kwaad ding die rheumatiek, kwaad ding die pijne. Daar zel ik niet om lache, 'k weet er ook van mee te prate, 'k had er andere dan jij, maar 't komt op 't zelfde neer, ze knauwe even erg. Beroerd ding, als ze al maar weerom komme, je in de benauwdheid drijve, dat je niet weet, waar je 't zoeke zel; - je ligt er te krimpe te morgen en avond, nee vadertje, 'k weet, wat dat zegge wil. Vraag 't maar an mijn beeste, of de baas er van lij-e weet.
Sjoert stond er bij zijn honden, streelde den kop van den grooten bruinen dog, die zijn wijd-open oogen naar hem op hief en zijn handen lekte.
Wat jij jonge!
En Stroeber knikte. Ja, ja, ik weet het Sjoert, jij hebt er ook geleje, al zooveul as ik, maar waarom heb je me ook thuis gelate toen Lien begraven werd. Je bent er niet gekomme om je nood te klage. Je had het motte doen. Hallo! Ik kan er nou niet langer zwijge, 'k mot het zegge, 'k mot het jou vertelle, al mijn ongeluk.
Dan knikte Sjoert.
Wel ja, waarom niet, 't zel je altijd goed doen, as je 't een ander zeggen kan, wat je lij-e mot, 't zel je opluchte. 't Was er met mij ook zoo, 't was er een bar ding, toen ik 't opkropte, al maar door, tot ik ten leste op de idee kwam, om 't mijn beeste te vertelle. Daar kan ik nou mee prate as met de mensche.
En tot zijn dog: Wat jij jonge! As de baas weer pijne voelt, dan gaat ie babbele met zijn beeste, die er me altijd goed verstaan. Ik ken er met ze lache.....
Dan Stroeber: Lache? Ken jij nog lache?
Wel ja, je mot er niet gaan knieze. Daar zel je niet van beter worde.
Lache? Hoe zel ik lache, as er mijn boel aan de haak gaat, as ik lig te kerme van de rheumatiek?
Zwijgend zag nu Sjoert den ouwe aan met wee-en wazigen blik.
En Stroeber weer: Prate? Met wie zel ik prate? Ik heb geen beeste, die me kenne begrijpe. O! O! Ik heb er niemand meer, om er naar me te hoore: mijn kinder weg en Femme weg.
Dan kwam er even in de oogen van Sjoert een zwakjes flikkeren, kwam er een zacht gloeien op zijn wangen.
Dat is er nou je eigen schuld, ouwe. Je drift, je raze het ze weggejaagd. Daar mag je niet over klage, je mag het niemand wijte, dat je alleen bent, moederziel alleen, je hebt het je zelve angedaan, 't is eige schuld.
| |
| |
Maar Stroeber wenkte ongeduldig, dat ie zwijgen zou.
Ik zel niet klage Sjoert, ik wil het niemand wijte.
Alla! We zelle dat maar late ruste ouwe.
Dan alweer een oogenblik zwijgen, tot Stroebers plotse kreet:
Au! au! Gods Christus! En hij kromp ineen, als werd er door onzichtbre hand hem ruwe gebeukt op rug en schouders.
Nou ken je 't zien, dat gaat zoo tienmaal op den dag.
't Is slim, 't is bar, hoofdschudde Sjoert meelijdend.
En altijd in mijn arme en in mijn rug, mijn beene gaat, die benne niet het ergst, dat is wel uit te hou-e, maar mijn arme en mijn rug. O! O! Die pijne!
En 'k ken er nou geen slag meer doen, mijn vingers benne stijf, der zit geen fut meer in mijn lijf, 't is uit.
Nou mot ik intere, 'k mot nou leve van mijn cente, tot ze opbenne en dan zelle ze me motte onderhou-e.
En hij greep Sjoert bij den arm.
Onderhou-e! Ze zelle me motte onderhou-e, as de duite opbenne. O. O! En 'k ga er nou mijn spul verkoope, nou 'k niks meer ken. Dat zel me nog een zwaar ding weze. As ik dat maar lij-e keu.
Alla! Je mot er maar de moed inhou-e, je zel nog kenne opknappe. Der benne er meer as jij. Ik ben er een even groote stumper as jij vadertje. Wij ligge nou bei tegen de grond, ik zoo goed as jij, maar ik ben al gewend, ik maak er nou een zeuve gulde in de week, nou ben ik weer as vroeger, nou ken 'k weer lache en zinge, ik denk niet meer aan al mijn duite, die daar ginder zitte in mijn hei. 't Mot wenne vadertje, 't mot wenne.
Dan begon een blaffen van de honden.
De beeste wille naar huis, ouwe. Ja jongens, we zelle gaan. Nog even zag ie naar het rad, dan sprong ie vlug op de kar.
Vort jongens! Allal Adjus ouwe! Je mot er maar niet knieze. 't Mot wenne, 't Mot wenne.
Dan vloog de kar vooruit en strompelde Stroeber over den slijkerigen weg, al maar in stadig peinzen over zijn ellend en die van Sjoert. O! O!
En voortgaande met afwisselend stilstaan om de nijdig-knauwende pijnen in den rug kwam hij op den zandweg tusschen 't druipend naakte akker-maalshout voorbij de boerderijtjes met heur puntige daken, die er zoo rustig lagen tusschen de triestig-kille twijgen en heesters.
Plots zag hij Rinke voor zich uitgaan, zag hem een der woningen binnenslenteren en nu flitste het door zijn hersens: Rinke het geld, Rinke zou zijn hypotheeken kunnen overnemen, dan had ie niet zijn land te verkoopen, dan kon ie alleen boeldag hou-en, omdat ie geen groote bedoening kon hebben, nou ie toch niet meer werken kon. Dat zou niemand vreemd vinden en híj zou de ouwe Stroeber blijven.
Dat zou hem toch zoo zwaar valle, 't monkelen van de buurt over zijn achteruitgaan. Wachten tot Rinke weer buiten kwam en dan het hem vragen? Hallo! Dat kon ie wagen. Hij zel het doen.
En al maar bleef ie wachten in de vochte kille lucht, die zijn kleeren en schoenen doorweekte, die hem huiveren deed. Maar hij bleef wachten, volhardend, tot ie Rinke zag komen. Dan schoot ie strompelend vooruit, greep Rinke bij den arm, keek hem aan met schitterende oogen.
Je mot me helpen, Rinke, Mijn boeltje zel an de paal komme. Dat zel je toch niet toelate, hè?
Helpe? Hoe mot ik je helpe?
Mijn hypotheeke overneme, die op mijn land en huis ligge. Jij ken het, jij hebt er de cente voor; - jij ken er ook onderhands van me koope, as je dat liever wil, dan zel er toch niemand merke, dat ik an de grond lig.
Met doffe oogen zag nu Rinke hem aan.
'k Ken het niet ouwe.
jij ken het wel Rinke, jij ken het.
'k Ken het niet, hoofdschudde Rinke. Je zel naar de wijve motte gaan.
Dat zel niet geve.
Dat zel waar kenne weze. Ze zelle je de huid volraze, as je bij der komt.
Raze? Op mij? Wat heb ik ze gedaan.
Niks ouwe, 't is om Sjoert. Dat is er een
| |
| |
verloope sloeber, zegge ze, een schande voor ons, een jonker van de hondekar.
Lelie benne ze, dat ken je ze zegge van mij, schreeuwde Stroeber, Sjoert is geen verloope sloeber, hij ken het niet helpe, dat ie met een hondekar rij-e mot.
Welnee, ik zel het ook niet zegge, de wijve doen het.
Ransel motten ze.
Jawel, dat zou een best ding weze, as ik er mijn hande maar thuis mag hou-e. Ze zou-e me vast de ooge uit de kop krabbe; jij ken ze niet, het benne hekse, losgebroke uit de hel. 'k Zou je graag helpe ouwe, 'k voel er geen wrok meer tegen je, dat is al lang over; 'k voel nou alleen maar spijt over mijn trouwe en wrok tegen die venijnige wijve. 't Zel niet gaan ouwetje, 'k zel er niet over beginne, ze zou-e me anvliege, 'k ben te bang voor dat helletuig.
Maar jou geld het je toch Rinke, 't geld, dat je van mij het?
De wijve hebbe 't geborge en krijg jij het maar eens uit der vingers, dan zel je knap weze. Ik zel het wel late, om der moeite voor te doen, ze zou-e me treitere en sarre alle dage; nee, ouwetje, dat mot je niet van me verge.
Hallo! Je zel je toch niet laten ringeloore van die wijve?
Je heb er mooi prate. As jij me vroeger wat minder had geranseld en er niet altijd zoo tegen me had geraasd, zou ik nou beter van me afbijte. 'k Was er een tijdje wat meer bij de hand, dat weet je, je heb het zelve ondervonde, maar 't is al weer uit, tegen de wijve ken ik niet op, nou ben ik er niks meer waard.
't Benne toch maar wijve.
Je mos ze maar eens kenne, 't benne hekse. Zwijge en verdrage mot je, as je vree wil hou-e.
Dan wenkte hij groetend, keerde zich haastig om, was al uit 't gezicht, nog lang door Stroeber nageoogd
Ook al in 't lij-e, zoo goed als Sjoert en ik, mompelde hij.
Nu kwam al vroeg in den morgen een druk beweeg van boeren en boerinnen op al de menigte van paden en karrewegen door en langs de hei en 't richtte zich van allen kant naar Stroebers hoeve, waar het boeldag wezen zou. Ze gingen vroolijk luidruchtig sprekend, als gold het een feest en prettig monkelend onder malkander, in montere stemming om 't gezellige van den dag, zoo uitgezonderd van al de andere dagen, de een gelijk den ander in tobberig zwoegen, sloverig sjouwen her en der.
En 't werd allengs op Stroebers erf een gonzend roezemoezen van zoovcleu, die er koopen wilden, 't een of ander stuk, of, die er kwamen om te kijken en snuffelen om en in het huis, uit louter zucht te weten, dan de vrucht van 't onderzoek te strooien fluks naar allen kant, besmoezeld met het vuil van achterdocht en babbelachtig kwaadspreken van al te losse tong.
En Stroeber doolde onrustig rond met droeve oogen, wees zijn helper, ruwen kerel van de hei nu dit dan dat te doen of stond er stil te peinzen voor zich uit in 't dofte zwijgen van een moe geslagene, die zich overwonnen weet, maar traag berustend in zijn lot.
Hij sloeg geen acht op al die menschen, gaf nauw antwoord op hun vragen, onverschillig sloop hij langs ze heen of school er weg in stillen hoek, tot in de verte een rijtuig aan kwam rollen. Dan, over de ingevallen wangen een koortsige gloed, strompelde hij voort naar 't hek, deemoedig wachtend notaris en zijn schrijver, groetend met een smartelijk lachje. Notaris knikte voornaamge wichtig- minzaam nu naar dezen dan naar genen, bekenden uit de streek, dan stond hij op de deel met allen om zich heen en las zijn schrijver vlug condities van den verkoop, deelde tevens mee, dat Stroebers land en hoeve binnen daarvoor vastgestelden termijn was ingezet als volgt. Nu kwam een reeks van sommen en Stroeber hoorde in spanning aan de uitkomst, al te zamen zevenduizend negen honderd vijf en dertig, in drie termijnen te voldoen.
Hallo! Dat viel mee. Want stellig werd er nog gehoogd de veertien dagen voor den verkoop. Vijf en veertig honderd hypotheek en nog driehonderd schuld, blijft een en
| |
| |
dertig honderd vijf en dertig. En nog altijd telde hij samen en trok af, al krabbelend in zijn smoezelig zakboekje.
Hallo! Dan zel ie wel kunnen terugkoopen de wei aan de beek of de kamp bouwgrond aan den zandweg.
Dan schrikte hij uit zijn peinzen door 't vragen van notaris.
Zulle we maar beginnen Stroeber?
En Stroeber knikte.
Dan plaatsten zich notaris en zijn schrijver aan de tafel en werd er aangedragen 't een na 't ander, bekeken en betast, besnuffeld van alle kanten; landbouwgereedschap, voorwerpen van de melkerij, dan ook meubels en andere dingen nog; wat Stroeber zelf wou houden, hield hij in; - straks ging het over deel en om het huis, partijtjes hooi en stroo en hout.
Er werd geboden onder luidruchtig roepen en kwinkslagen, boerengeestigheden van allerhande aard en Stroeber stond er zwijgend, strak-starend voor zich uit met doffe waterige oogen, wijzend en regelend de orde van den verkoop, totdat alles zijn weg had gevonden en hij haastig strompelde naar het voorvertrek. Daar zat hij nu ineengedoken, de oogen moe, het hoofd gebogen, zwaar als lood en 't schokte en trilde door zijn leden. En rustig werd het om hem heen, een enge stilte kwam allengs in huis en op het erf, nu allen waren heengegaan.
En Stroeber voelde, dat er was gekomen het begin van 't eind, zijn lijf en ziel vol leed en lam geslagen, levend-dood.
En somber droevig stond hij op en doolde rond met moe-en blik en 't gonsde in zijn arme hoofd, zoo strak gespannen, of het barsten zou, de knieën knikkend onder 't gaan.
Dan kwam hij buiten op het erf, nu leeg van menschen, zag er Sjoert, die zat er dronken op een stapel hout te huilen; tranen dropen op zijn handen, de kleeren vuil-bemodderd van 't gestadig vallen in het slijk, de pet verloren, de haren ruw hem hangend langs de slapen. En al maar huilde ie voort. O! O!
En Stroeber greep hem bij den arm.
Sjoert! Hallo! Wat mot je hier! Sta op en ga er gauw naar huis.
En wezenloos zag Sjoert naar Stroeber, knikte flauw, maar sprak geen woord en huilde al maar door - Sjoert! Sjoert! O! O!
Den ouwe stokte het in de keel; hij kou ook niet spreken.
En zwijgend stonden ze naast malkander op 't benauwend stille erf.
En Stroebers oogen werden vochtig.
O! O!
Dan kwam haastig Femme over 't slijkerig pad en zag ze den ouwe en Sjoert.
En ijlings kwam ze naderbij er greep Sjoert bij de armen vast en hielp hem op. Sjoert klemde zich zwijgend aan Femme, de triestige oogen naar den grond en Femme schudde droevig 't hoofd, en dan tot Stroeber: Ik wist wel, dat 't verkeerd zou gaan vandaag en dat ik hem zoo zou vinden, hier op het erf. Wat ik je zeg: Nou huilt ie om jou ellende baas, nou huilt ie om jou ongeluk, nou het ie zoo met jou te doen, hij het er zooveul meelij met zijn vader, zoo goed as ik er meelij met je heb. Kom nou, mijn jonge, nou zelle we gaan. Hou jij er me maar stevig vast.
Dan ging ze met hem heen en Stroeber bleef alleen in 't angstig stille van 't bijkans leege huis en erf.
In starre donkerte van den avond joeg een ijzige voorjaarsstorm over de hei, zwiepte met schokkende vlagen het jeugdige hout en wijd-alomme klonk een klagend zuchten uit de groepen van sparren en elzen, een luid grommen en klateren van bandelooze beek, die ijlde langs de somber-spokige stompen der knotwilgen. Er klonk nu een gonzen en gieren, een tergend fluiten en melancholisch huilen in hooge lucht, een bulderen en toeteren van razenden stormwind, die bijwijlen kwam ploffen op d' armelijke hoeven en hutten, dat de muren en wanden schokten, de stumperige daken kraakten in de binten. Jacht van hagel en regen vlood bij buien in dolle vaart door die rumoerige lucht, al striemend de buigende en knakkende heesters, het zwiepend en zwaaiend geboomte en 't scheen in het zwarte donker een geeselen van onzichtbare demonen, een kermen en jammeren van gestagenen en gebeukten, wild
| |
| |
krijtend, woest-klagend hun wee en droeve ellende. Dan bijwijlen een smalle spleet, een scheur in donkeren hemel, plots een grillig zwak geglans van licht in 't dof mystieke maangetoover, wilde jacht van reuzige loodkleurige wolkgevaarten, een angstige vlucht van lage ijle dampen, tot weer het al verzwond in 't zwaar massieve zwart.
In de schamele woning aan de beek zat Stroeber nu bij smeulend plaggenvuur. Zijn hypotheeken waren nu gelost, zijn schuld voldaan, maar van zijn land had ie niet terug-gekocht. Met Mei zou hem het laatste derde worden uitbetaald, nou kon ie leven van zijn geld, interen zou ie al maar door, tot niemendal meer over was, dan mos ie worden onderhouden. O! O!
Nu zat ie daar, de kleeren groezelig en vervuild met scheuren, wijd en slap geplooid om 't mager lijf, de haren slordig-ruw hem hangend in den goren nek, de ingevallen wangen grauw gerimpeld, 't hoofd gedoken in de opgetrokken schouders, sterk gekromd de rug.
En Stroeber voelde den achteruitgang, wist dat naderen ging de tijd van hulpbehoeven en werd bang.
In diepe kassen glansden nu de oogen, koortsig gloeiden nu de slapen, 't zwakke schijnsel van de lamp bewoog stadig op den muur en schaduwen gingen her en der door ruwe tocht, die kwam door spleet en scheur in wrakken wand.
Onrustig wriemelden de dunne magere vingers, onrustig 't ooggeschitter, 't knippend oogbeweeg en banger werd het schuwe gluren, banger 't plotse schrikken bij een fellen windstoot de een na de ander.
En buiten hoorde ie 't loeien van den storm.
Hoor! Wat een raze! Hoor dat lache om de pijne, die ie heel den dag had motten lij-e met dat hondeweer, die wind, die hagel en die regen.
Lache! Lache om hem, om Stroeber, die zoo lij-en mos van zoo geniepige rheumatiek, om Stroeber, die er naar de weerlich was. O! O!
En dan weer was het hem, of daar buiten in dien wind een huilen klonk, een woest klagen en kermen.
Hoor dat krijtel Hallo! Dat zel niet geve, al dat schreeuwe. Lij-e motte we allemaal en krimpe. De wereld zit vol met lij-e en pijne, 't ligt overal te loere, 't is naar bene-je kommen rolle uit de hel.
Een hevige rukwind stiet bulderend tegen 't zwakke dak en Stroeber zat te beven, stopte dan zijn ooren toe voor 't krijten, 't huilen, dat hij in verbeelding ginder in dat lucht-rumoer, die mengeling van geluiden meende te onderschei-en. O! O! Het gaf niet, hij hoorde 't nog. Dat was langer niet te drage. Dat schriklijk loeie maakte hem bang, dat kerme zel zijn kop nog doen barsten.
En heftig bleef het gonzen van den regen, 't kletteren van den hagel, 't gieren van den storm.
En Stroeber rees op met een schok; met schuwe oogen zag ie rond zich heen, onrustig gaande op en neer.
En 't was hem, of 't gestadig nader kwam 't geluid van al dat lachen, al dat krijten, al dat kermen.
Ze zelle hier nog komme, zelle er om me lache, lache om mijn pijne. Ze zelle komme, om me te sarre. Ze wille vast, dat 'k hoore zel naar al dat klage. Hallo! Ik heb genog al an mijn eige lij-e. Hallo dan! Blijf er weg met al je klage, je zel het huis nog onderst-bove keere met je dringe.
En haastig rukte hij open 't deurtje van de bedstee, greep een bundel, die er lag geborgen in het stroo.
Jawel, ze zelle mij nog levend begrave met mijn geld.
Sjoert! Sjoert! Ze zelle me jage uit mijn huis, ik mot eruit en al mijn geld dat zelle ze neme. Sjoert! Sjoert! Waar mot ik naar toe? O! O! Ik ken 't niet langer hou-e. Ziek ben ik en arm en vuil en zoo ellendig met pijne overal. Sjoert! Sjoert!
En plots een hevig gieren om het huis, een rukken tegen dak en wanden en open vloog de deur; 't licht van de kleine lamp was plots gedoofd.
En Stroeber storte zich naar buiten stevig in zijn hand geklemd den buidel, drong zich tegen wind en regen, totdat hij kwam in luwte van de heestergroepen langs het pad.
Naar Sjoert! Die was er al gewend an 't lij-e, die zou hem wel helpe misschien. Die
| |
| |
had er zooveul geleje, die zou begrijpe de ellende van zijn vader.
En even dacht hij ook aan Rinke. Hallo! Die zou wel wille, maar niet durve om de wijve, die hekse.
En strompelend ging hij over zand en kluiten, turend voor zich uit in 't zwarte donker.
Sjoert! Sjoert! Jij zel me niet verstoote.
Dan kwam hij afgemat en hijgend op het erf van Sjoert.
Sjoert! Sjoert! Eén langgerekte kreet! Onstuimig kloppen op het venster. Sjoert!
Nu kwam Sjoert in de open deur, de hand voor d' oogen, starend voor zich uit.
Je vader is het Sjoert. Ik ben het jonge, bang en ziek en zoo ellendig, zoo vol pijne. Jij zel me niet verstoote. La me bij je komme. Alles zel je hebbe, al mijn geld, je zel het hebbe, Sjoert!
Dan Sjoert al buiten, grijpend Stroeber bij den arm, hud-roepend Femme.
Ben jij het vader? Alta! Hoe het je kenne gaan in zulk een weer.
En haastig trok hij hem naar binnen, stond al met hem in de open deur, in 't schijnsel van de lamp.
En Femme zag het aan, der ouwe oogen vol met tranen, 't weemoedig lachje om de lippen.
Wat hei je daar nou in je handen? Die buidel?
En Sjoert maakte beweging om te nemen, maar Stroeber borg ze haastig in zijn jas.
Die buidel? La me ze hou-e Sjoert..... Ik zel ze goed beware..... stellig..... Jij zel ze hebbe Sjoert..... as 'k dood ben..... alles zal weze voor jou..... alles zel je hebbe..... as 'k dood ben..... la me ze hou-e..... la me ze hou-e Sjoert!
|
|