Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen wandeling door Den Briel.
| |
[pagina 233]
| |
vraag wel moest zijn, of hij oliejas en waterlaarzen had meegebracht om een half verdronken stad uit te teekenen. Nu is de heer Heukelom, zoo bescheiden als hij in zijn optreden is, iemand van een zeldzame taaiheid. Vandaar dat hij zich als het ware vastzoog aan het grauwe en natte en plasserige stedeke, waardoor zooveel moois, dat ik kende, voor hem verborgen moest zijn. Dat konden de wolken, die ook al niet van de kwaaiste zijn, niet langer meer aanzien. Almoeder de zon, tersluiks om een hoekje glurend, zag zich plotseling verraden. En ja, - daar is ze in onze taal vrouwelijk voor - àls zij voor den dag moet komen, doet ze zich op haar mooist voor. En zoo kreeg de heer Heukelom zijn zin. Maar van mij kreeg hij dat niet. 't Was niet voor den eersten keer dat ik met een teekenaar of schilder te doen had. Met Johan Braakensiek heb ik eens een notariëele akte geteekend, waarbij een frissche boerendeerne van haar zieken vader de toestemming kreeg om het huwelijksbootje in te gaan - en nog zie ik het prachtige licht, dat van de door de zon verwarmde duinen in het kleine, half verborgen hutje viel Een andere maal leidde ik den toenmaals nog in opkomst zijnden schilder Heijenbrock in een door hem zelf gephantaseerd kostuum en gehuld in langen, om zijn rijzige gestalte in allerlei plooien gedrapeerden mantel, door de straten van Den Briel, waarvan de bewoners hem hetzij voor een Engelschman, hetzij voor een herrezen Spaanschen grande aanzagen. Om van andere voorbeelden nu te zwijgen, wil ik daarmede maar zeggen, dat men zoodoende wat van 's keizers kat wegkrijgt, met andere woorden: dat men ook zoowat gaat parlevinken van dat het hier schilder-, en daar teekenachtig is. En zoo wou ik den Brielschen toren anders weergegeven hebben dan in het plan van den heer Heukelom lag, die hem wilde uitteekenen gezien van een dijkje op een plaats, welke in Den Briel den eigenaardigen naam van het Scharloo draagt. Zijn reeds besproken taaiheid zou het vermoedelijk over mijn diplomatie wel gewonnen hebben, als het water, dat van ouden tijd her een Briellenaar ter hulpe wil komen, zich niet tot mijn bondgenoot had verklaard. Eventjes weer werden de sluizen des hemels geopend, en de brave teekenaar was wat blij dat ik hem onderdak stopte in 't Asyl voor oude zeelieden, waar hij, onder 't genot van het gebabbel en de herinneringen van een gezellig oud-zeeman, en de zich in kopjes koffie openbarende moederlijke teederheid van diens vrouw - door het raam heen of om het hoekje van de geopende deur, waardoor de geurige zomerlucht, de echte lucht van buiten warm-vochtig binnenstroomde, juist het tafereel schilderde, dat ik voor hem uitgekozen had. Ik weet niet, hoe de teekening er uit zal zien als zij afgedrukt en wel in Elsevier's Maandschrift staat. Maar op de oorspronkelijke gaf ze het weer, het echte van den kolossus, hoog en breed en zwaar uitkomend boven allerlei oude achtergeveltjes. Een klein straatje, het Raas geheeten, vermoedelijk omdat daar eenmaal een stroom doorging, verdwijnt als 't ware met haar enkele popperige figuurtjes bij de geweldige steenenmassa van kerk en toren. Onder allerlei lichten en luchten heb ik dat zoo gezien, aan den Oostkant verlicht door de jonge morgenzon, of het grauwe gevaarte leunende tegen een lucht van avondgoud, als de zon precies achter den toren wegschool, door kleine openingen bundels stofgoud strooide en de steil omhoog rijzende kantlijnen dik met goudnevel omwolkte. En altijd verbeeldde ik mij in de middeleeuwen te zijn teruggevoerd, toen de huisjes en hutjes zich, als luisterende kinderen om den verteller, heenschaarden om het gebouw, waar binnen de gewijde muren de woning des Allerhoogsten was. Dat, wat ik zóó zag, was voor mij de hooge Heerscher aan den Mond der Maaze, het baken verre in de Noordzee zichtbaar, en over het land van Voorne heen aan het opkomend geslacht de plaats wijzend, waar de stoute zeeleepers van Den Briel woonden Dàt was het geweldige monument ook van de kinderen der zee uit ons heldentijdperk, waartoe drie onzer groote admiralen behoorden. Al het vertrouwelijke van het kinderlijk, maar bergen-verzettend geloof onzer voorvaderen, spreekt mij uit dat vertrouwelijk aanleunen dier kleine huisjes tegen het grauwe gebouw, dat voor | |
[pagina 234]
| |
[pagina 235]
| |
ieder Nederlander een verhaal heeft van goeden moed en van er te durven zijn.... Ik heb al zooveel van dien toren en van die kerk verteld, dat ik hier slechts eenige punten aanstip. Opgericht in plaats van een vroeger gelijknamig gebouw, was de toren al driehonderd trappen hoog geworden, toen hij in 't jaar 1417, gelijk een opschrift dat naïef mededeelt, door den donder ineenstortte. In hetzelfde jaar werd de wederopbouw begonnen, maar slechts het geweldige voetstuk van wat de toren had moeten worden, en dat nog niet geheel afgewerkt, is voltooid. De ijzeren ballustrade, op een achthoekig gewelf rustend, wijst er op, dat er boven op den kolossus een achthoekige toren had moeten komen, dáárop vermoedelijk nòg een, terwijl 't geheel met een spits bekroond zou worden. Omdat alles los en lucht, rank en omhoogstrevend moest zijn, zou de indruk van het lompe van den ondersten toren weggenomen worden, doordat al de boogvensters, die nu dichtgemetseld zijn, voorzien zouden worden van prachtig gebeeldhouwde ramen met glasruiten. Ook de kerk is slechts voltooid tot het priesterkoor. Ze had een kruiskerk moeten worden van ontzaglijken omvang. Doch... het getijde van den bloei der alom bekende visschersplaats verliep. Geslagen werd het Brieltje als dat met weinige steden het geval is geweest. Branden, stormen, watervloeden, een raadselachtige wijziging in den trek van de haring (van de kust van Schonen vandaan naar de Schotsche kusten) - hebben de oude, vermaarde visschersplaats zoo doen vervallen, dat zelfs onder het bestuur van den Spaanschen Philips er medelijden mede werd gevoeld, terwijl de aanstaande ondergang voorspeld werd. Het was in waarheid een steen geworden, dien de bouwlieden verworpen hebben, maar - en de toren van Den Briel zal er nog eeuwen lang van getuigen - plotseling, geheel onverwacht, gesteld werd tot hoofd des hoeks, tot grondslag van het Gemeenebest, dat, als de Zeven Vereenigde Nederlanden, een onsterfelijke plaats in de geschiedenis der wereld verkregen heeft. Het is vooral dàt tijdperk, waarvan de Brielsche toren een levend getuige is. Neen, laat ik daar thans niet op ingaan. Laat een oogenblik dat monument zèlf de herinneringen uit uw jonge jaren in u doen oprijzen. Nu - loop ik even bij het oude zeemanspaar aan, en zie hoe de bekwame teekenaar, lijntje na lijntje, al dat geweldige op 't papier brengt, tot groote satisfactie van den ouden zeerob, die óók verstand van teekenen heeft. Want hij maakt vloerkleedjes, waarvoor hij zelf de phantastische patronen ontwerpt. Zijn ideaal echter is een tijger, en de heer Heukelom belooft hem er een te zullen teekenen. En zeker, de tijger zal springen en een bloedroode tong hebben en vuur-schietende oogen. En daarmede lachen wij, als echte Hollanders, schijnbaar den indruk weg, dien het middeleeuwsch tooneeltje ook op den teekenaar heeft gemaakt. Intusschen - achter elkaâr kon hij niet blijven werken aan eenzelfde onderwerp waarvoor hij, om de eigenaardige belichting, bepaalde uren van den dag moest gebruiken. En zoo bracht ik hem op de Plaetse Welle Rondom, waar hij verleid werd om de zich daar bevindende monumentale pomp op het papier te brengen. Gelijk uit den naam van het pleintje reeds blijkt, bevond zich hier vroeger een welle, of gelijk men toenmaals zeide: een welleput. Die welle - met windas, emmers en een verdek - was er nog, toen de Gorkumsche martelaren, waardoor Den Briel voor de Roomschen een der meest bekende bedevaartplaatsen van ons land is geworden, door de Watergeuzen naar der stede gevangenis, of gelijk die oudtijds heette: ‘den Steen’, werden gevoerd. Nog bevindt zich dicht hierbij de gevangenis, maar niet dezelfde als van het jaar 1572, die een weinig meer zuidwaarts lag. Hoewel nu volgens het jaartal, dat onder het leeuwtje op de pomp te lezen staat, deze meer smaakvolle inrichting de vroegere welle in 't jaar 1590 verving, leerden mij toch de Resolutiën, dat de pomp in 't jaar 1610 werd opgericht. Vermoedelijk zal dat jaartal 1590 met het wapenschild bij een of andere verfraaiing op het vroegere verdek zijn aangebracht. Het pleintje, dat voorheen een typisch oud-Hollandsch karakter had en dit tot zekere hoogte nog heeft bewaard, bezit thans nog slechts één trapgevel. Dat is van een reeds | |
[pagina 236]
| |
oud huisje, zoodat men beven kan bij de gedachte, dat weldra ook dit geveltje als zoovele veranderd zal worden in iets moderns, dat door de menschen wel weer erg mooi gevonden zal worden. Dicht bij de Welle woonde eens de bekende timmerman Rochus Meeuwiszoon, die bij den aanval van Bossu op Den Briel de zee ter hulp riep, door het Nieuwlandsche sluisje open te hakken, waardoor, gelijk Van Wijn zich uitdrukt, 's lands vrijheid hem een onsterfelijken dank verplicht is. Dat land heeft hem later in zijn droeven ouderdom, toen de door zijn heldendaad gebrekkig geworden man armoede leed, op zijn ootmoedige bede een jaarlijksch onderstandje toegestaan, dat ongeveer het negende deel bedroeg van wat men in één maaltijd met Sir Francis Vere opat, volstrekt onvoldoende ten minste om er van de twee einden aan elkaâr te kunnen knoopen. Den Briel kon zulk een koninklijke royaliteit niet beter volgen, dan door den redder van de stad af te schepen met... het portiersbaantje aan de Langepoort, op 35 stuivers per week. De vijf-en-tachtigjarige stumper stierf in 't jaar 1610, juist toen de pomp opgericht werd. 't Is dus eigenlijk maar beter dat er dit jaartal niet op voorkomt.
Dit nu is altemaal uit den Geuzentijd. Maar naar veel vroeger dagen voert ons het poortje van het voormalig Sinte-Catharinaklooster terug. 't Is het eenig overblijfsel van het dusgenaamde zusterhuis. Dat poortje, waarin op onze teekening een paar bengels geheel verdiept zijn in 't gezellig eten van een eerlijk gedeelde peen, heeft heel wat rumoerige tijden doorgemaakt. En niet alleen in de dagen van den beeldenstorm, maar ook in goed katholieke tijden. Zoo in 't jaar 1480, toen de zusters aan de schutters naar den papegaai niet het door hen verwachte geschenk van een ton bier en een ram wilden geven. Deze poort werd bestormd, opengebroken en het klooster door de verbolgen schutters in rep en roer gebracht. Groote gevolgen had deze tumultueuse beweging. De belhamels toch waren gevangen genomen, en weldra verpreidde zich het gerucht dat zij door de Vrouwe van Voorne, die Margaretha van York heette, tegen een der voornaamste privilegiën der stad in, buiten Den Briel terecht zouden staan. Alles is echter ten slotte nog goed afgeloopen, al hebben zich wederom volksdrommen voor dit poortje opgehoopt. Maar erger was het in het jaar 1548. Toen, 's avonds om tien uur van den 11den Mei, nam in dit klooster, dat echter zelf niet in de asch werd gelegd, een dier geweldige branden een aanvang, waardoor in die dagen menige stad geheel of gedeeltelijk in vlammen opging. Men had toen op de huizen wat men noemde ‘zacht’ dak, d.i. rieten daken, en als eenig weermiddel leeren brandemmers en ijzeren brandhaken. In dezen bangen nacht nu werden meer dan 140 huizen in de asch gelegd. En onder de wanhopige, van dak en goederen beroofde, weldra hongerlijdende menschen, ging het gerucht dat de pater van het zusterhuis het klooster gesloten had gehouden toen de brand een aanvang nam. Of hij dit gedaan had ter voorkoming van | |
[pagina 237]
| |
plundering, daar werd niet naar gevraagd. In grimmigen toorn vloog men naar het klooster en plunderde het nu, wat nog eens dunnetjes werd over gedaan, toen de visschers, die afwezig waren tijdens den brand, van de zee terugkeerden en hun huizen in de asch en hun huisgezinnen op straat vonden. Natuurlijk hadden er wederom gevangennemingen plaats toen de orde hersteld was, maar bij den intocht van 's Keizers zoon, den lateren beruchten Philips van Spanje, dienden enkelen der voornaamste schuldigen een smeekschrift in, en liep de zaak nog al schikkelijk af voor hen, al werden er over anderen minder malsche vonnissen uitgesproken. Dit vermaarde poortje vormt heden ten dage den ingang tot een tuin, en verkeert, gelijk op de teekening blijkt, in zeer vervallen staat. Toen, enkele jaren geleden, Jhr. de Stuers daarover zijn leedwezen uitdrukte en vroeg of geen voorkoming van algeheelen ondergang mogelijk kon zijn, moesten de schouders worden opgehaald. Vermoedelijk zal dit poortje zijn langsten tijd wel gehad hebben. Dat zal zeker niet het geval zijn met hetMerula-weeshuis, waartoe - mede op de teekening afgebeeld - zes huisjes voor oude weduwen behooren. Het geheel is de stichting van een braaf man, die, rijk gezegend met aardsche goederen, toch als grijsaard, vervuild en verwaarloosd en gedekt met de gele muts met zwarte duivelen er op geschilderd, naar den brandstapel werd geleid. Engel Willemsz. van Merle, of gelijk hij in de geschiedenis heet: Angelus Merula, werd omstreeks het jaar 1487Ga naar voetnoot*) in Den Briel geboren, liep daar de Latijnsche school af, en studeerde verder aan de Universiteit te Parijs. In Den Briel teruggekeerd, werd hij tot priester gewijd en las zijn eerste mis in de - sedert verdwenen - Maarlandsche Kerk. Hij was niet alleen priester, maar vervulde ook het ambt van notaris, en bewoonde als een groot heer het huis dat op onze afbeelding te zien is, waartoe ook de zes huisjes en een ruime boomgaard behoorden. Tijdgenoot van Erasmus, was ook hij een voorstander van een matige hervorming in de Kerk. Toen de tijden evenwel ernstiger werden en het voor hem gevaarlijk werd om in Den Briel te blijven, werd hij pastoor te Heenvliet. Om zijn geleerdheid bekend, werd ook hij uitgenoodigd deel uit te maken van 't Concilie van Trente, waarin hij echter door ziekte verhinderd werd. Eindelijk is ook hij het slachtoffer der vervolging geworden. Maar toen hij, in de verte nog, die booze dagen zag aankomen, wilde hij er vooruit voor zorgen dat, in de te verwachten verbeurdverklaring zijner vele goederen, dit groote huis met boomgaard en de zes kleinere woninkjes niet begrepen konden zijn. Die moesten bewaard blijven voor het edele doel, dat hij zich gesteld had. Dikwijls toch was zijn hart vervuld geworden van medelijden voor schamele weezen en vondelingen, en voor de arme, oude stumperds, die mede verschoppelingen der maatschappij waren. Om den wees een beschermend dak en een liefderijke verzorging, en de oude weduwe een eigen | |
[pagina 238]
| |
plaatsje te verzekeren waar zij het hoofd ter ruste kon leggen, stond hij, die in zijn laatste dagen van het eene kerkerhol naar het andere zou gesleept worden, al deze bezittingen aan Den Briel af, en voegde er zooveel landerijen aan toe, dat uit de opbrengst daarvan weezen en weduwen vrij voldoende onderhouden konden worden. Toen zijn neef hem te Bergen in Henegouwen aantrof op den treurigen tocht naar den brandstapel, was Merula's eerste vraag naar zijn Weeshuis; en toen hij hoorde dat de stad dit eigendom met hand en tand tegen de eischen van inbeslagneming zou verdedigen, bleef den martelaar op aarde niets meer te wenschen over. Voor het strooien hutje gekomen, waar hij in moest om den vuurdood te ondergaan, vroeg hij verlof om te bidden. Hij knielde neder, boog het mishandelde en bespotte hoofd voor Hem, die volgens de Christelijke voorstelling de Vader der weezen en de Man der weduwen is. Een opgaan in het laatste gebed, vlak voor een gruwelijken dood. Maar... plotseling valt hij op zij. Biddende is hij gestorven, en het is slechts zijn lijk dat men overgehouden heeft om in de vlammen te werpen. Neen maar... dan was Witte Cornelisz. de With - Admiraal Dubbel Wit -, wiens woonhuis op het Maarland (met vermoedelijk de ridderorde van St. Michiel als medaillon in den gevel) de vijfde onzer teekeningen weergeeft, een ander man! Men kent hem, den Voornschen boerenjongen, die zich op elfjarigen leeftijd door den Nieuwenhoornschen predikant, dominee Leo, liet doopen om alzoo een belijder der Gereformeerde religie te worden, en zich toen met zijn krachtige vuisten eerbied af kon dwingen bij de Brielsche jongens, die hem, den Doopsgezinde, zoo geplaagd hadden. Men weet hoe hij op zeventienjarigen leeftijd, omdat hij bij geen gilde als leerjongen meer terecht kon komen, als een opgegeven sujet eindelijk naar zee mocht gaan, waar hij zich zelf een weg gebaand heeft, en opgeklommen is tot Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland. Dat was me | |
[pagina 239]
| |
een man van aanpakken en van alles te durven ondernemen. Die stond op, als het moest, tegen alle hoogheden, en toen ook hij in de gevangenis zat, schreef hij niet als Merula vele bladzijden vol geleerdheid met talrijke aanhalingen uit allerlei schrijvers, zoo maar uit het hoofd geciteerd en schier altoos juist, - maar kortte zich den tijd met in het hout van zijn bedstede het scheepje uit te snijden, dat men nog op de Gevangenpoort in Den Haag zien kan. Zijn dood was iets geweldigs, als van een der oude Noorsche zeekoningen. En geen wonder. Hij behoorde tot dat slag van zeelieden, dat, als de Janmaat onzer 17e eeuw, voortgesproten was uit de ruwe vrijbuiters der 16e eeuw, de Watergeuzen, die op den 1sten April 1572 de Brielsche Noordpoort hebben gerammeid, en binnen de muren dezer stad, voor het eerst den Geuzenmarsch trommelden in het Dijkslop, waarop onze zesde teekening een aardig kijkje geeft, genomen van de overzijde der Maarlandsche haven. In dat Dijkslop - zooals men het plaatje voor zich ziet: aan de rechterzijde - woonde de populaire veerman Jan Pietersz. Coppelstock, die, van een klant die weinig te verliezen had, het wat verder in de wereld gebracht heeft dan de arme Rochus Meeuwiszoon. Want hij is zelfs ouderling geworden, een eer welke niet eens onzen Admiraal Dubbel Wit ten deel kon vallen. Die heeft het, na eens als zoodanig niet te zijn verkozen, slechts tot diaken gebracht, welke triomf de driftkop op denzelfden dag ten deel viel, toen hij van prins Frederik Hendrik de tijding ontving gekozen te zijn tot Vice-Admiraal. Maar met al zijn hoogheid van het ouderlingschap, is Coppelstock toch eens onder censuur gesteld, omdat er op de bruiloft van zijn dochter gedanst was, wat door een buurvrouw verraden werd. 't Arme, babbelzieke vrouwtje heeft daar verdriet genoeg van gehad, want malsch was de veerman van Den Briel niet. Ja... als men van die aardige dingen uit de Brielsche historie gaat vertellen, dan weet men wel wanneer men begint, maar niet wanneer men eindigen zal. Het stadje is er vol van. Het is, gelijk ik het elders uitdrukte, als in een dier oude, geheimzinnige huizen uit de vertellingen van Marlitt, waarin men,bij het doordwalen der gangen en kamers en zolders, telkens iets belangwekkends ontmoet. Maar de verklaring van déze raadsels moet men zoeken in de reusachtige, met schier op Hebreeuwsch gelijkende karakters beschreven folianten, voor een van welke de klerk van het Brielsche Archief gezeten is. Als 't plaatje er niet bij was, zoudt ge, bij zulk een titel, u geheel iets anders voorstellen, zoo iets van Knapwurst uit Hugues-le-LoupGa naar voetnoot*) met zijn oud denkersvoorhoofd gezeten hoog op het trapje, met een foliant op de knie en de spitse kin begraven in zijn hand. Anders onze vrind hier op het plaatje heeft er ook niets tegen om zoo hoog mogelijk te zitten. Zijn lievelingsplaats, vooral in het voorjaar als het hem op de grootere werkkamer inderdaad te muf wordt, is het zoogenaamde kamertje van dominee De Jager. Daar zit hij hoog boven de stad, met een uitzicht vol zonneschijn en weidegroen en roode daakjes en nog verder de rivier, en, als je goed kijkt, de duinen. 't Raam hoog opengeschoven, stroomen zijn jong, vroolijk leven, en dat leven van zon en | |
[pagina 240]
| |
en lichte, gele wolken en blijde natuurvrijheid elkaar tegemoet. Rond hem hebben de vogeltjes hun nestjes onder de dakpannen of in de dakgoot gebouwd, en, als die jonge keeltjes opengaan, kan hij moeilijk zwijgend blijven, en vervult hij de lentelucht boven het aardige stadje met een vroolijk gefluit. Hij denkt niet dat ik het hooren kan, maar ik, heel een verdieping lager gezeten, hoor het wèl. En omdat ik zelf jong geweest ben en dat gelukkig nog niet vergeten kan, glimlach ik stil voor me heen. Ik weet wel dat er zijn werk niet onder lijden zal, en daarom zwijg ik er
maar van. Want zijn werk is nog niet zoo diepzinnig geleerd, als ge uit zijn ernst zoudt opmaken, waarmede hij thans op het grauwwitte blad van den foliant zit te kijken. Zijn hart ligt nog niet in dat oude boek. Ze kunnen nog geen goeie vrienden zijn, die twee. Hij is nog de millionnair, de benijdenswaardige bezitter van de schatten van jeugd en onbezorgd geluk. Voor hem is het nog een tooverwereld hier op het ondermaansche. Hij zal worden wat hij wil en vinden wat hij zoekt, en dwars door dat oude boek ziet hij een heerlijke, avontuurlijke toekomst, voor ons om er jaloersch en weemoedig onder te worden. Maar dat oude boek! Waar is de hand gebleven die al schrijvende er op rustte, waar de glans van het oog dat er op staarde bij het vormen dier letters, waar die van veel andere oogen, autoritaire of schrandere of doodgewone, maar toch altijd met den gloed van het leven bezielde? Jonge, frissche, vroolijke gezichten heeft dat boek zien verflensen, oud worden, onmerkbaar voor den levende, maar steeds merkbaar voor dit oude, onbarmhartige boek, dat bij eeuwen telt, en uitwasemt haar duffe lucht van langzame vertering. Evenwel - aan al zulke diepzinnige zaken denkt de jeugdige klerk van het Brielsche Archief, die gewoonweg in zijn sporthemd te midden van al die vreeselijk deftige voorwerpen zit, in 't geheel niet. 't Zal alles wel terecht komen. Het zeuren en tobben, en bergen en heuvelen over ons arm hoofd inroepen, laat hij voorloopig aan ons over. Wat hij zoekt zal hij wel vinden, zonder zich zenuwachtig te maken. En vindt hij 't niet, hij zal er straks het geluk van den buitengewoon mooien zomer niet te minder om genieten. Eigenlijk zou hij u liever - want dat is een deel van zijn taak die er wel in wil - ten gids en uitlegger zijn bij al die dingen om hem heen, die hij voor 't gemak ook maar tot een Archief rekent. Het eerst zou hij natuurlijk met dat twee-handszwaard komen aandragen, het befaamde zwaard van den Gerechte. En wijzen zou hij naar het houtsnijwerk dat ge boven hem tegen den wand ziet, waar vaandels en pieken en hellebaarden elkaar kruisen. Wijzen ook naar het eene der twee boeken in houten kaften gevat, waarnaar hij alle meesters in de rechten die 't Archief bezoeken, het eerst ziet grijpen, omdat het niets minder dan het beroemde Rechtsboek van Jan Matthijsen is. Ook de zandlooper, de zegels en cachetten zouden een beurt krijgen. En dat er zelfs hier een paar scheepjes staan - wel, hij zou u met oogen van niet begrijpen aanstaren, als ge daar aanmerking op durfde maken. Ziet ge dan niet aan de twee geuzenvlagjes, met punaises op de kastdeuren gehecht, en aan | |
[pagina 241]
| |
het Vroedschapskussen met het geborduurde wapen er op, dat ge in Den Briel zijt? En hiermede zijn we aan 't einde van onze wandeling door Den Briel. Feitelijk al lang. Want op 't Archief hebt ge kunnen uitrusten. Dat hebben er wel meer gedaan, die dan, als een Oostersch philosoof te midden van allerlei wijze boeken gezeten, zich ook als een Oostersch machthebbende door den archivaris en zijn klerk gemoedelijk lieten voorlichten en bedienen. Dan is het soms een heel kunstje die erg belangstellende lui de deur uit te krijgen. Waarlijk, dat gaat altijd niet zoo gemakkelijk als thans, nu ik eenvoudig u de hand ten afscheid kan reiken, u wel bedankende voor de belangstelling voor het historische stadje, dat men lief leert krijgen, niet het minst tusschen de oude en vuile paperassen, waarmede ook gij nu even hebt kennis gemaakt. |
|