Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMiguel de Cervantes de Saavedra.
| |
[pagina 258]
| |
Ik geloof niet dat het meerendeel van mijn landgenooten bijster veel geeft om Cervantes en zijn werk, ik ken zeer vele zoogenaamde ontwikkelden die wel belang stellen in onze eigen letterkunde van den tegenwoordigen tijd en in de moderne literatuur van andere landen, maar die over Cervantes spreken als over een verouderd, weinig belangrijk auteur ver buiten hun sfeer staand, een man uit de oude doos, die zich hoogstens verdienstelijk maakte met de schenking aan de jeugd van een aardig jongensverhaal of een eigenaardig prentenboek. Ik heb mij dikwijls afgevraagd: is hier waarlijk nog een misverstand op te helderen, ontbreekt het ons publiek aan kennis, aan belangstelling in iets ouds bij zooveel zorg, zooveel bewogens, in het tegenwoordige, of is men niet in staat te begrijpen, mist men het vermogen zich in de ziel van Don Quichotte in te denken; want het is voornamelijk de ziel van dit werk die door zijn schoonheid ontroert en niet alleen de avonturen van dien vernuftigen ridder, al deed Cervantes dat ook voornaam en dubbelzinnig-hoffelijk-ironisch vermoeden, toen hij op de vraag: ‘Wat is, wat beteekent het boek eigenlijk,’ antwoordde: ‘Het boek zegt, wat het wil zeggen.’ Ik zou er wel toe willen bijdragen dat iedereen den Don Quichotte in zijn ware gedaante leerde zien, en zeker zou ik uitsluitend aandacht wenschen voor dat boek, wanneer het niet mijn taak was een eenigszins uitgebreid opstel te geven over het leven van den schepper, over Miguel de Cervantes zelve. Maar dit wil ik toch vooraf zeggen: Don Quichotte dat driehonderd jaren oude meesterwerk, leeft in mij als een groot en edel-kleurig schijnsel, het is een boek van adel en menschelijkheid en ondanks zijn dikwijls philosophisch karakter is het voor mij het boek van realiteit. Of zijn dit geen menschen meer, geen levende menschen, met al hun haat en liefde, hun brave en slechte hoedanigheden, hun kleine en groote hartstochten, hun zorgen, hun vriendelijke schijnheiligheid, hun gierigheid, afgunst, eerzucht, hun brute kracht, edelmoedigheid, zwakte, geslepenheid, hun listige domheid? Van alle menschelijke deugden en ondeugden heeft Cervantes in den Don Quichotte de klare ontroerend-nauwkeurige, levensechte ziel, de huiver-naakte kern gegeven. Heeft hij ze niet allen aan de kaak gesteld, de boozen, de slechtaards die zoo onschadelijk zijn, wanneer men ze weet te ontwijken, geen gelegenheid geeft om kwaad te doen, heeft Cervantes ze ons niet laten zien zooals ze zijn de enkele goeden en edelen die door het gros van de minderbrave, kwaadaardige, vijandige wereld voor den gek worden gehouden, geranseld en getrapt, heeft hij van den Don zelf niet de groote en onsterfelijke figuur gemaakt van dien éénigen en echten nobelen man, dien wijze, die ontkent dat er een ‘fond’ van slechtheid in de wereld is, die met een toomelooze zielskracht vertrouwt tot in het eindelooze, en die dan ten slotte, gelouterd door het ongeluk, het blijde van de Waarheid te ontwaren vermag? En welk een grootschheid wat een breedheid van compositie heeft Cervantes ontwikkeld, toen hij zijn held dolen liet in die zon-brandende, droogte-geteisterde vlakte ten Noorden van de Sierra Morena, waarachter het beloofde land van Andalucia, toen hij hem liet hongeren en dorsten in die hel-op-aarde La Mancha waarvan Jac. van Looy beschrijft: ‘...een onmetelijke ruimte van rood zand, een urenlange, en wijde vlakte, waarop geen bekoring lag, waaruit geen opwindende lijn steeg van een boom of een rots, waar geen waasje van damp de naaktheid sluierde of de ruimte kromp....’ Is Don Quichotte niet de verpersoonlijking van Het Goede Woord dat uitgesproken voor die woestenij van droge en dorre zielen niet begrepen worden kan, door niets en niemand, de enkele goede en edele mensch die gehoond en mishandeld door de slechten, toch niet afwijkt van zijn weg om met altijd grooter opgewektheid het nobele en rechtvaardige te blijven verrichten? Ja! Waar zijn de grenzen! De uitersten raken elkander! Don Quichotte, de waanzinnige, wordt in zijn simpelheid de natuurlijk-eenvoudige, de volstrekt-natuurlijke, wijze mensch, die toch belachlijk blijft omdat hij niet met zijn tijd is meegegaan. Voor driehonderd jaren, toen Cervantes dit meesterstuk van vernuft aan het Spaansche | |
[pagina 259]
| |
volk schonk, zijn er wellicht maar heel-enkelen geweest die het fijne sarcasme, de scherpe ironie, de atmosfeer, de ziel van den Don Quichotte gevonden hebben, zooals wij dat nu verstaan. Algemeen werd Don Quichotte eerst als een reactie beschouwd, een wonderlijke, vermakelijke, bijna verbijsterende verrassing, na de dwaze ridderromans die toen zeer graag in Spanje en Italië gelezen werden.
Het eerste deel van Don Quichotte werd door Cervantes begonnen in 1597 en in 1604 afgemaakt. Men meene niet dat de schrijver zeven jaren noodig gehad heeft voor de compositie en de ineenvoeging van zijn arbeid; Cervantes schreef zéér snel, verzorgde zijn Spaansch héél slecht, van woordkunst wilde hij hoegenaamd niets weten, die werd door hem bij den inhoud achter gesteld; maar hij werkte aan verschillende boeken tegelijk. Een wel voorkomend verschijnsel is het bij auteurs, dat zij soms aan een werk meenen te moeten beginnen, terwijl zij nog in het geheel niet weten op welke wijze en met welk materiaal zij het kunnen voltooien. Een van de ergste wijfelaars en onvaststaande schrijvers heeft Cervantes getoond te zijn, toen hij met den Don begonnen is. Het schijnt wel alsof zijn genie maar aarzelend en heel omzichtig zich tot die opperste uiting spitste. In het IIde deel, hoofdstuk XIV (Cervantes spreekt over Cid Hamet) bekent de schrijver haast openlijk dat hij niet wist wat hij in zijn boek voor zijn generatie, en voor komende geslachten als het belangrijkste voorop moest stellen; later, als het ware zoekend-arbeidende, dacht hij aan de tegenover-elkaar-brenging van waanzin en werkelijkheid. Onder den invloed van vrienden waaraan hij zijn werk voorlas, kwam hij er na hun aanmerkingen ook toe, allerlei zoogenaamde verfraaiingen in den vorm van korte fantastische geschiedenisjes, tusschen den oorspronkelijken tekst toe te voegen. In Duitschland is er nu een uitgaaf van Don Quichotte bewerkt waarin al die, het eigenlijke verhaal-ontstemmende bijfragmenten, die afzonderlijke novellen zijn, uit het werk werden gelicht. Een dergelijke editie bestond reeds in het Hollandsch, maar dat is er geene voor groote menschen. Cervantes' weifelen vond hierin wellicht zijn oorzaak, dat hij, ondanks zijn oorspronkelijkheid, zich steeds sterk door de klassieken had laten beïnvloeden. Heel zijn leven hebben de leerstellingen van zijn meesters zich tegen de ontwikkeling van zijn genie verzet. Cervantes is er na en door de geestdrift van geheel Europa eigenlijk toe gekomen met het IIde deel van Don Quichotte te beginnen, en dat te voltooien zonder zich door den invloed van vreemde elementen te laten van de wijs brengen, in dat IIde deel komt dan ook geen enkele onderbreking voor. Het boek Don Quichotte, gedrukt door Juan de la Cuesta, verscheen in Madrid in 1605, uitgegeven door den boekhandelaar Francisco de Roble. Het kostte acht realen, voor dien tijd zeer veel geld. Het werk was reeds van te voren bekend geworden, de koninklijke bewilliging, noodig voor het drukken, werd in 1604 gegeven en Cervantes had er al van verteld. Verschillende edities kwamen uit ook in Lissabon en Valencia. Het boek had een geweldig succes, nog nooit was zóó iets in Europa voorgekomen. Reeds vóór Don Quichotte verscheen waren de Don en Sancho Panza door overlevering populaire figuren, enkele maanden na het uitgeven bestond er in heel Spanje bijna niemand die den Don niet kende, er waren toen reeds 12000 exemplaren gedrukt in Barcelona, in Valencia, in Portugal, in Castilië en zelfs in Antwerpen. De smaak van het toen levende Spaansche publiek was volkomen bevredigd met de dolzinnigste uitvindsels, de akeligste verhalen van dolende ridders, het eigenaardige Spaansche karakter scheen geen behoefte te hebben aan eenig ander geestelijk voedsel en dat in een tijd, toen er toch reeds lang nieuwe landen waren ontdekt, toen langzaam aan de regeeringen van verschillende mogendheden den grondslag begonnen te leggen voor meer uitgebreide diplomatieke en handelsbetrekkingen, toen het oorlogvoeren een kunst, een zaak van overleg geworden was en er dus voor dolende ridders geen plaats meer bestond. | |
[pagina 260]
| |
Met zijn Don Quichotte wist Cervantes plotseling en schitterend een absolute omwenteling te brengen in de dwaze en kinderachtige letterkunde van zijn vaderland. Tegelijkertijd poogden Pulci en Ariosto dat in Italië te doen, maar hunne pogingen respectievelijk met Morgante Maggiore en den Razenden Roeland mislukten, wijl zij dezelfde heldensoort, de zelfde onwaarschijnlijke wezens beschreven als die welke Cervantes meende, en terecht, aan de kaak te moeten stellen. Cervantes immers nam een echten dolenden ridder en zette hem tot groot vermaak van iedereen midden in de maatschappij van zijn tijdgenooten, een ware ‘ridder van de droevige figuur’. Met een bewonderenswaardige handigheid heeft Cervantes het type Sancho Panza naast dat van den Don weten te plaatsen. In dien schijnbaar onnoozelen schildknaap heeft hij den landman van zijn tijd gegeven, den armen landarbeider met zijn altijd durende zorg voor vrouw en kinderen, die man die nu in Spanje nog bestaat, die nooit schijnt te kunnen veranderen of uit te sterven, ‘de stevige boer met al de hebbelijkheden van zijn soort en ras, met zijn boersche babbelzucht, naïveteit en uitgeslapen slimheid, met de groote behoeften van zijn zwaar lichaam, eten, drinken en slapen, een stuk menschensoort op en top.’Ga naar voetnoot*) Tien jaren later, in 1615, verscheen het tweede deel van den Don Quichotte. Het werd natuurlijk na ongeduldig wachten met evenveel warmte ontvangen als het eerste. Het algemeene oordeel was, dat, mocht het niet zoo levendig zijn als het in 1605 verschenen boek, er een zuiverder, schooner taal was gegeven, tevens vond men de karakters van den ridder en zijn schildknaap beter naar voren komend. De samenspraken van heer en page zijn dan ook, zoo niet schitterend van vernuft, altijd belangrijk. In dezen roman bestaan maar vier figuren die de maatschappij beoordeelen: Don Quichotte, Sancho Panza, Rossinante en de ezel. Ondanks de waanzin van den ridder heeft hij eenige eigenschappen en deugden behouden. Bewondering vragen zijn edelmoedigheid, zedenreinheid en standvastigheid, hij is geleerd bijna en uiterst hoffelijk. Zijn krankzinnigheid sluit al dadelijk de gedachte aan alle wonderbaarlijks in zijn figuur uit, bovendien is hij waarheidlievend en rechtvaardig. Deze deugden wenschte Cervantes wel algemeen aan te treffen bij menschen die niet als de Don waanzinnig zijn. Sancho Panza, de lekkerbek, de onwetende egoïst stelt de dwaasheid van den groven burger voor, hij herstelt zich wat door de liefde voor zijn huisgezin. Deze andere dwaas wordt langzamerhand listig en geslepen, hij dient in het verhaal om gesprekken over schoonheidszin en moraal mogelijk te maken. Het figuur van Rossinante is treurig, dat van den ezel leidend, soms ironisch-berustend. Beiden zijn zij de verouderde overblijfsels van de ridderlijkheid, zij vragen alleen belangstelling door hun geduld en de berusting waarmee zij slagen en vermoeienis aanvaarden. Hoe verschillend naar hun uiterlijk ook, en naar hunnen aard, deze vier figuren stellen de handelende krachten voor waarmee Cervantes een revolutie in de letterkunde der beschaafde wereld wist te doen ontstaan. Don Quichotte is in Spanje de eerste geschiedenis uit het Renaissance-tijdperk geweest, die geheel los van ouden invloed werd geschreven. Cervantes wilde zijn natie op natuurlijke wijze tegelijkertijd onderrichten en vermaken. Hebben de geletterden van zijn tijd niet onmiddellijk den diepen zin van zijn arbeid begrepen, willen begrijpen, de massa aanvaardde den roman met een uitbundige opgeruimdheid, die wel aantoonde hoezeer de nieuwe verhaaltrant van den schrijver zijn weg naar de ziel des volks had gevonden. (Wordt vervolgd). |
|