Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
sprong er brokkelig langs, bleef dan liggen; een zware hardkantige kei dompte door, sloeg een waterzwart gat. 't Vroor, 't bleef vriezen, en Zaterdagsmorgens liepen de jongens, fluitend en joelend - toch nog met bange beenen, voorzichtigjes - middenop. Tegen den middag werden ze dapperder, maakten een sullebaan, braniënd, schreeuwend, met kromme sprongen, malle grimassen. En Zaterdagnacht, in de staalharde kou, werd het ijs gezond. 't Was noordoosten wind. - Dat zou me 'n dagje worden, die Zondag in Januari! Vroegmorgens al, in de grauwe leegte, de scherpe tocht van 't eerste geschemer, klompklopten voorovergekrampte mannen, de stille gaping der zijstraat uit, naar den grachtekant, droege oude planken en tentendoek, vale lappen en sprietig hooi. - Er was anders geen mensch; in 't dorre geboomte krasten de kraaien. - Ze begonnen bruggen te maken, schuin van den vuilbruinen kant naar het schilfrige, grijs witte ijs. Ze sjouwden knieknikkend met kleumig gestommel, scholden met woedend gevloek op de kou, op den vrieswind, die in de beenen beet, stof woei met brandende pijn in de tranende oogen. Hun smijten en roepen gaf dof rumoer, klein en gedempt, in de wijde, stille luchte-ruimte der Keizersgracht, die scheen leeg-gestorven.
'n Poos later kwamen er nog een paar, met een vrouw erbij, die een ketel-en-theestoof droeg. De kerels sjouwden met latten en palen, een tafeltje en een paar houten stoelen, een oud, vaal-strepig karpetje. Ze sloegen een koekezoopie op. 't Liep tegen achten toen 't klaar kwam. Dan in 't morgenlicht, bleek en ijl, onder den wittigen winterhemel, en dichtbij 't zwarte getak, terwijl de andere mannen een baantje veegden waar aanstonds 'n stuk-of-wat jongens armwiekend op schaatsen-beenden, stond die van 't zoopie, plat-magere vent, voor het daklooze hutje zijn armen tegen zijn schoeren te slaan - hij trantelde koud in zijn klompen met hooi - en schorde voor 't eerst zijn geroep door den ijs-killen ochtend: ‘Leg er is 'an, - leg 'an - leg 'an! -’ 'n Feestkreet!... Somber mislukkend. De huizen waren toen meerendeels nog gesloten, stroef doodsch; bleek schaduwig fletste 't gordijnengoed achter de waterig glimmende ruiten. Bakkers- en melkboerenkarren rammelen hard, met metaligen naklank, over de keien, maar telkens schokt er een schurend stil, en dan trilt een bescheiden schel in het doffe, doove, 't diep verborgene achter de muren, de donkerbruin of zwart-roodige muren, waar enkel het ruitengeglimmer, een glanzende, pas geöliede gevel of versche vernis op een stoepleuning 't ochtendlicht ving. De steenen der stoepen bleekten leeg, strak wachtend in effene grijsheid. Tusschen de huizengevels en 't ijs was 't zwarte, verstarde takkengewring, waren de koud-naakte boomen, de dorre, doornige winterboomen. Als koper, dat lang in vochtige kelders geborgen was, dófdonker, zwarterig groen, stonden de zware stammen vastgeroesd in den stratengrond; de ontbladerde kruinen, kronkel-krampend naar alle kanten, grepen en warden zich in elkaar, een doorzichtige heg voor de ramen boven, een krans van reusachtige kraaiennesten.
Na achten ontwaakte het dagenleven - de wittige lucht begon lichter te glanzen -, na negenen werd het al drukker op 't ijs en de wallekanten; zon brak boven de huizen door. Tegen tienen is 't feest in zijn vollen gang. Baanvegers, kniegebogen en krom, jachten hun schamele takkenbezems een-keer-of-wat langs het stuivige vlak, trantelen dan weer opzij, verkleumd in de snerpende tocht; daar steken ze armzalig de handen uit met de groote, goor witte wanten; jongens scharmaaien armgrabbelend voort, ieder voor zich of in langen slierten, ze joelen en fluiten, gilroepen, bekijven elkaar; een korporaal, keurig ventje, kruisarmelings hij met zijn glundere meid, een paar burgermeneertjes befeest met sigaren en pothoedjes zwierzwaaien aan, ze maken fratsen, grappige krassen, gooien uitbundig zoenhandjes uit naar de vroolijke meisjes in blauw katoen, die aan de kanten te kijken staan met witte slagers, mand op de rug. Plof, daar ligt er een, recht achterover, kwijt in-eens | |
[pagina 262]
| |
hoed en sigaar! En 'n gierende pret aan de wallekanten. De tullen mutsjes, de Zondagsche kapsels, de stijfjes uitstaande achterstrikken der hel-witte boezels, glanzig gestreken, schudden scheef van het dolle gelach. Ook stemmig langzame kerkgangers gluren terzij, naar de pret op het ijs, blijven staan om even te kijken. Mannen in duffelsche jassen, vaalbruin of schaduwig blauw, vrouwen met donkere wintermantels, bont en moffen, propperig dik; op de hoeden alleen soms een veer of lintje van lichter bruin of wat paarsch of geel. De jonge dames en jonge meneertjes stappen voorbij, met hun schaatsen en stokken, pratende prettig in feestverwachting, gaande naar buiten of naar ‘de club.’ Maar allemaal hooren ze, allemaal moeten ze ook even zien staan dien donker-mageren zoopiesman, die zich kouwelijk schurkend, bestampend het ijs, onvermoeibaar zijn brommenden brulroep herhaalt van: ‘Leg eris 'an... leg 'n... leg 'an!...’
Ontwaking, leven nu ook in de donkere huizengevels; vóórdeuren schuinen de gangen in, waar de dienstmeisjes, even naar buiten gewipt, op straat of stoep staan gekheid te maken, kijkend uit zon-overschenen gezichten naar 't zwarte gezwier, luisterend naar het gekras en gebrom, opgewonden door al die beweging, al die geluiden, hier, op de gracht - waar anders de stille Zondagen over, het olie-gladde en donkere water strak uit ligt te glanzen, enkel makjes wat kabbelen kan, tegen 't steen van de brug of tegen den boeg van een mastlooze schuit, die saai-stil aan den kant gemeerd ligt. Weg is 't geheimende spiegelgeglim nu, weg ook die druk van de stervensstilte der strak op het water starende huizen, 't is onverwacht feest op de oude gracht, 't is of er een dansvloer ingelegd is, of er bruiloft gehouden wordt, jong en losbandig.... Achter het zwemmende ruitengeglim, tusschen de groezel bleeke gordijnen, wat opgehaald en opzij geschoven, leven nu, als ontloken oogen, donker peins-stille kamerdiepten; figuren schuiven er vaak voorbij, kinderen komen er voor staan kijken, kinderen ritten ook hier en daar door de marmeren gangen de voordeuren uit om op stoep te staan, waar ze joelend de leuning beklimmen, om ten slotte met juf of de meid, met een zus of broer, naar het ijs te gaan, - een durf, want er doorzakken kun je, maar 't is er zoo leuk!... Vreeslijk gek middenop te loopen, waaronder het diepste van 't water is, en vandaar te wuiven naar 't huis dat je nooit hebt gezien zoo.... | |
II.Suze herinnerde 't zich. Ze was in de laaggezolderde kamer - beneden-vóór in hun bovenhuis - aan 't stof afnemen. 'n Hééle tijd; er was veel aan te doen. De glimzwarte schoorsteen, met al wat er op stond: pendule, coupes, vaasjes en aschbakjes; de étagère, ook alzoo vol, de bruine piano met cuivre-poli candelabres, de boekenhanger, 't vergulden gas-ornament.... Maar even bleef ze toch staan te kijken, 't grauw-bleeke gezicht met den koudrooden neus dicht bij 't bevroren, kiltochtige raam, door een wasemgat in het bloemige witte. Ze tuurde naar 't ijs en herinnerde 't zich, nog wonder precies, van toen ze een kind was. Zoo eentje als die daar. Een hark van een kind.... Chut ja, net zij op dien leeftijd! Die lange armen en beenen! Háár jurk was ook altijd te kort. Nuchtere blaag!.. Nou ja, maar je voelt dan toch alles net als de anderen.... Wat wist ze 't nog goed! 't Was iets verwonderends, iets uit een droom, daar zoo middenin op de gracht te staan. Of de oude, altijd eendere gracht in-eens veel breeder, wijder geworden, zichzelf niet meer was. De kanten leken ver-af, en 't huis iets van tijden geleden, alsof je op een plaatje terugzag een vroegere woning. En dan een hard, nieuw licht over alles, iets feesterigs, dat toch niet echt was.... Suze leek lang en forsch, een groote figuur in de lage kamer, zooals ze daar stond in donkere kleeren voor 't licht van het rechtsche raam, dat, bijna bedekt met gordijnen, in 't midden enkel wat zon binnenliet. Winter- | |
[pagina 263]
| |
zon, bleekige bundels, stofjes-doorwaasd, en wiebel-trillend van schaduwtjes uit het takkengewar. Toch leefde er een plek in het strepig karpet kleurvurend van op. Daarin lag de schaduw van 't meisje.
Ja, maar dat was altijd - soesde ze voort, voelde terwijl in haar hand den pluizigen stofdoek broeien, ging maar weer door aan de vensterbank, het penantkastje, ma's eigen-stoel - was altijd op het ijs; nét een bal; dat schijnt ook louter feestelijkheid, en wat is er veel naars.... Het ijs ook, 't leek je zoo heerlijk, zoo licht.... Je slaat je beenen maar uit en je zwiert, je zweeft, hè, lekker gauw door de ijle lucht.... Jawèl! Als je schaatsen leert rijden, merk je 't pas, 't is niet zoo prettig als 't lijkt. Och jessus, die eerste keeren, een wanhoop! Je snapt niet hoe je 't ooit leeren mot. Je beenen zijn stokken, 't is of je geen knieën hebt. Je staat maar zoo'n beetje te schuiven, blij als je tenminste vooruitkomt, niet valt. En dan die ellendige kou waar je kramp in je buik van krijgt. Ieder oogenblik zitten je schaatsen scheef - los niet, want de banden knellen, doen pijn genoeg - en als je ze even recht wil trekken, je bukt - bang! daar rijdt er een tegen je aan en daar lig je.... 't IJs geeft niks mee!... En die kijkende, lachende menschen; akeligheden!... Toch had zij doorgezet toen. Uit schaamte.... Maar later wel lekker gereden. Met pa op de club.... En die eene keer.... Er kwam even een waas voor haar oogen, een kleurige schittering. Jasses, lam ding toch, de poot van die hoeketagère, 't wiebelde zoo, en je kon er niet bij.... Poe! ze werd warm!... Nou ja, daar ook niet meer aan denken.... Tempi passati.... Als je dááraan dacht, dan werd alles zoo grauw en leeg en ijl.... Ze was in een lichte stemming vanmorgen, wou er in blijven.... Hè, hè, dat bukken.... Ze rekte zich recht. En droomerig, neuriënd even, bleef ze weer staan voor het rechtsche venster, wasemde wijder de zwart-open plek in 't schitterwit van de bevroren ruit. 't Begon nu ook uit zichzelf te ontdooien, aan de randen 't eerst. De haard scheen het eindelijk te doen, hoor. Dat was me 'n gesukkel altijd. Die Anna had, naar 't scheen, den slag niet van kachels aanmaken. Kijk nou die meiden daar lol staan te maken. O! zij d'r ook bij, natuurlijk. Hoort ze nou!... Nette meid anders, die van beneden. 't Flatteert ook, zoo'n muts. En dan vooral op zulk prachtig zwart haar. 'n Genot als je 't hebt!... Kijk die met 'r kruier.... Welzeker, geef 'r een pak op d'r billen!... God! Zulke meiden toch, hè?... Dat ze zich niet geneeren.... Stel je toch voor.... En Suze stelde 't zich voor; ze voelde weer warmen gloed in haar wangen....
Deur piepte, ma kwam binnen, magere vrouw van zes, zeven-en-vijftig. ‘Bejje daar nog, Suus, zeg, toe, ga naar boven, je 'ankleeden, gauw, 't is al bij half twaalf!’ riep ze gejaagd en op toon van verwijt. ‘Hè?... Ja, zoo meteen, ma.... 'k Ben nog niet klaar.’ ‘Nie-klaar! Maar m'n hemel nog toe, kind, begìn dan wat vroeger! Die Zondagen altijd!... Hoe laat wordt het nou vandaag weer voor we koffiedrinken!’ ‘Nou ja, chot, ik zal me wel haasten!... Eéns in de week mot een mensch toch 's uitslapen!...’ ‘'t Is je gegund! Maar je hebt er geen tijd voor! En ik kan toch ook niet meer doen dan ik doe!... Ik sjouw door 't huis!... Doet de haard 't nou wel?... Waar zit Anna?’ ‘Op straat natuurlijk!... Begrijpt u!... Het ijs, daar mot ze bij met 'r neus!’ ‘Waarachies, daar staat ze! Och toe, roep jij ze-n-is effe! 't Is hoog tijd dat ze d'r kamertje afmaakt.... Of blijf maar, ik zal 't wel doen....’ Meteen is ze weg, pantoffel-voet, klep-klep, 't portaaltje, de trap af. Dan aan de voordeur: ‘Anna!... Anna!... Toe, wil je wel 's een, twee, drie binnenkomen. zeg!... Wat doe je daar nou weer aan den kant te staan?’
Wakker geschrikt uit haar kijkend gesoes, haastig doende was Suze weer. Even schoof ze het raam een eind op, klopte de doek in de frischte uit. | |
[pagina 264]
| |
Vervelend dat ma nu weer uit 'r humeur was, haast altijd Zondags, of ze 't 'r om dee!... Nou ja, 't is een saaie dag, maar wat had zij daar voor last van? Wat was er ten slotte voor een verschil!... Vandaag nou juist is wat anders! IJs in de gracht.... 'n Leuke drukte.... Tenminste een beetje variatie, hè?... Maar ma... och, die zag 't immers amper, keek er niet na!... O, daar had-je d'r weer.... Ochot, ochot!... Hijgende slofte de weduw-moeder de kamer weer in - 't magere hoofd op de gelige hals die zich wrong uit het doffe japonzwart - zakte dan neer op een stoel aan de muur, wreef zich de strammige dijen met witbeknokkelde bleek-paarse handen. ‘Heeregod, is me dat op en neer draven, schrikkelijk!... Och, och... och, och!... Die meid doet niks.... Wat een klungel, die meid. Nee, zoo ies hè-je nou toch nog nooit.... Denk je dat ze me goeie laarzen gepoetst had?... Geen kwestie!... Staan zoo in de keuken!... Van gisteren ochtend!... Je zou ze toch, hè?’ ‘Nee, dat 's nou nie-waar, ma, bedenkt u maar, u hebt ze d'r gisterenavond gegeven, na 't eten.... Nou, en toen most ze d'r heele keuken nog doen.... En de trap.... Klaar vlóéken kon ze 't toch ook niet.’ ‘Wat blief, hoe heb ik 't nou?... Schande genoeg dat ze na den eten d'r trap nog moest, hè, ná den éten!... Daar mot-je noodig mee 'an komme!...’ ‘Nou ja, chut, ik weet wel, opschiet zit er niet in. Maar och!... ze doet toch anders nog al d'r best....’ ‘D'r best?... Ze staat 'an de deur!... Je zegt zelf nog daarnet!... Nee, die is goed!’ Ma gaf een klap op haar dijen. Dan wrijven weer, rusteloos. ‘Ach nou ja, ma... Vandaag!... 't Is ook Zondag!... Hè, maak u nou toch niet zoo zenuwachtig!’ ‘O, daar hebben we 't weer!... Natuurlijk!... Zénuwachtig,... ik maak me altijd zénuwachtig!... Nonsens... Wat een nonsens!... Ik ben zoo bedaard as... 'k weet niet wat!... Zelf zeg je 'r ies van daarnet, dat ze an de deur staat... Wat zei je ook weer?... Dat ze ook overal bij mot zijn met 'r neus!...’ Suze zweeg, gemelijk berustend. Het raam was weer dicht. Ze wreef, op haar hurken gezeten, den poot van de ronde tafel af. ‘Ik ben schijnt geeneens meer 'n antwoord waard’, zuchtte de moeder. ‘Hè!... Och toe, ma, scheid u nou uit!... Wat is er dan toch?... ‘Wat er is?... dat die meid een prul is, een klungel!... Dat ze niet deugt!... Die... die... stoethaspel, die... niksnut, die jij hebt gehuurd!’ ‘Ik heb gehuurd?... Nou nog mooier!’ Suze stond schrik-schielijk op, stootte haar hoofd aan den rand van de tafel. ‘Au!... Ajakkes!... Dat komt er nou van!... U maakt een mensch altijd gejacht, en van streek... Dan stoot je je!...’ ‘Hè?...’ verbaasde mama zich nu. Dan, in neerslachtige houding zakkend:... ‘O ja... natuurlijk... álles is mijn schuld... natuurlijk!...’ ‘Heb ik Anna gehuurd?’ vroeg Suze. ‘Hoe komt u er bij, in vredesnaam!... Omdat ik het laatst met 'r heb gesproken?... U was toch besloten!... U bent toch zelf op getuigen....’ ‘Ja, kind, 't is goed!... Ik weet het wel... Zwijg nou maar... Doe jij me nou één plezier en ga je nou 'ankleeje, hè? 't Is hoog tijd, kwart voor twaalven, waarachtig!... En 't duurt altijd minstens een uur, dat toilet van jou... Op zoo'n manier, zal je zien, zitten we om twee uur nóg 'an de koffietafel!’ ‘'t Zal er ook wat op 'ankommen!... Wou u soms uit vanmiddag?’ ‘Uit?... Met die kou?... 'k Zou nog liever!... D'r kan toch visite komen na tweeën... 't Zal je altijd zien, juist als je laat bent... Ga nou maar, kind! In vredesnaam, ga nou!... Op mij te plezieren!’ ‘Goed dan!... Vooruit!... Maakt u 't dan zelf af!’ En Suze gooide de doek op tafel - die slierte geruischloos het gladhouten blad langs, er af, op den grond - drifte de kamer uit, smakte de deur dicht, liep stampend de trap op en - buiten adem - haar kamertje in. Dat beroerde gezanik! Vertikt, nou eeuwig en altijd op Zondag! Ze | |
[pagina 265]
| |
had lust heelemaal niet beneden te komen!... Als ma vandaag zóó bleef!... Nou hoor, kon je 't wel op, je plezier! Hier blijven zitten?... 't Was zoo koud op het kamertje. Och, en dan kreeg je weer hevige scènes, bedacht ze zich onder het wasschen en haar opmaken. 't Was nog 's gebeurd... En dan kwam er net iemand.... In vredesnaam maar weer vrindelijk zijn, probeeren tenminste, niet te veel zeggen, 'n beetje gelijkgeven maar.... Ze haastte zich, bevend van kou en van zenuwen. Minstens een uur? 't Was een leugen! Nou ja, dat nare haar-opmaken nam tijd. Ze had ook verschrikkelijk akelig haar, zoo vettig en piekig. En dan met dat voddige spiegeltje. Tobben, tobben, dat was 't! Doffer hoorde ze hier, op 't achterkamertje, doffer, maar duidelijk toch nog, 't brommend gerol, als van zware tonnen, op 't hol-harde ijs, 't geschreeuw en gefluit, 't opsissend gekras van de schaatsen bij 't keeren, en telkens daaroverheen den loeienden roep van: leg àn, leg àn!... Vreemd dat straten-geluid als je hier was, in 't stille binnen-vertrekje, vreemd vooral als je hier door 't raam keek. De wintertuintjes tusschen de huizen wisten van niets. Die lagen leeg en verlaten, schimmel-vochtig en doodsch als altijd. Zwart stonden de wrakkige schuttingen op, de witkalkige tuinhuisjes, klimop begroeid, de geverfd houten koepels, de enkele bultige hooge boomen, de dorre of oud-groene struiken. Broeiig zwart ook de omgewoelde aardeverhoogingen tusschen de paden die vaster waren en bruiner of grijzer; de kiezel was er in weggetrapt. Hier en daar glinsterde 't wit van rijp, daar leken de andere dingen nog valer en donkerder door. En alles werd immerdurend beloerd door de dood-strakke oogen der huis-achterkanten, de in 't middaglicht glimmerende ramen dier fletse, vervuilde, sierloos uitpuntende gevelvlakken, waarop de strekking der schuttingen stuitte, hun zwart in schaduwhoeken vervloeide; 't waren meest broei-bruine gevels, geölied druilig-bedropen, maar sommige, gansch met planken betimmerd, grauwden in grijze of gelige tinten. Daartegen aangeklampt hoekige bouwsels van schoorstenen, keukens, schuurtjes en pleeën. Veel glinster en glansplekjes, ramen, vocht in een goot, of vettig geschilderde steen. Maar dof-zwart treurde het stille getak van boomen en heesters.
De weduw-moeder was opgestaan na 't smakgerammel der kamerdeur. Stenende bukte ze zich naar den doek om er slapjes de tafel mee af te vegen, in mompelig peinzen. Nou dat weer!... God-nog-toe, die opvliegendheid?... Vroeger d'r man en nou Suus!... Net zoo'n driftkop!... Wat had ze 'r nou weer 'an miszeid?... 't Was toch waar, 't kind wist 'et toch zelf.... Een uur! 't Duurde wel langer soms, 't zondagstoilet van de juffrouw!... Belachelijk tegenwoordig, krulletjes hier, krulletjes daar.... Enfin!... Zij zou de boel maar weer afmaken.... Ze kon zich straks nog wel gauw effe kleeden.... Daar had ze geen twintig minuten voor noodig!... Geen tien!... Allemaal nonsens!... Wat moest er nou eigenlijk nog?... Och, 't was ommers maar doordrijverij, de kamer was klaar!... Tenminste.... Wel ja, kom!.... Maar doen of 't zoover was.... Ze had er geen lust in. Doek in 't mandje.... Zoo.... En het tafelkleed.... Toen, met een zuchtend ‘och, och,’ zakte ze neer, op haar leuningstoel, aan het linksche raam, in de slapperig wijkende trijpen zitting, lei op de glanzende houten armen haar magere handen. Daar zat ze! Och, och! Wat 'n leven.... Was 't maar gedaan!... Je sjouwde, je tobde, waarvoor?... Wat had je 'r an?... Wat doe je op de wereld... Wat was er.... Waar hoopte je op? Een klein-kind, dat was 't eenige nog. Maar Frans zei, hij wou ze niet.... Hm! Nou ja.... Wat meende zoo'n jongen.... Och, tegenwoordig.... Ze keek schichtig naar buiten, naar 't ijs. 't Werd vol! God-god! Wat een menschen! Dat schoof en dat zwierde.... Tot aan de brug, en dan keerden ze om.... Heen en weer rijen maar.... Wat je daar nou aan hebt!... Zij begreep het niet... nooit!... Och, de menschen zijn gek! Kijk zulke meiden d'r tijd nou staan te verdondere.... Ergerlijk!... Enfin... 't regar- | |
[pagina 266]
| |
deerde haar niet.... Goddank!... Anna was nou 'an 't laarzen poetsen.... De keuken was achter in 't huis.... Hè, dat gedraai voor je oogen.... Ze tuurde de kamer weer in. Dat was beter. Al de oude, gewone dingen.... 't Groote portret....
Over de ronde tafel in 't midden dofte nu 't schaduwloos leege kleed, oud rossig en donker. Daar druilden, tegen de vale muren, de stoelen en andere meubels om heen. Stil streepte 't karpet. De zonneplek kroop en kromp langs de roomwit-en-roze kozijnen. Een doove stilte stond in de kamer, tusschen gordijnen en 't muurpapier, een stilte van eindloos geduldigen klok-tik. De lawaaien van buiten, 't gejoel en gekras, 't schorre geroep van den man van 't zoopie, ze werden gevangen tusschen de muren, geluidloos en langzaam gesmoord in de schaduwen. Stil te vergaan stond de tijd in den klok-tik, stonden de dingen in 't grijzige licht. Flauw geknetter of doffe val, achter 't glimmende zwart van de haard, was 't eenige wat er nog leefde, klein. Behalve de turende vrouw in de stoel. Die nu dacht aan het vaste verleden. En rustiger werd.... | |
III.Suze was toch maar beneden gekomen, en er was koffie-gedronken, achter; een smalle kamer, met één breed raam, waardoor je de tuintjesboomen zag en de achtergevels. 's Middags kwam er half uur zon, schuin doorschijnend de witte vitrage; die scheen dan van gloeiende goudstof bepoeierd. Om koffietijd was er nog leegte van licht, kilte en vochtige mufheid. De tafel stond aan het raam geschoven. Een vogelkooi met een sijsje er in, op de vensterbank, naast een begonia-plantje en nog een paar potjes met zwarte aard, waar groenige knobbels en sprietjes uitstaken. Suze was makjes stil, maar niet wrokkig geweest, en de moeder - eerst nog wat schuw van blik, wat schichtig van doen - was toen in-eens, mededeelzaam zich over de tafel buigend, op vrindlijk-vertrouwlijken toon, weer over de meid begonnen te praten. Want goed-en-wel, ze mocht zich dan straks misschien wat te kras hebben uitgedrukt, zeker, best mogelijk hè, een mensch is ten slotte zichzelf ook niet meer, als je aldoor geplaagd wordt, maar dat was ook zeker, die meid, 't was de rechte niet, nee, hoor! Een jongensgek was ze. Of Suze dat dan niet gemerkt had. Telkens een andere jongen! Gisteren-avond, even om boodschappen uit, natúúrlijk werd ze weer thuis gebracht! Och! 't Was geregeld!... En... zie je... dát liet ma nou nog gaan, vooruit, als zoo'n meid dan ten minste d'r werk ook maar dee!... Van goed-doen sprak ze geeneens. Als ze 't maar dee!... Maar ze dee 't niet. Dat moest Suze toch toegeven! Jawel, dat gaf Suze wel toe, ze deed niet dadelijk wat je d'r zei, dat scheelde 'n boel. Nou, zie je, dat wou ze maar zeggen, ma. En ze beloerde Suze's gezicht uit de kippig turende oogjes. ‘Je zou toch zeggen,’ vond die, met een schamper lachje, ‘hoe is 't mogelijk, hè? Wat zien ze d'r an?’ ‘Wat bedoel je,’ vroeg ma naïef-goedig. ‘Wel - zulke jongens....’ ‘O!... ja!...’ Ma schokte de magere schouders. ‘Wie weet wat zoo'n meid er voor doet, hè?... Anhalen kunnen ze....’
Dat was dus weer zoover in orde. Er was weer een houding. 't Viel mee, vond het meisje. Ze waschten samen de koffieboel om, gingen dan vóór in hun stoelen zitten, over elkaar, ma voor het linksche raam, Suus voor het rechtsche, ma met haar bril en haar stopwerk - ja, 't was een kruis, dat ging altijd maar door, zelfs op Zondag kon je 'r niet buiten blijven! - Suus met een bruingekaft boek uit de bibliotheek, waar ze niet veel in las, waar ze over heen naar de drukte, 't gewoel op de gracht en het ijs zat te kijken. 't Was daar een donkere volte nu; de twee stoeten schoven elkander voorbij zonder stilstand of gaping; in blinde hartstocht trapten de beenen, joegen de lijven vooruit, die zwiepten krampig voorover. Nu | |
[pagina 267]
| |
en dan wankelde, waggelde, viel er een, dán meestal meer. Ze reden zoo dicht op elkaar, dat ze niet bijtijds konden remmen, óp en óver elkander smakten. Dat gaf dan wijdlallend gelach van de wallekanten waar onder het zwarte boomengetak lange rijen stonden te kijken: meiden en jonge vrouwen vooral, die dubbelsloegen van pret, gierend gilden en joolden. Ook tegen de ijzeren leuningen op van de grachte-bruggen drongen zich kijkers in donkere groepen; eenigen waagden zich tot op het ijs, liepen terzij van de baan, stijf-stappend, bevreemd en voorzichtig. Aan hun armen, angstig gekromd, sjorden ze kinderen voort. Er waren veel kleine jongens op schaatsen. Die jaagbeenden overal door, in een ijlende haast, schenen elkaar met hun schrille schreeuwen en snerpend gefluit onophoudlijk te waarschuwen. Iedereen was in zijn Zondagsche plunje, donkere jassen en zwarte hoeden, grauwe mantels en bruine rokken; enkel in doekjes en wuivende dasjes, veeren of linten op hoeden wat kleur of een lichter toontje. Langzaam aan minderde 't middaglicht al en vergrauwden de tinten, overwaasden, geleken elkaar meer en meer; 't werd een woelig en wolkig snel schaduw-verschuiven, vloei-zwarte figuren op 't kil-grijze ijs tusschen donkerbroeiende wallekanten. Vlaggelappen, rood-wit-en-blauw of vuilig oranje, hier en daar aan de leuning-stokken der plankige bruggen, aan opstaande latten van 't zoopie gebonden, gaven nog feestlijkheidsschijn, en je hoorde de stads-jool in 't schreeuwen en roepen, den klank van 't gezoem. Een lange sliertige jongen, voorste van dol woest jagenden, slingerenden stoet, toeterde telkens een snerpenden toon op een speelgoedtrompetje. Bij 't koekezoopie drongen de klanten, een zwarte klomp menschen in 't valende licht; nu en dan zag je een witten kop of een glimmerig glaasje haastig geheven. De vrouw en een meisje bedienden. De donker-magere man bleef op zij staan en roepen. Al heescher, nu haast onverstaanbaar, schorde 't op uit zijn schonkige strot, het: ‘leg an! leg an!’
De zon was al lang uit de kamer weg; in vaal-bleeke middagschijn sluimerde 't bruin der behangselde muren, omfloersend de meubels van warm-zwarte wazen; de karpetstrepen lagen doorkruist van de vegen en vlekken der schaduw. De weduw-moeder zat recht in haar stoel, naaldpiekend gestadig, aandachtig beturend de zwarte kous en de werkende hand, die ze ophief tot dicht bij den neus met den bril, het bleeke geglim der ovale glazen, in nikkel gevat. Nu en dan zei ze 's wat, onder het werken, vertelde, in kort voor-zich-heen gezegde, vaal-toonlooze zinnetjes, dingen van vroeger, van Suze's papa, haar gestorven man, die zoo'n liefhebber was van het schaatsenrijden, wist Suus nog wel? Trouwens al zulke dingen, zwemmen en turnen, wat hield hij er van.... Meisjes deden daar niet aan mee, vroeger jaren.... Zij peuterde tusschen die zeggingtjes door met een naald in de fletsige lippengleuf, staarde wel even peinzend naar buiten.... Ja, zei ze, daar hield-ie van, niet op kantoor zitten, ja, och ja!... En ze zuchtte... zuchtte.... Suze gaf loomige woorden terug, ze deed of ze las. Ze keek er ma nooit graag bij aan als ze praatte van vroeger. Daar hinderde haar dan voortdurend wat in die toonlooze stem, 't was of er iets weg uit was, waar je na' zocht. En ze wist, als ze dan naar haar keek, het gerimpelde voorhoofd zag en den bril, die scheef op het neusbeen hing, midden in 't wassig rechte gezicht, dan verergerde dat, werd ze geprikkeld tot tegenspreken tot hatelijkheden. Nu en... er was nu gelukkig juist niets.... Ze zou 't niet meer weten! Pa, asjeblieft, of die hield van die dingen! Ze dacht aan het groote portret, dat schuin achter haar hing aan de muur, zag hem weer voor zich. Dat lange, kin-geschoren gezicht, dat zoo rasperig ruw zag, haast bloederig rood, met den puntensnor opwippend, leuk, bij het lachen, hoorde 't gemaakt barsche praten, pa's officie-renstem. Gek, ja, haast iedereen dacht dat pa officier was geweest.... Heel wat anders, altijd in zaken!... Maar nooit heel lang op kantoor, 't was waar, dat was niets voor papa.... Die had het gekend, het ‘er in’ zijn, het mee doen, het leven onder de men- | |
[pagina 268]
| |
schen.... Alles zien, overal bij zijn, hij zei 't ook altijd, dat was leven.... Dus mijmerde Suze, terwijl ze te turen zat over de bladen van 't boek naar de donkere drukte op 't ijs, te luisteren zat naar het schaatsengekras, het aanhoudende holle gebom, 't snerpende toe-toe-toe van dien jongen, de heesche roepen: leg 'an, leg 'an! Een meid op het ijs werd door een meneertje, dat achter haar aankwam, plotseling onder de armen gegrepen; een gilletje gaf ze, zou bijna gevallen zijn; hij hield haar op; maar de hoed schoot naar achter. Ze stompte lachend zijn armen af met haar ellebogen. Maar dadelijk schoven ze samen verder - in gierende pret.... | |
IV.Ma had een tijdlang gezwegen. En Suze, merkend de doove rust, liet een droomvagen blik langs de stille dingen der kamer gaan; ze voelde zich zitten met ma alleen. Ze zág 't ineens, bijna of 't anderen waren, hoe ze daar samen zaten, stil in het kamergeschemer. Alle andere menschen waren aan 't joolmaken buiten, alle andere menschen zijn van die verre, zwarte figuren, die schuiven, zwaaien, zwiepen en zwieren, die lachen, joelen en roepen elkaar.... Zoo was het; zij tweeën in 't huis, samen, maar toch elkander niet rakend, haast altijd bepeinzend kleine krakeelen; dan, 't dichtste bij, in de keuken, de meid, maar die toch al vreemd; en alle andere menschen op veel grooter afstand.... Je wist het wel: onder elkaar leven die ánderen druk en vroolijk, praten prettig, doen allemaal wat.... In de wereld, dat was de wereld.... Daar was ook haar broer in verdwenen.... Getrouwd en onder de menschen.... Zij tweeën alleen bleven afgezonderd, mama en zij, keken er naar uit de verte. Pa indertijd.... Die ging er dagelijks in, kwam dan thuis met iets aan zich van buiten, van andere menschen. In de sfeer van hun kamers iets vreemds, warm en toch frisch, storend, opwekkend. Ja, toen was er een soort van band tusschen hen en de wereld, de groote gezellige menschenwereld.... Lijf aan lijf leven ze daar.... Tegelijk zoo ópen, zoo luchtig.
Toch moesten er meer zijn als zij. Meisjes trouwen of blijven thuis. Die trouwen gaan in de wereld, leven met al de anderen samen, met kinderen, aardig - vroolijk en druk. Die thuisblijven zie je niet. Die zitten in huizen totdat ze dood gaan. Misschien zijn er veel, maar je weet ze niet.... Je weet alleen maar jezelf. Nou ja, er waren er wel, die wouen dan toch in de wereld gaan, die hadden er werk en praatten, lachten, 't was net of ze meededen soms. Maar nee, dat wordt toch nooit het rechte. Die worden voorzichtig ontweken, ze leven niet lijf-aan-lijf.... De mannen komen ze niet omhelzen, kinderen niet aan 'r kleeren hangen.... Een mannezoen.... Suze zette zich rechter op, haalde diep adem om iets te verduwen dat drukkend lag op haar borst. De middag rekte zich kwijnend. De pendule pingde één trillenden slag, half vier, kleintikte dan rustigjes verder.... Ze zat weer te turen naar 't ijs. Je kou zien dat de zon nou al achter de huizen was.... Rrr... its! daar draaide een lange rist rijers, jongens en meisjes, kijk, wat een zwaai!... Pa, die deed mee.... Och mannen, die kennen 't niet, dat er buiten staan, doen wat ze willen.... Doen wat je wil.... Je zég't.... 't Dringt niet tot je door.... Friesche schaatsen had pa. En een ijsstok - waar was die? Och Frans zou 'm zeker wel hebben. - Dan mocht je achter 'm rijen.... Zoo ging het toen ook. Ze reed met pa, die jongen schuinsweg daarachter. Ze wist 't aldoor. En plotseling hield ze den stok niet meer vast, pa schoot door, en hij naast haar, vroeg of ze met 'm wou rijen. Een gezicht waar je niet naar dorst kijken.... Eén - twee - één - twee.... 't Was of ze de wereld was ingezwierd toen. Maar de pret was maar kort... En toen nooit meer. | |
[pagina 269]
| |
V.Suze merkte in-eens, dat ze zich niet met het ijs amuseerde meer, dat ze ook lang niet zoo opgeruimd was als van ochtend.... Lezen? Och nee.... 't Was vanmorgen in de zon ook veel mooier, lichter.... Nu werd alles zoo koud en grauw, de geluiden klonken heet anders.... Vier uur. ‘Ik kan hier al haast niet meer zien’, zei mama, ‘kan jij zien te lezen nog’? ‘Jawel... zoo'n beetje....’ ‘Wat lees je, Suus....’ 't Meisje keek voorin in 't boek. ‘'t Heet Wereldsche Macht’. ‘Is 't mooi?’ ‘Zoo.... Ik ben nog niet ver...’ ‘'k Wou 'k ook wat had, voor vanavond, zie je’. ‘U kan dit wel krijgen vanavond’, zei Suze, ‘'k mot toch noodig wat kleine verstelwerkjes doen, me blauwe bloes onder andere....’
Om half vijf vroeg ma of ze 't licht aan wou steken. Goed. Ze stond op, bleef nog even voor 't raam staan. Een joden-koopman met lampions was voorbijgekomen, baanvegers hadden er van gekocht, vijf of zes, waren bezig ze op te hangen; 't zou maar een schriele verlichting zijn. Als schimmen schoven ze nu, de figuren, diep zwart, en het ijsvlak was barsterig grijs geworden. Er gingen voortdurend holle rumoeren. De boomen leken nu warriger, dichter, je zag de kraaien niet meer, hoorde alleen hun schorre gekras. Die jongen met zijn trompetje was weg.... Van den overkant kwam een gedempt geroep, dat toch wijd verhalde, van: mooie waar, zoete waar... láátste mooi...ee! En over het ijs, onvermurwbaar als 't lot: leg 'an, leg 'an! Suze sloot de gordijnen.... Ze gingen aan tafel zitten....
Even over vijven een harde schel. Suze ging achter 't gordijn voor het raam staan, keek of ze zoo nog kon zien wie op stoep stond. Nee. 't Was al te donker. Ma gooide haastig haar stopwerk neer. ‘Chut, nog visite, denk je?’ Ze graaide haar kousen bijeen en de naalden, pikte de draadjes op van haar schoot en het tafelkleed, duwde alles gejaagd in haar mandje weg. Ze kwamen de trap al op. 't Waren Frans en zijn vrouw maar. Hij deed op de trap al luidruchtig, zei grappige dingen, waar Anna om lachte, gooide dan wijd de kamerdeur open, zwaaiend zijn schaatsen. ‘Dag Ma-tje, dag Suus! Hoe hebben jelie 't, menschen?’ ‘Chut, jongen, ben jij 't, dag Frans, dag Jo.... Je doet me schrikken, wil-je gelooven?... 'k Docht, komt er nou nog visite!’ Zweetwarme handen van Frans; 't vrouwtje zoende mama en Suze, kreeg zoenen terug op haar gloeiende wangen. Hij was een forsche kerel, en lang, leek op 't vergroot portret aan de muur, ook zoo'n beweeglijk puntige knevel; zij veel kleiner, rood in haar volle gezicht, bont mutsje op 't bruine kroezende haar. ‘Heerlijk gereje’, riep Frans, ‘hè, wijf?... Nou, hoor, en óf. 'm Geraakt vandaag! Naar Haarlem geweest. Daar op verdronken land....’ ‘Ja, een genot’, kwam 't vrouwtje, kroesjes plukkend van 't warm-vochte voorhoofd. ‘Prachtig mooi weer, hè?... 't Was er zoo vroolijk!... En goed publiek... Voor entrée, zie je’. ‘Zoo, zoo, hebben jelie schaatsen gerejen?... Ga zitten, ga zitten’, zei ma, ‘hier Jo, kom je bij me?...’ ‘Waarom ga jij niet'is, Suus’, vroeg Frans, ‘je kent 't toch ook!’ ‘Ik?... Tjasses nee, niks geen zin meer in, hoor!’ ‘Zeg, jij bent ook 'n mooie’, vond ma, ‘mot ik dan maar heel alleen blijven zitten?’ ‘Hm!... Ja... dat 's waar!... Nou, weet je wat, geef me dan maar een borrel’. ‘God, jongen, zou je 't wel doen’, protesteerde 't vrouwtje; dan tegen haar schoonmoeder: ‘U mot weten, we hebben al twee hoerenjongens gedronken.... 't Smaakt zoo op 't ijs, hè?... Maar 't gaat in je beenen zitten!’ ‘Niks geen nood, hoor!’ riep hij, ‘ben | |
[pagina 270]
| |
je bang dat je anders niet veilig thuis komt?’ ‘Schenk jij 's in, Suus’, zel ma. Terwijl 't meisje opstond, trad naar de kast, zel Jo, naar haar toegewend: ‘Hè-je al gezien, zeg, de nieuwe mantels, ze krijgen waarachies weer mouwen met koppen, ruimte van boven in plaats van hier 'an de pols!... ‘Zoo, is 't waar’, zel Suze, zonder belangstelling, ‘nee, 'k heb 'r niet op gelet’. ‘Ja, o verschelen vandaag op 't ijs, niewaar, Frans... Nou nog geen groote volants, maar toch ruimte!’ 't Vrouwtje vertelde levendig door van die nieuwe modes en Suze schonk port in voor Frans en voor ma, die om gezelschap te houden dan wel 'n klein tippie... Jo voor geen geld, o! 't idee!... ‘En waarom neem jij niet wat, Suus’, vroeg de broer, ‘'k Doe 't ommers nooit’, zel ze, ‘'k heb er ook nies geen behoefte 'an....’ ‘Kóm kind, drink 'is een glas, 't zal je goed doen’, zel Frans, Hij vond dat ze pips zag. Zoo iets sikkeneurigs. Ma leefde op door 't bezoek, door de port en het praten, werd monter, kon niet goed stil blijven zitten. Ook naar de kast, even kijken, zijn er nog koekjes? Ja, nog een paar, wat oubakken. Och, Suus en zij, mos-je denken, ze keken er niet naar om, als er niet iemand kwam. Toen liep de kamer uit, vlug naar beneden, even hooren hoe Anna met eten stond.... ‘U blijft toch niet te lang weg, ma’, riep Frans, ‘we moeten naar huis, hoor!’ ‘Nee... nee...’
Nauw was ze de kamer weer in, of ze zel tegen Suus, op vroolijk-vertrouwlijken toon van leuk-nieuwtje-vertellen: ‘Verbeel-je, zeg, wat ze me vraagt.... Of ze van avond een uurtje mag rijen, hier op de gracht!....’ ‘Wat?’, riep Suze norsch vragend, ‘van avond?... In donker?....’ ‘Welzeker’, riep Frans, ‘dat gaat best, 't is nog lichte maan... Laat die meid maar 'is rije, hè, 't komt 'n mensch toe!... Als er ijs is....’ ‘Bespottelijk’, meende het meisje, ‘u hebt toch geen ja gezegd?’ ‘Och’, zei ma, ‘nee... ik docht... waarom eigenlijk niet, hè... Straks, als ze klaar is... 'k Zeg, nou een uurtje misschien... Je mot denken, anders zit ze toch maar in de keuken te lezen, brandt gas voor nies!’ ‘Welja’, zel nu Jo ook, ‘dát zeg ik altijd, as ze toch niks doen, laat ze maar uitgaan!’ ‘Idioot ja’, vond Suze, opstaand, geërgerd, ‘van morgen zegt u nog zelf, 't is een wilde, een jongensgek!... En nou wilt u 'r waarachtig in den avond op 't ijs laten gaan, met... ja wie weet wat voor....’ ‘Nou kom Suusje’, plaagde de broer, ‘gun 'r dat nou maar!... De druifjes zijn toch niet zuur?’ ‘Tjasses, hoe flauw!... 't Is geen kwestie van gunnen!... 't Is een meisje van nog geen twintig!’ ‘Nee’, zei Frans, ‘'t kan je wel zien, een frisch kind!’ ‘Hoor je die? Wil jij je mond wel 's houden, zeg!’ Lachend sloeg Jo met 'r mof op zijn arm. ‘Kort en goed’, zei mama nu ook stroef, ‘'k heb gezegd dat ze gaan kon. 'k Verkies daar nou geen gezeur over, hè?... 'k Ben baas in m'n huis. Wat drommel is dat. Zit ik onder de plak?’ ‘En dan in den avond’, pruttelde Suze nog. ‘'t Is toch belachelijk. Wie kan er nou zien te rijen in donker!’ ‘'t Is lichte maa... aan’, zei de broer weer. ‘En ze waren met lampions 'an de gang’, had Jo gezien toen ze kwamen.
Even later gingen ze weg, Frans en zijn vrouw. En Anna kwam zeggen, het maal was op tafel. In de achterkamer stond het gedekt. Nieuwe ergernis: Suze bedacht zich, de meid kon gehoord hebben wat ze bespraken. Ze was heelemaal uit 'r humeur aan tafel. Er werd haast niet gepraat. Alleen vroeg Suze, hoe láát ma gezegd had dat Anna kon gaan. ‘Weet ik 't! 'k Heb 'r gezeid, as ze klaar was, een uurtje!’ ‘Je zal zien, die maakt er een avondje van!’ ‘Nou goed, voor mijn part, dan maakt ze 'r een avondje van, en nou wil ik er niks meer van hooren’, riep ma. Maar even later begon ze toch zelf weer: ‘In elk geval, was | |
[pagina 271]
| |
jij dan 's naar den keuken gegaan, kijken naar 't eten, dat had ze 't jou kennen vragen. Ik mot ook voor alles maar opdraaien! 'k Doe 't ook niet voor me genoegen!’ ‘Nou nog mooier, de enkele keer, dat ik dat 'is doe, is 't altijd, laat mij maar m'n huishouwen doen, ik kan nog best vort en zoo....’ En ze zwegen weer, wrokkig over elkaar aan de glanzige witte tafel gezeten, waarboven de matglas-bekapte lamp een stil rustigen warm-gelen schijn deed staan, die glimmingtjes gaf in de schalen en glazen. Zij vermeden elkaar in 't gezicht te zien, staarden norsch voor zich heen in de stokende stilte, zóó stuursch dat Anna 't merkte, toen ze de rijst brengen kwam. Ze snapte 't ook wel, wat het was. Die juffrouw Suze,... een zure, hoor. Vrindelijk in je gezicht, maar achter je rug, pas maar op. Een jaloersche tang! Maar daar je van uitgaan nooit zeker kon zijn, voordat je, de deur goed achter je dicht, op de straatsteenen stond, deed ze tot zóólang bedeesd en bescheiden, vroeg met een lievig zacht stemmetje nog maar 'is, of het dan goed was dat ze maar even ging zoometeen, als de vaten gewasschen.... ‘Zeker! Heb ik je toch al gezeid’, riep mevrouw, ongeduldig. ‘Maar breng eerst 'et theewater binnen, en... hier, dit mes is niet goed gepoetst, lijkt na niks, kijk 'is hier wat een vlammen.... Maak je eerst nog in orde....’ ‘O, goed mevrouw...’, kwam ze, haast zonder geluid. Suze deed of ze 't niet hoorde. | |
VI.Na 't eten de theetafel, vóór. Ze volhardden in stilte. Buiten nog 't zelfde gezoem en geroep, ijsgekras, en: leg 'an, leg 'an.... Ma wilde eerst, in wrok tegen Suze, dat boek niet meer hebben. Een tukje doen ook niet. Niets. Voor zich heen kijken, somberstil wrokken, handen in schoot. Maar dan, in onrustigen drang naar beweging, dorst naar geluid, ging ze de kopjes zitten verzetten, met klikkend gerammel, de lepeltjes tellen, haalde ten slotte haar bril weer te voorschijn, greep, met een schuwigen blik naar Suze, die niets scheen te merken, de ‘Wereldsche Macht’ van tafel op. Ze was er al gauw in verdiept... 'n Mooi boek.... Suze zat over haar bloese gebogen, bepeinzende, of ze maar niet meteen ook die mouwen veranderen zou, ruimtes van boven aanbrengen in plaats van die buidels daar onderaan - die waren ook eigenlijk mal!... Zou dat gaan?... Ze tornde en streek het goed uit met de hand, zat te meten, te piekeren.... 't Werd weer mode, zel Jo. En voor gek loopen wou ze niet. Hè! Nare dag toch, zoo'n Zondag. Je wist niet, waar zit het 'm eigenlijk in. De dagen lijken je in je gedachten zoo heelemaal eender, maar Zondagen zien er beslist anders uit, o veel saaier, soeziger, domper - 't zat misschien in de stilte vooral, niet dat karrengeratel, geen kindergejoel na de schooltijden. Toch.... Er was nou vandaag op het ijs drukte genoeg!... Maar de menschen ook zien er anders uit.... Veelal speelde ze vlak na 't eten een beetje piano. Maar had er vandaag geen lust in gehad. Ze kende nog altijd een boel sonatines en zoo, ouwe dingen. Studeeren deed ze niet meer en telkens viel er wat af, van haar repertorie, maar 't was toch nog dikwijls een heele vervulling, een opleving soms, zoo'n stukje muziek. Maar och... je mot er plezier in hebben! En je ook 'n béétje kunnen verbeelden 'k ben 't zélf niet alleen.... Nou, soms hád ma 't ook wel graag. In den regel viel ze d'r onder in slaap.... Als je dan ophield, hoorde je in-eens 't regelmatige snorken.... Aanmoedigend was dat nu niet precies, 't had haar tenminste wel dikwijls wanhopig eenzaam gestemd... Om zóó in de gracht te springen. In ieder geval, vandáág ging het niet. Als je boos bent kun-je niet spelen. Boos was ze..., bleef nu er'is boos... had er reden voor.... Wát een gedraai van ma!... Vanmorgen moest ze die meid nog verdedigen, heette 't nog schamper: die niks-nut, die jij hebt gehuurd!... Onzin!... Nou ja!... Maar wat moest nu in-eens die goedigheid beteekenen, haar uit te laten gaan, in | |
[pagina 272]
| |
den avond, het ijs op.... Ze ging met een jongen natuurlijk.... Ja, 'n meid als zij gaat alleen!... Dat slag heeft jongens genoeg! Ze gooide de schaar op tafel, wat ruw. ‘Hè?... wat is er?’, schrok Ma op. ‘Niks!... Er is niks!... Maar schenkt u 'is thee in?...’ ‘Och ja’. En ma zuchtte, 't Is me een toon, dacht ze. Tegen je moeder!... Enfin!... Láát ze d'r gang maar gaan!... Het ijsgedruisch was aan 't afnemen nu, maar je hoorde toch nog zonder ophouden 't dof, holbommend geroe-roe, een fellen schaatsenkras soms, en, als windloeien diep in den nacht, 't schorre geroep van den zoopiesman. Suze stond even op om achter 't gordijn te gaan kijken Lampions, vlamdoorgeelde, roode en rood-wit-en-blauwe, waren aan lange latten gebonden, schevig geplant in het ijs hier en daar; er bengelden 'r ook, aan de plankige bruggetjes. Wind was er weinig, ze wiegelden zacht, die papieren lantaarntjes, gaven geen licht, een flauw schijnsel alleen om de plaats waar ze hingen. Maar er was maanschemer. Vol was de maan niet meer, maar dampige klaarheid genoeg op 't ijs om de zwarte gestalten te onderscheiden, die altijd nog door in twee sliertige risten - met gapingen nu - langs elkaar bleven schuiven. Poppen net, in een chineesche schim. Je kon niemand herkennen. Haast allemaal paren, maar Anna, de meid - nee, ze kende ze 'r niet uit. Misschien was ze heel ergens anders.... Wie weet waar ze zat! Gevraagd had ze: hier op de gracht. Nou ja.... Och!... 'n Stiekeme was ze, die met 'r lievigheid, met 'r schuwe bedeesde manieren.... Daar!... Ging ze daar niet! Net zoo'n kleine figuur! Kijk ze slagen maken die twee! O! Zoo'n meid rijdt natuurlijk uitstekend. Die staan gewoonlijk op schaatsen, voor ze nog loopen kunnen behoorlijk.... Vooraan de dofzwarte boom-figuren, de massaas warrig getak in de maneschijn, wereld-apart tusschen zacht-lichte hemel en 't aarde donker. Daarachter het stalig weerglanzende ijs met de zwarte gestalten. Dan weer boomen en stille huizen, even beschemerd door 't zwakke gloeien van kousjes in straatlantaarns. Ver en koel transparant, de beglansde, blauw-grijze hemel, groen-grijs daar waar de maan er in stond. Koud aan 't raam. Huiverig, brr! Ze ging maar weer zitten. ‘Leg án, leg án, leg án!’ galmde de rustlooze roep.
Ja, Frans en Jo, die hadden mooi praten! Die waren er uit. Vroolijk en aardig, en kom, je mot ook weer 'ís meedoen, o ja!... Maar zoodra ze de stoep af waren, ze snapte 't wel, trokken ze zich d'r geen steek meer van 'an hoe zij en ma achterbleven, hier samen zaten te kniezen. Te kniezen ja!... 't Was soms om je dood te huilen van woedende wanhoop.... Als je dacht dat je 'r nooit, nóóit uitkomen zou.... 't Zoo altijd zou blijven.... Ze kon immers ma niet alleen laten... Als die 's doodging, nou dan was ze toch ook te oud om wat aan te pakken.... En 't geeft je ook wat! Onnoodige concurrentie met anderen, die 't nóódig hebben, zel Frans altijd.... Had geen ongelijk.... Dat was haar vonnis.... Maar most dan zoo'n jongen je ook nog sarren, praten van druiven, die zuur zijn?... Suze kreeg 't in-eens benauwd. ‘Effe wat halen, boven’, mompelde ze, liep de trap op, naar 't kamertje. Daar op een stoel aan het tafeltje zittend, snikte ze 't uit even; ééne stuipige snik was 't eigenlijk maar.... ‘Nonsens, dat geeft nou niks’, zel ze wrevelig fluisterend, wiesch zich de oogen. 't Was er een ijzige kilte, in 't kamertje. 't Raam op een kier, de gordijnen nog open. Buiten de tuintjes, ook in dien zwakken, dampigen maanschemer, vochtzwart met stille, bleeklichte plekken, 'n Muffige lucht steeg er altijd uit op. In de dorre takken rits-ruizelden windvlaagjes. | |
VII.Beneden alweer, aan de tafel geschoven. Niet eens opgekeken had ma, toen ze binnen kwam. Negen uur, het zou dadelijk slaan. En om zeven ging Anna de deur uit. Dat heette een uurtje? Plotseling zel ze 't hardop: ‘Dat heet nou een uurtje?’ | |
[pagina 273]
| |
‘Wat?... waar heb je 't over?’, vroeg ma, wild verstrooid uit haar boek opziend. ‘Ik zeg, dat heet nou een uurtje!... 't Zijn er haast twee!...’ ‘Om zeven uur is ze gegaan’. ‘Ochot, kind, begin je nou weer?... Hè, 't is zonde, bedenk 'is wat anders!... 'k Begrijp het waarachtig niet, hoor, hoe je zoo eeuwige lang over een-en-hetzelfde kán zitten piekeren? Zóó!... Ja, u leest... Ik mot 'an die lamme bloes zitten naaien... Dan wor-je niet afgeleid, hè?’ ‘O... Is het dát?... Wil jij 't weer hebben, je boek? Och welnee, chot, houd u 't maar!... Dat ding mot toch af!... Vindt u 't mooi?’ ‘Ja’, zel ma, alweer lezend. En even later ‘Ja, prachtig!... Hè, zoo'n boek dat haalt je 'r 'is heelemaal uit!...’ Suze bromde wat, hm! jawel, des te lammer, wanneer je 'r weer in komt... Ja, 't leek je soms heel wat, zoo'n boek. Maar aan je toestand verandert het niks, hoor, geen steek, geen bliksem, mokte haar denken.
Gedurig te ergeren zat ze zich nu, aan die meid, die niet thuiskwam; waar ze nou zat? 't Was toch beestig brutaal!... Maar licht schrok ze op in-eens. 't Was of ze soezende iets niet verstaan had. Er was iets verdwenen, en miste een geluid. Vreemd leeg in de kamer... Ze keek rond, wist niet wat er ontbrak... Ma las... De pendule betikte de stilte, die stond. Ook buiten was 't stiller nu, vreemd veel stiller, ja! O! dat geroep, - ze was er - dat schorre geroep was verdwenen... Gelukkig, dat was dan ten minste weer uit; naargeestig, dat roepen. En toch... je wende aan alles!... nou was het weer somber, dat 't weg was, somber dood-stil... Ze ging nog eens voor 't raam staan. Er reed nog ééne enkele man. En ook die ging er af. De lampions waren weggenomen. Nachtzwart en staalgrijs, blauwachtig grijs in den dampigen maanschijn. Dorre kroon om de doode gracht, de zwarte in-ééngekronkelde kruinen.
‘Ja’, zel ma, ‘kwart over tienen, nou begrijp ik er ook niks meer van waar ze blijft’. Net werd er gescheld. En Suze, die 't laatste kwartier in angst had geleefd - als ze's heel niet meer kwam! - voelde een woedende woordendrift naar haar hoofd toe koken. ‘Blijft u maar’, riep ze, want ma wou ook opstaan. En, de kamerdeur achter zich openlatend, rent ze de trap af. Hoofdschuddend en zuchtend hoorde toen ma hoe ze schreeuwde beneden, uitschold de meid, riep dat ze weg kon gaan, dadelijk maar of met één Februari. Anna zel dof en zacht wat terug, van ‘een enkele keer’, en ‘'t zou nooit meer gebeuren’. Huilend van woede kwam Suze weer boven. Ze snikte met stuipige schokken, krijschte: ‘Natuurlijk, dat hebt u d'r van. Ze werd thuis gebracht!... Ik hoorde ze nog op de stoep, lachen en zoenen!... Nou doet ze nog of ze verongelijkt wordt!...’ Ma schudde 't magere hoofd, suste; tut, tut, zei: ja, hoor, 't is me een kruis.... ‘Maar zich afwendend lachte ze even, droog-leukjes... Begreep 't wel... Zoenen kon Suus niet goed hooren. Och, zulke meisjes, hè.... “Kom kind”, zel ze, maak je maar niet zoo van streek, ga nou liever na bed. Die bloes komt morgen wel af’. Toen werkte Suze, die 't lachje wel even gezien had en proefde den toon, om ma te plagen, door tot bij twaalven. Ma wou gewoonlijk niet dat het gas zoo onnoodig lang brandde. Intusschen, vandaag zel ze 'r niets van, lette ook niet op de klok, bleef maar lezen. Tot-Suze nog zeggen moest: ‘Nou, twaalf uur, 'k ga na bed’. ‘Is 't al zóó laat?’, schrok ma toen op, ‘gunst ja, waarachtig, nou ga jij maar kind,... 'k ga ook... zoometeen... Ze las nog een hoofdstuk, alleen. Niet verstandig, zoo tegen-de-nacht. Maar, hè, 't was zoo mooi... Suze liet de gordijnen vallen voor 't raam van haar kamertje, zag nog even de tuintjes, waar 't maanlicht zerken in sneed.... Toen kroop ze rillende gauw in 'r bed. Koud. Nare dag geweest. Gek, 't was soms net of je 't hier nu weer hoorde, dof in de verte: leg 'an, leg 'an!... |
|