Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Maecenas van Malabar,
| |
[pagina 242]
| |
Door een stouten marsch behield hij Nijmegen tegen de troepen van den franschen maarschalk Bouflers, en droeg door zijne cavalerie veel bij tot de overwinning van Neerwinden. Hij stierf in 1703 aan een beroerte, te Utrecht. Hendrik Adriaan had iets van dat strijdbaar bloed in de aderen, iets van die fiere wapenspreuk in het hart. Reeds vroeg voelde hij zich aangetrokken tot het militaire leven; en, eerder nog, tot het zeeleven. Er waren uit den echt van jonker Ernst zes zonen geboren, en vijf dochters; Hendrik Adriaan was de jongste van allen. Toen zijn vader in 1640 kwam te overlijden (zijn moeder was reeds vroeger gestorven) bleef hij als 3-jarige wees achter. De middelen om het talrijk gezin te verzorgen waren waarschijnlijk verre van overvloedig, en dit kan er toe hebben bijgedragen dat hij op den prillen leeftijd van pas veertien, zee moest kiezen. Tenzij dan dat Busken Huet de juiste reden aangeeft met te zeggen, dat hij uit smaak voor het zeeleven het ouderlijke huis ontliep. Hoe lang en hoe ver hij op zee zwalkte, is onzeker gebleven. Zelf zegt hij in de voorrede van zijn Hortus Malabaricus, dat hij van den aanvang van zijn veertiende jaar af buiten de grenzen van zijn vaderland zwierf, en het grootste gedeelte van den aardbodem doorreisde. Hij had derhalve reeds veel gezien en veel doorleefd toen hij omstreeks het jaar 1657, twintig jaren oud, als adelborst in dienst trad der O.I. Comp. Vier of vijf jaren later was hij vaandrig, en nam als zoodanig deel aan de expeditie onder Rijklof van Goens naar de kust van Malabar. De Comp. voerde hier oorlog niet zoozeer tegen de inlandsche vorsten, als wel tegen de Portugeezen en hunne inlandsche bondgenooten. De verovering van Malabar moest de verovering van Ceylon voltooien, waar een paar jaar te voren (1656) het portugeesche hoofdkwartier Colombo gevallen was. Die zege had veel, en kostbaar bloed gekost; ook dat van den ridderlijken Gerard Hulft, gewezen secretaris van Amsterdam, die reeds vroeger met eigen bescheiden middelen de Engelschen had helpen bevechten en daarom door Vondel genoemd was: Een klaeu aen Hollandt's waterleeuw,
Geverft met Engelsch bloedt -
die later, als directeur-generaal naar Indië gezonden, zich door de listen van den landvoogd Joan Maetsuyker naar Ceylon had laten tronen, waar hij spoedig door een portugeeschen kogel sneuvelde. (Juist hetgeen Maetsuyker wenschte). Nadat de Portugeezen op Ceylon waren ‘uitgeboend’, zette de Comp. de campagne voort op de peperrijke kust van Malabar, waar de epigonen van Vasco de Gama achter een snoer van bolwerken de inlandsche vorsten op den nek zaten. Van Goens zette met zijn vloot rechtstreeks koers naar het sterke Cochin en bij het eerste beleg van die plaats, toen zijne troepen stormenderhand het paleis innamen van de oude vorstin, die de zijde der Portugeezen gekozen had, onderscheidde zich de jonge Van Reede. Hij drong door tot de binnenvertrekken van het paleis, maakte zich van de vorstin meester en bracht zijne gevangene voor den hollandschen bevelhebber. Zoo hij sedert ooit conquêtes maakte in de vrouwenwereld, dan was deze eerste juist de beste niet. Wouter Schouten, de bevaren chirurgijn en reisbeschrijver, die mede aan den veldtocht deelnam, verhaalt dat men haar in goede verzekering hield omdat men haar niet vertrouwde; ‘daar het anders om haare schoonheid juist niet nodig was, want het was een oud lelyk wyf, die het egter aan gouden ketens en kostbare kleinodiën, waar mede zij pronkte, niet ontbrak’. Het was zeker haar geluk dat redenen van staat haar persoon en daarmee hare kostbaarheden in veiligheid brachten; want hoe 't bij de gevechten tegen de strijdbare Nairos, eene kaste van inlandsche edellieden, overigens toeging, verhaalt dezelfde kroniekschrijver met de regelen: ‘Wij vonden in dit veroverde paleis veel grof geschut en allerhande oorlogstuig. Zommige van ons volk, die de gauwsten waren, kregen ook grooten buit, als oorciersels, gouden ketens, ringen, juweelen, enz. Hier zag men eerst regt de begeerlykheid van Adam's nakroost: want om deze kostbaarheden magtig te worden, werden ooren en vingers van de gesneuvelde Nairos slegts vaerdig afgesneden. Van de Malabaren, welken hier omstreeks woonagtig waren, werd niemand | |
[pagina 243]
| |
myn wetens beledigd, noch in hunne personen noch in hunne goederen’. Neen, maar er waren er toch die aanmerkelijke schade leden, zoo niet aan hun eigen persoon, dan toch aan die hunner dochters. Er was een oude Portugees, landgenoot wel is waar van de vijanden der Comp., maar die zich ten eenemale buiten de krijgs-operaties had gehouden en als onschadelijk burgerman sedert verscheidene jaren in deze streek woonde. Hij had den hollandschen veldheer in zijn kamp opgezocht en van dezen de toezegging verkregen dat hij niet bemoeilijkt zou worden en vrij van molest blijven, doch onvoorzichtiglijk dien gang gedaan vergezeld van zijn vrouw en twee opgepronkte dochters, voor welke hij de clementie van den overwinnaar kwam inroepen. Daarmee had hij verwaarloosd de wijze les: ‘Hebt ge een fraaie kat, haal geen bontwerker in huis.’ Hij had zijne katjes juist te midden van de bontwerkers, d.i. van de nederlandsche soldaten in het kamp gebracht, en het was niet te verwachten dat deze de onaandoenlijke natuur of de zelfbeheersching van een Scipio zouden bezitten. Het gevolg bleef niet uit: reeds den volgenden dag keerde deze bedrukte familievader terug en klaagde aan Van Goens dat de ‘moedwillige soldaaten’ in den afgeloopen nacht met zijne dochters betrekkingen hadden onderhouden, die geenszins als eene platonische liefde waren te kwalificeeren. Er was voor de daders de hals mee gemoeid; maar juist omdat hij die daders niet wist aan te wijzen kon geen krijgsraad met hen in 't gericht treden en moest de Portugees ongetroost weer vertrekken; jurant, mais un peu tard - enz. Ook bij het tweede beleg van Cochin was Van Reede tegenwoordig, en weer haantje de voorste. Hij was destijds aangesteld tot provisioneel kapitein en onderscheidde zich in die mate dat hij, te samen met zijne krijgsmakkers Bax en Schuylenburg, definitief tot den kapiteinsrang werd bevorderd, zonder dat Van Goens hierin ruggespraak met de regeering te Batavia hield. En ofschoon deze laatste oordeelde dat zulk een benoeming in afwijking van den hierarchieken weg ‘grootelijks zijn bedenken had’, die benoeming bleef gehandhaafd. Sedert kwam de jonge kapitein onder den bevelhebber Hustaert te dienen en werd meer dan eens met gewichtige zendingen belast; zendingen die altijd met de sabel in de vuist | |
[pagina 244]
| |
vervuld moesten worden. Aan het hoofd van een legerafdeeling maakte hij zich meester van Paroe en Paracora, den tegenstander voor zich uit drijvend, de inlandsche creaturen der Comp in het gezag bevestigend, de contracten onderteekenend welke de vorsten des lands tot nederlandsche vasallen maakten. Van Goens waardeerde het beleid en de voortvarendheid van den kordaten jonker, die even goed de pen van den diplomaat als het zwaard van den krijgsman wist te gebruiken. Hij droeg hem verschillende onderhandelingen, verschillende functiën op; de jeugdige kapitein was beurtelings garnizoens-kommandant, krijgsoverste te velde, scheidsrechter, diplomatiek agent, gecommitteerde voor den handel, enz. Het was in de laatste kwaliteit dat hij, bij een onderzoek op het Tutekoryn-kantoor, een lange reeks van malversatiën ontdekte, door Comp. dienaren gepleegd; en de gestrengheid, waarmede hij die onwettige praktijken vervolgde, was als het ware een voorspel van zijne latere verrichtingen als commissaris-generaal. De speurhond was in hem geboren om van zulke praktijken den draad in handen te krijgen, en tevens de groot-inkwisiteur om ze te straffen. Terwijl hij aldus zijn noviciaat in oostersche politiek door maakte, ondervond hij vaak de moeilijkheid, bij 't beslechten der geschillen tusschen de vorsten der verschillende leenrijkjes, om door een weefsel van aziatische listen, aziatische kabalen en misleidingen heen te komen, en den knoop der kwestie te ontwarren. Aan zijn superieur, den gouverneur van Ceylon (Van Goens) schreef hij dienaangaande: ‘En oock om te thoonen hoe oneygentlijk het is dat de Ed. Comp. haer inlaete in deze valsche menschen haer questie en krackeelen, daer men zoo beswaerlijk den gront van can weten, en zoo gemacklyk qualyck mochte comen te oordeelen, aengezien wij haer tale noch belangen niet wel en verstaen, hebbende zij door haer behendigheyt en onse oncunde goede gelegentheyt om ons wijs te maken wat zij willen; behalven dat zoodanige geschillen zeer zelden tot yder genoegen wert bijgeleyt, en dan bij den een off anderen kleynen danck off oneere comt te behaelen’, enz. Maar dikwijls kwam hij tot zijn doel door, gelijk hij zich uitdrukte, met een gouden angel te visschen. Met dien hoek kreeg hij de inlandsche vorsten en grooten wel tot aanbijten; personen als de radja Van Kali Koelang b.v., ‘een rechte orgelpijp, die geen geluid gaf dan door inblazen’. En somtijds werd hij zelf begiftigd met dat gele metaal, hetwelk hem als een ‘kragtig instrument’ diende bij zijne onderhandelingen; b.v. toen de vorst van Travancore, voor wien hij eene netelige kwestie had uit den weg geruimd, hem begiftigde met een gouden keten met penning, en zijn eigen zwaard. Toen zijne verschillende besognes op de kust van Malabar waren afgeloopen, ontbood Van Goens hem naar Ceylon; maar eerlang keerde hij naar Malabar terug als Comp.-opperhoofd van Koelang (Coylang). Dit was, evenals Cananore, een der kustplaatsen door den strijdbaren Ryklof aan den Portugees ontwrongen; een wapenfeit dat nog lang daarna door den ‘braven letterheld’ Jan de Marre in brommende verzen bezon- | |
[pagina 245]
| |
gen zou worden, waar hij herdacht hoe Van Goens Het wreevlig Malabaar, daar hij zijn helden dagvaart,
Alomme zette in roer, deed beven voor zijn slagzwaard,
's Lands vestingen berende, en met een vlammend oog,
Gelijk een Boschleeuw op een wal van dooden vloog;
Door bloed en schenkels van gevelde Nairos trapte,
En in 't verheerd Coulang op 's Vorsten zetel stapte!
gerard hulft. directeur-generaal van ned. indië.
lands gebruiken volkomen was ingewijd, een beproefd militair was, de pen vaardig wist te voeren en door zijn minzamen omgang bij de Malabaarsche hoofden zeer gezien was. Ofschoon de regeering een ander benoemde, zij wilde Van Reede niet geheel passeeren, en hem ook niet naar 't vaderland zien vertrekken. Daarom paaide men hem met verbetering zijner gage, met eene benoeming tot 1sten kapitein bij het gouvernement van Ceylon en lid van den Politieken Raad; eene schikking waarin Van Reede berust schijnt te hebben. Bovendien, de benoeming zou hem niet ontgaan: Van Goens liet zijn beschermeling niet los. Hij bleef voordragen en aanbevelen, totdat in het jaar 1669, toen de post wederom vacant kwam, door de Indische regeering besloten werd om ‘tot Commandeur van Malabar te benoemen den Sergeant Majoor Hendrik van Reede, daartoe voor de tweede maal door den Heer Gouverneur Ryklof van Goens (onder wien hij lange jaren zoo op Ceylon als de voorzegde kust van Malabar gemiliteerd heeft) voorgedragen en een persoon zijnde die daar grondige ervarenheid heeft, en bij de Regenten en ingezetenen wel gezien is’. Tegelijk echter werd de kust van Malabar, tot dusver ondergeschikt aan den gouverneur van Ceylon, tot een zelfstandig gewest gemaakt, onafhankelijk van het nederlandsche hoofdkwartier te Colombo - en dit was meer dan Van Goens gevraagd had. Integendeel, het was een verkleining van zijn gezag; de regeering te Batavia gaf daarmee een ‘afrikaanse houw over den neus’ van den vrijmoedigen gouverneur, die reeds in 1668 verzocht had teruggeroepen te worden; niet omdat hem de last des bestuurs te zwaar viel, maar omdat hem alle jaren meer en meer ‘affronten’ werden aangedaan. In den aanvang van 1671 aanvaardde Van Reede zijne nieuwe waardigheid. Het was hetgeen | |
[pagina 246]
| |
men destijds noemde eene bekommerlijke successie, want de vorsten van Malabar lagen gedurig met elkaar overhoop en de Company was steeds het stootkussen dat de schokken moest opvangen, wilde zij hare suprematie en hare handelsvoordeelen bewaren. En nog van een anderen kant dreigden moeilijkheden. Sedert Malabar aan de voogdij van den gouverneur van Ceylon onttrokken was, zag deze zijn ‘conquest’ met geheel
gevecht tegen de nairos.
andere oogen aan; of liever, hij beschouwde Van Reede's handelingen op deze kust meer en meer met vijandige blikken. De hekken waren nu verhangen: den voormaligen vaandrig was hij een vriend en beschermer geweest, voor den onafhankelijken kommandeur van Malabar werd hij een verkapte, eerlang een openbare tegenstander. Terwijl Van Reede, voor 't eerst zelfstandig gezaghebber, van zijn kant al spoedig blijk gaf van die prachtlievendheid grenzend aan verkwisting, die willekeur en autokratie, welke zijn verdere staatkundige loopbaan maar al te vaak zouden ontsieren. Het duurde niet lang of gouverneur en kommandeur zaten elkander in 't vaarwater. Van Goens oordeelde: Van Reede was iemand wiens beenen niet sterk genoeg waren om de weelde van een zelfstandig kommando te dragen. Vroeger had hij door buigzaamheid en geveinsde nederigheid de luiden weten te blindhokken; ook hij ‘behoefde niet naar Italië te gaan om het veinzen te leeren.’ Nu hij was waar hij wezen wilde, meende hij den goden gelijk te wezen, zoodat geen zee hem te hoog kon gaan. Hij was een opgeblazen regent geworden, een verwaarloozer van 's Comp. belangen, een verspiller van 's Comp. penningen, een slecht handelsman, enz. Over die beschuldigingen zegt prof. Veth: ‘Fier op zijn afkomst, de bewustheid in zich omdragende van groote talenten en groote wilskracht, zwanger van grootsche ontwerpen, vol prachtliefde en zucht om te schitteren, bezat Van Reede de gebreken zoowel als de deugden van een echten aristokraat. Dat Van Goens hem ondragelijk trotsch en aanmatigend vond, is hem niet kwalijk te duiden. Van Goens had gedacht in Van Reede een volgzaam ondergeschikte te vinden; maar door de Hooge Regeering in eene van zijn vroegeren superieur onafhankelijke positie geplaatst, deed deze zich kennen als een vinnig tegenstander zijner denkwijze en politieke maatregelen.’Ga naar voetnoot*) Het was een der grieven, door Van Goens tegen Van Reede ingebracht dat deze zooveel geld besteedde aan kostbaren vestingbouw, en aan de verfraaiing van zijn hoofdkwartier, | |
[pagina 247]
| |
de stad Cochin. Sedert den val van dit portugeesche bolwerk, waarvan oudere schrijvers reeds gewaagden als van ‘een schone plaets van geboude huysen en kercken, oft men in Spaengien quam,’ was tot vereenvoudiging en bezuiniging de ‘ommeslag’ er aanzienlijk verminderd, de stad zelve ingekrompen. In het Dagh-register van het kasteel Batavia leest men dat er met 't afbreken van de overtollige perceelen wel twee of drie jaren zouden gemoeid wezen, want ‘de ordinaire woonhuysen syn gebouwt met stercke mueren, van ysersteen en kalk gemetselt, niet min dan 2½ tot 4 voeten dick. Daer syn noch 4 kercken, meest seer swaare gebouwen, ende een ongelooflyk swaar Jesuyten klooster,’ enz. Maar de inlandsche stad was hiermede gansch niet in overeenstemming, zelfs niet het paleis des konings, dat vergeleken werd bij een ‘oude vervallen Brouwerie.’ En over den potentaat, die daar huisde, schroomde ds. Canter Visscher, gedurende eenige jaren predikant te Cochin, veel goeds te zeggen. Integendeel, 't was een donkerkleurige schavuit, wiens uiterlijk in overeenstemming was met zijn innerlijk: beiden deugden niet veel. Hij was ‘zwart en ongezien van wezen.’ waarom men hem in de wandeling ‘de kolenbrander’ noemde: iemand die steeds onder de overige inlandsche vorsten op de kust een vuurtje wist te stoken, en dan de E. Comp. voor het noodgaren liet zitten. Zijne soldaten werden zoo slecht betaald dat ze stroopende het land afliepen als bandieten in uniform, en soms wel zonder uniform. Door afpersing was hij rijk geworden, en door negotie. Hij was koopman in de geringste artikelen, en deed aan zijn hof niet alleen rijst, maar ook gebrande en ongebrande kokosdoppen verkoopen, waarvan hij het monopolie had. Een voorname bron zijner inkomsten waren de boeten, want er was bijna geen misdaad of ze kon met geld worden afgekocht. De heidensche majesteit wist daarmede zijne onderdanen ‘braaf in de beurs te slaan.’ Voorts de tol, die hij liet heffen van in- en uitgaande goederen; een tol die geen hooge tarieven had, en niettemin vrij zwaar drukte, | |
[pagina 248]
| |
omdat het aantal tolhuizen langs de
rivier zoo groot was. ‘Het fatzoen dezer tolhuizen,’ schreef genoemde predikant, ‘is vry vreemt, want zy staan op palen boven het water en gelyken zeer wel een oud Boere Secreet, maar staan veel hoger boven 't water verheven.’ Onder de belastingen in dit rijk waren er, die van een oorspronkelijke vinding, en niet minder van een overdreven fiscaliteit getuigden. Ze kenschetsten den willekeur, tevens de opvattingen van den kleinen aziatischen despoot. Zoo bezat hij (uit eigen machtsvolheid) ‘het recht van 't scheeren en opzetten der knevels, welke niemand dragen mag of hij moet daarvoor aan den Koning betalen een zekere geregtigheit, en dan word er nog ter eere dezer knevels een feest geviert.’ Een andere belasting drukte op - de kraamvrouwen. Ieder kind, dat de vrijheid nam in zijn rijk ter wereld te komen, had voor de vergunning tot die intrede ettelijke fanums of schellingen den vorst te betalen. De bevolking van Cochin vermenigvuldigde er zich niet minder om; geen beter bewijs dat deze belasting recht van bestaan had.... Met zulke despootjes, zulke wetten in zijne onmiddelijke nabijheid had Van Reede rekening te houden. In den regel betrachtten de hollandsche gezaghebbers tegenover de inlandsche vorsten eene staatkunde van non-interventie - totdat de belangen der E. Comp. in de knel kwamen. Ook met de uitoefening der jurisdictie behoorde de voorzichtigheid betracht te worden, teneinde met de bevoegdheden van inlandsche machthebbers niet in botsing te komen. Het was bv. gebeurd op een handelskantoor der Comp. in Koromandel (waar de toestanden trouwens verschilden van die in Malabar) dat een inlandsche lijnwaadverver een zekere hoeveelheid blauw garen uit het Comp. magazijn gestolen had. Het hollandsche opperhoofd der factory, een exempel willende stellen, liet den dief een zijner ooren afsnijden en hem ruggelings op een ezel door het inlandsche dorp rondvoeren. Maar deze eigenmachtige justitie werd door den moorschen gouverneur van het gewest zoo euvel opgenomen, dat hij het dorp kwam belegeren teneinde van den Hollander revengie te nemen, en zich eerst na een brandschatting van 150 oude pagoden (circa f 1500), liet bewegen tot den aftocht. Dit geld werd evenwel niet betaald door het opperhoofd der Comp., maar door de inlandsche bevolking; want, al stonden zij er geheel buiten, zij overwogen wijselijk dat bij een overval van het dorp de schade zeker vrij wat meer dan 150 pagoden zou bedragen. Toen onder een volgend opperhoofd eenzelfde delict zich voordeed, hield deze zich voor gewaarschuwd en bespaarde de bevolking het gezicht van een garendief met één | |
[pagina 249]
| |
oor, gezeten op een ezel. Maar hij beroofde den schuldeloozen ezel van een zijner ooren, liet het vastnaaien aan het oor van den dief en hem in dien toestand het dorp uitzetten. Dit, verhaalt de kroniekschrijver, ‘wierd wel opgenomen, en de Muhammedaansche Gouverneurs prezen de gauwigheyd van den Hollander.’ Het ging evenwel buiten alle gouverneurs, alle inlandsche vorsten om, wanneer de vertegenwoordiger der Comp. het gezag uitoefende in die voormalige portugeesche bolwerken, welke par droit de conquête hollandsch domein waren geworden; derhalve had Van Reede te Cochin de vrije hand. Het machtwoord der Comp. had, na Van Goens' verovering, die naar lusitanischen trant gebouwde stad doen slinken; nu hij dezen niet langer naar de oogen behoefde te zien, besteedde Van Reede aanzienlijke sommen aan hare militaire versterkingen, hare straten en pleinen - en Van Goens klaagde hem aan als een geldverspiller, een zeef voor de penningen der E. Maatschappij. Ook aan zijn eigen woning en den daarbij behoorenden uitgestrekten tuin legde de gouverneur veel ten koste, evenals aan het natuurkundig onderzoek van zijn gewest. Dit laatste was een uitvloeisel van zijn liefde tot de wetenschap, in engeren zin van zijn smaak voor de botanie. Hij had geen geleerde, integendeel een zeer gebrekkige opvoeding genoten; hij had van de plantkunde nooit een bijzondere studie gemaakt in de ledige oogenblikken welke zijn woelig leven, zijne vele bedrijven ter zee en te land hem gelaten hadden; niettemin slaagde hij er in een werk tot stand te brengen, dat in twaalf foliodeelen een overzicht geeft van Malabar's rijke plantenwereld. Het is aan dit merkwaardige boek, verlucht met voortreffelijke afbeeldingen, voor de wetenschap een verwonderlijk en bijkans onbekend plantenrijk ontsluierend, dat Busken Huet in zijn Land van Rembrand de volgende fraaie bladzijde heeft gewijd: ‘Een vonkelnieuw en zuiver botanisch werk was de Malabaarse Kruythof van Van Rheede van Drakestein, van welks latijnsche tekst in 1678 het eerste deel verscheen, bestemd gevolgd te worden door elf andere. Van dezen Van Rheede hoorden wij reeds. In de dienst der Compagnie opgeklommen tot Raad van Indië en gouverneur der Kust van Malabar, het voormalig rijk der Portugezen met Goa
gezicht op cananore.
| |
[pagina 250]
| |
gouverneurshuis op colombo (achterzijde).
tot hoofdstad, bezat hij, hoewel een gewezen marine-officier zonder wetenschappelijke opleiding,
‘speelhuis’ vóór het gouverneurhuis te colombo.
al op zijn veertiende jaar aan boord gegaan, den aangeboren botanischen zin van
lustverblijf van den gouverneur van ceilon.
een geniaal dilettant. Hij is een der Nederlanders geweest die met niet veel methode, maar met eene des te harstogtelijker liefde, binnen een bepaald gebied zich op de tropische flora geworpen hebben. Hetgeen hijzelf verhaalt omtrent de wijs waarop hij aan die honderden fraai uitgevoerde afbeeldingen van boomen, planten en vruchten gekomen is, verraadt den onverzadelijken beminnaar eener onbekende, geheimzinnig weelderige natuur. ‘Eerst klampt hij te Koetsjin, in zijn goevernement van Malabar, pater Matthaeus van Sint-Jozef aan; een bejaard roomsch zendeling en karmelieter monnik, afkomstig uit Napels, die al sedert langen tijd, zoo goed en kwaad het ging, met indische botanie zich heeft bezig gehouden. Daarna krijgt hij, hoewel maar voor een poos, een Nederlander te pakken: Paulus Hermanus, geneesheer in dienst der Compagnie, weldra te Leiden tot professor benoemd en naar het moederland teruggekeerd. Een gezegend toeval voert eindelijk naar Koetsjin een jong gereformeerd predikant, Johannes Casearius, in de wetenschappelijke botanie even onbedreven als Van Rheede zelf, maar bezield met eene even vurige belangstelling. Nu heeft hij iemand bij de hand die in vloeiend latijn, bij de te vervaardigen afbeeldingen, den onmisbaren tekst schrijven kan. De voorraad dier teekeningen groeit dagelijks aan. De Malabaren zijn een volk met eene beperkte maar eeuwenheugende beschaving; en weldra heeft de hollandsche gouverneur uit hun midden vier teekenaars gekozen welke hij aan zijn dienst verbindt, en die hem overal vergezellen. Onder zijne leiding vormt zich een kollegie van vijftien of zestien geleerde bramanen, dienst doende als adviseurs. Er wordt aan alle inlandsche vorsten en hoofden geschreven om medewerking; en daar deze lieden niets liever verlangen dan bij den gouverneur uit de verte hunne opwachting te maken, zenden zij vrachten exemplaren in. De specimens worden door de bramanen onderzocht, geschift, geklassificeerd; alles naar de regelen der oude en overgeleverde inlandsche kennis. Somtijds rijzen er | |
[pagina 251]
| |
lustverblijf aan de achterzijde.
tusschen die vakmannen wetenschappelijke geschillen, die echter nooit tot oneenigheid leiden. Het treft integendeel Van Rheede dat er in dezen kring gedebatteerd wordt met eene voorbeeldige hoffelijkheid en humaniteit. ‘Enkele boomen en planten zijn zoo zeldzaam dat er in den loop van een geheel jaar maar één exemplaar van aangebragt wordt. Naar andere wordt door den gouverneur in persoon mede-gezocht. Hij volbrengt of verzint, namens de Compagnie, zendingen naar het binnenland, rivier opwaarts, en doet bij deze togten zich vergezellen door een paar honderd Malabaren die, zoo vaak de stroom een bosch aandoet, door hem aan land gezet en de boomen ingejaagd worden. Van den buit, dien zij aan boord brengen, worden aanstonds door de nooit ontbrekende teekenaars afbeeldingen gemaakt, en Dr. Casearius draalt niet met zijne ontwerp-beschrijving. Op die wijs komt de eenmaal beroemde Hortus Malabaricus tot stand.’ Dit was slechts eene verkorting, en een klein gedeelte van hetgeen de schrijver zelf over de geboorte van zijn werk gezegd had, in de latijnsche voorrede.Ga naar voetnoot*) Het eerste deel droeg hij op aan den regeerenden gouverneur generaal, Joan Maetsuycker, den man van wien in zekeren zin zijn lot, althans zijne positie als besturend ambtenaar, afhankelijk was. En de tijd zou spoedig komen waarin hij meer dan ooit belang had bij de goede gezindheid, ten zijnen opzichte, van dien ‘loozen en doortrapten vos’, gelijk Valentijn hem noemt. Te midden van zijne staatkundige bemoeienissen, zijne botanische navorschingen vond van Reede, in 1676, zich genoopt het bestuur over Malabar plotseling neder te leggen en naar Batavia te vertrekken. Over de aanleiding daartoe schreef hij in de bewuste voorrede, tegelijk eene vluchtige autobiografie: ‘Het bleek mij dat, terwijl ik mij in deze onschuldige en edele genietingen verlustigde, de nijd heimelijk bezig was geweest om mij hinderlagen te spannen, en den bodem onder mijne voeten te ondermijnen - hinderlagen zooals ik ze in de afgelegenste woestenij van Malabar nooit had te vreezen gehad.’ Waarschijnlijk was dit een pijl uit den koker van Van Goens, die als gouverneur van Ceylon was afgetreden om te Batavia het ambt van directeur generaal te aanvaarden. Maetsuyker was nog gouverneur generaal; het taaie jezuïtenvleesch zou 't in de indische landvoogdij langer uithouden dan al zijn voorgangers en al zijn opvolgers: bijkans een kwart eeuw. Maar Maetsuyker was oud en afgeleefd; het tijdperk van zijn langdurig bestuur spoedde ten einde tegelijk met zijn leven, hij zou op zijn post sterven. En dan was Ryklof van Goens de aangewezen persoon om hem op te volgen. Derhalve, dan was ook voor Van Reede, die als gouverneur van Malabar rechtstreeks aan den gouverneur generaal ondergeschikt was, de brij verzuurd. Ofschoon het hem, wellicht door Maetsuykers bescherming, vooralsnog gelukte zich tegenover Van Goens te handhaven en hij omstreeks dezen tijd (1677) tot raad extraordinair van Ned. Indië benoemd werd, zoo achtte hij het veiliger een vaarwater vol klippen te verlaten en vooreerst het vaderland weder op te zoeken. Na ongeveer dertig jaren afzijns zou zijn geboortestad Utrecht hem eindelijk weerzien. Het schijnt dat hij in het sterfjaar van Maetsuyker, nl. in 1678 naar Nederland | |
[pagina 252]
| |
terugkeerde. In 't volgend jaar kwam hij daar aan, koos Utrecht tot woonplaats en kocht in 1680 de ridderhofstad Mydrecht, waarmede hij werd beleend. Op zijn oudsten broeder, Godard, was het vaderlijke erfgoed van de Vuursche en Drakestein overgegaan, thans had ook de jongste en misdeelde zoon der familie zijn eigen heerlijkheid. Uit dien hoofde werd hij door den prins van Oranje in de ridderschap van Utrecht beschreven, verscheen nog in 't zelfde jaar in de vergadering van Heeren Staten, bleef tot 1684 werkzaam bij de Rekenkamer en werd daarna gecommitteerd ter vergadering van Heeren Gedeputeerden. Maar onder dit alles vergat hij de indische besognes niet. Op verschillende punten diende hij bewindhebbers der O.I. Comp. van consideratie en advies, en gaf daarbij blijk van een zoo grondige bekendheid met indische aangelegenheden dat de keus op hem viel toen Heeren Meesters er op bedacht waren een regeeringscommissaris uit te zenden om de steeds toenemende misbruiken op de overzeesche kantoren uit te roeien. Dit was een hatelijke betrekking. Het kwam er op aan tegenover de ambtenaren der Comp. in een soortgelijke rol op te treden als een inkwisiteur tegenover de ketters. De zoon van Ryklof van Goens was daarvoor eerst aangewezen geweest, maar deze had zich onder allerlei voorwendsels onwillig betoond tot het vervullen van zulk een ‘sinistre chargie’ en had er de voorkeur aan gegeven om zijn vader als gouverneur van Ceylon op te volgen. Daarna was de keus gevallen op den oud-directeur van handel in Perzië, F.L. Bent, maar voordat deze benoeming in Indië was aangekomen, was de benoemde overleden. Thans legden Heeren Meesters beslag op Van Reede, en deze liet zich vinden. Hij kende de toestanden op die kantoren van Voor-Indië, van welke hij zoovele had ‘doorkropen’; hij meende opgewassen te zijn tegen de knoeierijen en misbruiken, die er gestadig voortwoekerden. Inderdaad, daarmede was de ambtelijke hierarchie in Indië als 't ware doorwassen. De Comp. betaalde hare ambtenaren slecht, en deze vergoedden door honderd bedriegelijke praktijken hetgeen zij aan wettelijke inkomsten moesten derven. De Oost was een dorado voor bejagers van stille winsten, voor drijvers van verboden handel. Maar voor het machtige handelslichaam zelf geleek de wijde kreits harer overzeesche bezittingen op die stallen van koning Augias, voor wier zuivering men de diensten van een kolonialen Herakles behoefde. Het euvel was algemeen; en 't was nie[...] [...] in den boezem van de [...] [...]ad dier teekeningen dat men naar [...] De Malabare[...] ter bestrijding. Aan de [...] werd door Sir Thomas Roe de [...]d gegeven: ‘Absolutely prohibit the private trade, for your business will be better done. I know this is harsh. Men profess they come not for bare wages. But you will take away this plea if you give great wages to their content; and then you know what you part from.’ Dezelfde raad was ook reeds aan de bewindhebbers op het Oostindische Huis te Amsterdam gegeven, die er evenmin als britsche ‘Directors’ ooren naar hadden. ‘De Heer van Rhede,’ schreef Valentijn, ‘wist immers bij zichzelven alzo wel als de Heeren Bewindhebberen dat geen dienaar der E. Maatschappij daar of elders van zijne bloote soldy en eenige magere buytenvoordeelen | |
[pagina 253]
| |
alleen, ofte buyten het dryven van verboden handel bestaan kon, over welke zaak er in vorige tyden by deze Heeren ook al eens overleg geweest is om alle Dienaaren nog eens zooveel soldy als zij maandelijks trokken, te geven, en er dan zwaarder straf op te stellen; dat om gewigtige tegenredenen niet doorging.’ Een daarvan zal wel geweest zijn het uiterst kostbare van zulk een maatregel. Maar bovendien was de advokaat der Compagnie, mr. Pieter van Dam, van oordeel dat de ambtenaren, ondanks verdubbeld salaris, toch zouden blijven stelen. Het was een hopeloos pogen om aan zulke grijpvogels te geven - ‘great wages to their content’, want zij waren onverzadelijk. Aan hen inzonderheid werd de uitspraak bewaarheid dat ‘de fortuin geeft menigeen te veel, niemand genoeg’. En het euvel van openbare die[...] [...]s immers van ouds zoo algedoet, door hem aan la[...] gouverneurs generaal van worden. V[...] voorgegaan waren; getuige die [...] Hoorn, die een vermogen - of moest m[...] zeggen: een buit? - huiswaarts sleepte, welk op tien millioen werd geschat. En Van Reede zelf? ‘Schatten der goddeloosheid doen geen nut’, leerde de wijze Salomo, maar in Holland bouwde men er zich heerenhuizen van. Of kocht men utrechtsche ridderhofsteden! - naar Van Reede's vijanden fluisterden. Maar zelfs Van Goens, die hem beschuldigde dat hij zich riemen gesneden had van het leder der Comp., sprak daarmee nog geen twijfel uit aan zijne eerlijkheid; want de sommen, besteed aan het huis en de tuinen van den gouverneur van Malabar, hadden hem zelven niet verrijkt. Alles was Comp. eigendom gebleven. Had de nieuwbenoemde commissaris generaal reeds van nature een straffe hand, die zwaar rustte op morshandelaars en lorrendraaiers, de instructie van Heeren Meesters maakte hem sterk en plaatste hem boven die gewestelijke gouverneurs en directeurs, welke anders alleen met Zijn Edelheid te Batavia hadden rekening te houden. Hij werd in 1684 aangesteld op een traktement van f 1000 's maands met vrije tafel, en voorzien van eene instructie ‘hem speciaal dicteerende om op de kantoren in Bengale, op de kust van Choromandel, op Ceylon, Malabar, Soeratte en aan de Kaap te visiteeren, alle frauden, mesusen, malversatiën te ontdekken, zoodanige redressen te beramen en in te voeren als noodig zouden zijn, niet alleen de schuldigen, maar de verdachte ambtenaren te ontslaan en met hunne stukken en informatiën naar Nederland op te zenden’. Voor uitrusting ontving hij f 8000 bij wijze van voorschot, en na afloop zijner Commissie werd hem een jaargeld verzekerd van f 3100, totdat hij in een ander ambt overeenkomstig zijne waardigheid kon geplaatst worden. Voor zijn administratief beulswerk werden hem twee helpers toegevoegd, Isaac Soolemans, of Solmans, en Johannes Bacherus. Met de gedane zaken, die geen keer namen, behoefde dit triumviraat zich zoozeer niet te bemoeien; het zou misschien la mer à boire geweest zijn. ‘Onze intentie’, zoo luidde de instructie van Heeren Meesters, ‘is voornamelijk niet zoozeer om gepasseerde zaken verder te straffen, dan voor zooveel tot waarschuwing en tot een exempel voor het toekomende en dienstig is’. Dit bleef derhalve aan zijne persoonlijke inzichten en zijne prudentie overgelaten. Maar de macht had hij, en hij zou er gebruik, zelfs misbruik van maken. In December 1684 nam hij zijn afscheid | |
[pagina 254]
| |
van de vergadering van Zeventienen en vertrok met het schip Bantam; omstuwd, zegt doctor Daniel Havart, ‘door een groot aantal lijfknechten en vele Utrechtsche lieden, die onder de schaduw zijner vleugelen hunne toevlucht zochten en verhooging hoopten’. En verder: ‘Wat hij op alle die Comtoiren verrigt heeft, zijne grote ongehoorde verschanzingen,
malabaarsche man en vrouw.
verzendingen der bequaamste dienaars met vrouw en kinderen naar Batavia of naar Holland, daar zij nooit geweest waren, zijn groot gevolg van dienaars, uyterlijke pompe, levensmanier, verhogingen en verlagingen die hij gedaan heeft, en die mij alle van vertrouwde vrienden van stukje tot beetje overgeschreven zijn, zal ik zwijgen, om niet ten nadeele van dien groten Heer te spreken en mij aan ligtgelovigheyd schuldig te maken, want ik wete zeer wel dat een man zo hoog in staat verheven, voor wien de hollanders (tot schande en schaamte der Muhammedaanen en Heydenen) in India byna zo veel ontzag, vreze en eerbied hebben als voor God, ydereen het niet van passe kan maken, 't zy dan dat hij regt door, zonder aanzien van personen, of dat hij met oogluyking en eenzijdigheyd zijne dingen verrigt’.Ga naar voetnoot*) Of Van Reede destijds zijne vrouw nog bezat, en haar met zich nam, wordt door dezen kroniekschrijver niet gemeld. Trouwens, door geen zijner tijdgenooten. Hij was gehuwd met Johanna Schade, dochter van Johan Schade en van diens tweede vrouw Elisabeth de Leeuw. Uit dit huwelijk sproot slechts één kind, Francina van Reede, maar eene aanteekening in het Journaal van Constantyn Huygens den zoon, van het jaar 1693, zou haast doen vermoeden dat er nog een tweede kind bestond, ofschoon dan niet uit hetzelfde huwelijk. Die aanteekening luidt (eenigszins verkort): ‘27 Dec. Was savonts tot joff. van Werven, daer men (kaart) speelde. Men seyde daer dat de nuna of dochter van Hr. van Rheede, in Indiën gestorven, met de oudste soon van Hr. van Voorn trouwen soude; dat de voorz. nuna een dochter was, geboren van een Indiaensche vrouw, die een man hadde, en dat Rheede die (vrouw) met noch twee andere gehadt hadde, en dat sommighe seyden, dat gedobbelt hebbende wie vader daervan soude wesen, sij hem, Rheede, te beurt gevallen was.’ Dit zonderlinge vaderschap was mogelijk bij een man, die zoolang in tropische gewesten had vertoefd. Prof. Veth, die met den naam van Van Rheede's echtgenoote onbekend was, | |
[pagina 255]
| |
achtte het waarschijnlijk dat Francina een natuurlijk kind was, in Indië geboren en door den vader erkend. Zij huwde nog bij zijn leven met Maurits Caspar de la Baye, kapitein op Ceylon; en nog geen jaar na diens overlijden (1693) te Utrecht met Jonker Anthonie Karel van Panhuys tot Voorst, kapitein bij de infanterie. Ofschoon nu Huygens' Journaal bij lange na geen evangelie is en niet alle daarin medegedeelde commérages voor de moderne kritiek hebben kunnen proef houden, zoo blijft toch eenigszins betwistbaar de identiteit van iemand, die als ‘nuna’ (nonna) en kind van een indiaansche vrouw gekwalificeerd wordt, met de dochter van Johanna Schade, zelve eene europeesche vrouw. Maar die ‘oudste soon van Hr. van Voorn’ uit het Journaal kan dezelfde geweest zijn als Francina's tweede echtgenoot, kapitein v. Panhuys tot Voorn, en de dagteekeningen verzetten zich niet tegen die gissing. Huygens' aanteekening was van 27 Dec. 1693, en den 11 Jan. 1694 werd het contract van dit tweede huwelijk voor notaris Van Hees te Utrecht gepasseerd. Het ware echter geen schade geweest voor de te weinig bekende histoire intime dier dagen indien over 's mans bijzonder leven, in de koloniën en in het vaderland, eenig licht ware opgegaan. Indien Huygens, zijne aanteekening vervolgend, ons het verdere had verhaald over Van Rheede's ‘nuna’ bij eene indische moeder; en welk een drama of welk een humoreske er schuil ging achter die samenleving van één vrouw met drie mannen en de dobbelpartij om het kind. Met beduchtheid zag men op de buitenkantoren de komst van dezen buitengewonen rechter van omgang tegemoet. Inzonderheid op de kantoren van Hindostan; want ofschoon allerwege in de koloniën de parasieten te vinden waren, die den moederstam der Comp. omkronkelden en daaraan de beste sappen onttrokken, nergens zat de kanker zoo diep als in het rijk van den Grooten Mogol. Grove winsten werden der Comp. telken jare onttrokken door het smokkelen van opium, op Malabar door den morshandel in peper en lijnwaden, op Ceylon door den clandestienenexport van edelgesteenten en kaneel, enz. Een kist opium, die in Bengalen voor 70 à 75 ropijen werd ingekocht, kon te Batavia van de hand worden gezet voor 200 à 225 rijksdaalders. Somtijds werd dat kostbare heulsap bij vaten vol ingeslagen en in het ruim onder de waterleggers verstuwd, nadat men aan de binnenzijde tegen het spongat een looden hoed gespijkerd had, die met water werd gevuld. Kwam nu de waterfiskaal aan boord om naar verboden waar te speuren, en langs de rij watervaten, die met het spongat naar boven waren gekeerd, dan mocht hij veilig zijn vinger onderzoekend in dat gat steken - er zou niet anders dan water afdruipen. Niettemin zat onder dat gevulde hoedje de ‘aphioen’ (amfioen) en de list was gelukt. Doch Van Rheede was te lang in deze contreien geweest, dan dat hij niet zou weten welke streken men hier op zijn kompas had. Het eerst deed zijn schip de Kaapkolonie aan, waar Simon van der Stel het bewind | |
[pagina 256]
| |
voerde. Deze kreool, van het eiland Mauritius geboortig, was voorzeker een der besten onder de opvolgers van Jan van Riebeek, en had zich in hooge mate verdienstelijk gemaakt voor de volkplanting, die hij bij 't aanvaarden van zijn bestuur armelijk en slecht bevolkt vond, maar die hij door den invoer van werkkrachten, door zijne onverpoosde zorgen voor veeteelt, graan- en mijnbouw tot welvaart wist te brengen. Onno Zwier van Haren zong zijn lof, toen hij hem in zijn heldendicht De Geuzen eenige dankbare regels wijdde: Maar van der Stel zal in Woestynen,
De vette tarw' en most doen zien;
Het Paradys op nieuws verschynen,
En all' de Werelds vrugten biên.
Hy leerd de Caapsche grond gebruiken,
Verward in d' eerste Scheppings struiken;
Hy sprak; de Wildernisse lacht.
Zie, tusschen 't graan de violieren;
En d' Africaan syn Bruid vercieren
Met d' eerste roos die d' Uythoek bracht.
Doch welk een bekwaam en verdienstelijk regent deze man ook was, de toestanden waren nog niet bezonken, de ‘coloniers’ hadden vele grieven zoo tegen den bekrompen bestuursgeest van de E. Maatschappij als tegen den gouverneur en zijne zonen. Reeds smeulde het vuur der ontevredenheid, dat onder het bestuur van Simon's zoon, Willem Adriaan, in lichte laaie zou uitbarsten en diens terugroeping naar het vaderland veroorzaken. Van Reede vond hier de zaken niet geheel in 't reine, maar er waren voorshands meer hervormingen tot stand te brengen dan misbruiken uit te roeien. Daarbij, de oude Van der Stel was, behalve goed landontginner, goed hoveling. Ter eere van den gevolmachtigde der Compagnie noemde hij eene nieuwe nederzetting van 80 gezinnen ‘Drakenstein’, naar de heerlijkheid der Van Reede's in 't Sticht. En nog een ander motief bezat hij om den gestrengen heer gunstig te stemmen. Hij had n.l. met dezen gemeen de voorliefde tot de botanische wetenschap. Had Van Reede de theorie, hij had de praktijk; had de een den ‘Malabaarsche Kruythof’ geschreven, de ander had onafzienbare velden met graan en wijnstokken beplant en den vermaarden Comp. Tuin bij Kaapstad tot een zoo grooten bloei en uitbreiding gebracht, dat de bewondering van landzaat en vreemdeling er door opgewekt werd. Buitenlandsche reizigers, zeevaarders van alle natiën, geleerde jezuïtenvaders gewaagden met geestdrift van dien plantenschat, die veelheid van gewassen, dien Kaapschen lusthof waar de forsche plantenvormen van de tropen in eenzelfden grond wortelden met de vertegenwoordigers der flora van het Westen; en zou Van Reede, die zelf zulk een rijken oogst uit de tropische natuur had thuis gebracht, voor deze schepping onverschillig kunnen blijven? Zulk een geestverwant te vinden in een gewestelijk gouverneur was geenszins eene gewone zaak en moest den commissaris-generaal als vanzelf in eene milde stemming brengen. Zoo derhalve de staatkunde tusschen beide koloniale bewindslieden al verwijdering mocht brengen, de gemeenschappelijke liefde tot het groote rijk der natuur bracht hen weer samen. Er werd aan de Kaap druk gezaaid, geplant, geploegd; het voorbeeld van den gouverneur, en vooral de uitkomsten die hij verkreeg brachten allengs een ommekeer te weeg in de sympathiën dezer koloniale samenleving, en Van Reede moest zich thuis gevoelen te midden der vrienden en beoefenaars eener wetenschap, die hij zelf boven alles lief had. Over zijne werkzaamheid aan de Kaap geeft de geschiedschrijver McCall Theal in zijne ‘Chronicles of the Cape Commanders’ een vrij uitvoerig overzicht. Hij noemt hem ‘an upright and humane man’; Van Reede's beschouwingen over het beschikken over den grond, zegt hij, waren die van een filantroop. Doch over zijn persoon geeft hij geene bijzonderheden. Dat de later zoo gehate en gevreesde man voor zachte gevoelens niet onvatbaar was, bleek wel uit de minzame wijze waarop hij de fransche jezuïtenvaders tegemoet kwam, die door de regeering van Lodewijk XIV belast waren met het verrichten van sterrekundige waarnemingen en op hun reis naar het Oosten de ‘halfwegstatie’ aan de Kaap aandeden. Hun leider, vader Tachard, getuigde van den hollandschen commissaris die hem zoo gastvrij ontving, zooveel handreiking deed: | |
[pagina 257]
| |
‘C'est un homme de qualité, d'environ cinquante ans, bien fait, honnête, sage, civil, savant, qui juge et parle bien de tout.’ Ook tegenover een vroegeren krijgsmakker, zekeren N. Tettero, die indertijd met hem aan dezelfde bak had gegeten en dien hij thans als baas-houtkapper aan de Kaap terug vond, gaf Van Reede blijk van eene edelmoedige, voor 't minst hulpvaardige gezindheid. Hij ging den voormaligen baksmaat opzoeken en vroeg of hij hem op zijn ouden dag ook ergens mee van dienst kon zijn. Maar Tettero had geen wenschen meer: zijn antwoord was simpel, dat hij wilde blijven wat hij was. En menig Comp. dienaar had gewenscht toen in zijn plaats te zijn, ten einde den veelvermogenden Commissaris-Generaal een ander bescheid te kunnen geven. Nadat hij tal van hervormingen en bepalingen in het leven had geroepen, en den toestand der Kaapkolonie naar zijn beste weten geregeld, zond Van Reede aan bewindhebbers het voorstel om aan deze vestiging eene aanmerkelijke uitbreiding te geven. Van Riebeek had een vasten blik op de situatie gehad, toen hij het bezit van dezen ‘Uythoek’ voor Nederland secureerde; wat het land thans noodig had waren inzonderheid landbouwers van het Kaukasische ras, en, in eene zoo wijvelooze maatschappij als de Kaapsche (de ‘zwarte skepsels’ onder de Hottentotten niet medegerekend) vrouwen van het Kaukasische ras. Alleen daardoor zou men een blijvende samenleving tot stand kunnen brengen, en het bloed zuiver houden. Inderdaad had die immigratie uit Nederland plaats, ofschoon dan niet op die schaal als Van Reede gewenscht had: vijftig landbouwers, en even zooveel jonge dochters, bij het boerenbedrijf grootgebracht. Maar eerst de exodus van fransche vluchtelingen, na de herroeping van het Edict van Nantes, en hunne verzending naar de Kaap bracht schot in de zaak. Van de betrekkelijk nog jeugdige Kaapkolonie vertrok Van Reede naar Colombo, waar hij van zijn uitgestrekte volmacht gebruik maakte om den gouverneur, Ryklof van Goens Jr., die zijn vader in het bewind over Ceylon was opgevolgd, van zijn post te ontzetten en als een misdadiger naar Batavia op te zenden. ‘Hij wreekt aan den zoon wat de vader misdreven heeft,’ werd aanstonds door Van Reede's vijanden gezegd. Vermoedelijk zou hij zich van dezen scherpen maatregel wel onthouden hebben, ware de vader van den beklaagde nog gouverneur-generaal geweest. Maar de oude Van Goens, in 1678 tot die waardigheid benoemd, was reeds in 1681 afgetreden, en het jaar daarop te Amsterdam overleden. Thans bekleedde een gewezen zilversmidsknecht, Joannes Camphuis, de indische landvoogdij, en diens regeering vond geen termen Van Goens Jr. in rechten te betrekken. Men zond hem buiten bediening naar 't vaderland, doch hij kwam onderweg te overlijden. (Wordt vervolgd.) |
|